Algemeen Nederduitsch en Friesch Dialecticon. Deel 2
(1874)–Johan Winkler– Auteursrechtvrij
[pagina 408]
| |
XXXV. Aanhangsel.Overal waar kleingeestige sectehaat en volkshaat of dom vooroordeel de menschen er toe bracht om andersdenkenden of lieden van een anderen volksstam of van andere neigingen te vervolgen en te onderdrukken, of waar slechte menschen, bedriegers, schurken, afzetters, dieven en roovers samen kwamen en samen spraken, was de noodzakelijkheid of de wenschelijkheid voor deze lieden geboren om onderling een bijzondere taal te spreken, die door de vervolgers of door eerlijke lieden niet verstaan werd. Door deze oorzaken zijn er dan ook werkelijk zulke bijzondere talen ontstaan. Het zijn eigenlijk brabbeltalen, door een of meer personen uitgedacht en in omloop gebracht. Men kan ze verdeelen in brabbeltalen, die de gewone landstaal van eenige landstreek tot grondslag hebben, maar waarin de woorden, allen of gedeeltelijk, door aanhangsels of door lasschen zijn verknoeid en onkenbaar gemaakt; en in zulke brabbeltalen, die uit verschillende vreemde woorden bestaan (vooral naamwoorden en werkwoorden), die ten deele uit allerlei vreemde talen zijn ontleend, ten deele ook slechts gesmeed of uitgedacht zijn. Tot de eerstgenoemde soort behooren de eigenlijke brabbeltalen; de talen van de tweede soort dragen den naam van roodwaalsch. De eigenlijke brabbeltalen worden tegenwoordig nog slechts door kinderen, vooral door de schooljeugd gesproken. In vroegere tijden mogen ze ook wel hier en daar door volwassenen, leden van 't een of ander geheim verbond of iets van dien aard, zijn gesproken geworden, thans is dit, voor zoo verre ik weet, niet meer het geval. Het getal van deze brabbeltalen is oneindig, en kan, uit den aard der zaak, elk oogenblik door iedereen vermeerderd worden. Ze zijn over geheel Duitschland en alle Nederlanden verspreid, en komen ongetwijfeld ook in andere landen voor. Een paar voorbeelden van zulke brabbeltalen, zulke hedendaagsche kindertalen, wil ik hier mededeelen, om daarmede van dit minder belangrijke onderwerp af te stappen. | |
[pagina 409]
| |
De schooljeugd te Leeuwarden kent twee onderscheidene van die brabbeltalen. De eene daar van is eenvoudig genoeg, en bestaat slechts hierin, dat achter ieder eenlettergrepig woord en achter die lettergrepen van meerlettergrepige woorden, waarop de klemtoon valt, het woordje mer (met toonlooze e, dus m'r), wordt gevoegd, terwijl daarenboven de sluitletter van een woord of lettergreep, onmiddelijk voorafgaande aan den aangehangenen staart, door den invloed van de m, de eerste letter van dien staart, volgens de wetten der welluidendheid veranderd wordt of geheel wegvalt. Kammer joumer mijmer somer wemmer femmerstamer? vraagt men b. v. in plaats van Kanmer joumer mijmer somer welmer fermerstaanmer, dat is: kan jou mij so wel ferstaan, leeuwarder tongval voor: kunt gij mij zoo wel verstaan? Wammerneermer gamer jimmer namer humer, in plaats van: wanmerneermer gaanmer jimmer narmer huusmer, dat is: wanneer gane jimme nar huus, wanneer gaat gijlieden naar huis? De andere leeuwarder brabbeltaal wordt gevormd door de woorden te spellen, en daarbij aan de medeklinkers hun gewone namen te laten behouden, maar aan de klinkers de volgende namen te geven: papertje voor a, pepertje voor e, pipertje voor i, popertje voor o, pupertje voor u, pijpertje voor ij. Wil men in deze leeuwarder brabbeltaal b. v, zeggen: gij gaat naar huis, dan spreekt men als volgt: dee-popertje-pu-pertje gee-papertje-papertje-es-tee en-papertje-er ha-pupertje-pu-pertje-es, dat is: dou gaast nar huus of in 't nederlandsch: gee-pijpertje gee-papertje-papertje-tee en-papertje-papertje-er ha-pupertje-pipertje-es gij gaat naar huis. Deze taal is zeer omslachtig, maar voor lieden die niet kunnen lezen, volkomen onverstaanbaar. Te Küstrin in de Neumark (pruissische provincie Brandenburg) bestaat een brabbeltaal die ook gevormd wordt door de woorden te spellen, maar waar bij juist de klinkers hun namen behouden en de medeklinkers veranderd worden; namelijk door ze te verdubbelen en er een o tusschen te voegen; p b.v. wordt pop, m wordt mom, r ror, enz. De zin ich gehe nach hause luidt dus in deze brabbeltaal: i-coc-hoh gog-e-hoh-e non-a-coc-hoh hoh-au-sos-e. Met de eerst genoemde leeuwarder brabbeltaal komt overeen een brabbeltaal die in Duitschland zeer verspreid is, en die gevormd wordt door achter den eersten klinker eener lettergreep de lettergreep mser te plaatsen en de overige letters van dat woord te laten vallen; in die taal wordt ich dus imser, du wordt dumser, karl wordt kamser, hamburg wordt hamserbumser, enz. Een andere soort van brabbeltaal nadert meer tot het eigenljjke | |
[pagina 410]
| |
roodwaalsch en bestaat hierin dat men de gewone landstaal tot grondslag behoudt, maar voor sommige woorden, gewoonlijk de naamwoorden, zelf gesmede woorden in de plaats zet. Deze soort van brabbeltaal is overal zeer verspreid en laat zoo veel verscheidenheden toe als er menschen zijn die nieuwe woorden willen uitdenken. Zelfs op het kleine eiland Wangeroog (Oldenburg) hebben de lieden, nevens hun eigenen, zeer bijzonderen tongval van het friesch, nog zulk een soort van brabbeltaal, die er tegenwoordig ook nog slechts bij de jeugd in gebruik is. Daar zeit men b.v. Lein mi dîn kniriknarri, wi wult hurifuri; mi is ong far spridimidi, in plaats van: lein mi dîn hofork, wi wult ho fêr; mi is ong far rîn, zoo als de woorden: leen mij uw hooivork, wij willen hooi voeren (hooi binnenhalen); ik ben bang (mij is bang) voor regen, in den gewonen wangerooger frieschen tongval luiden.
Belangrijker dan deze eigenlijke brabbeltalen, zijn die talen, die uit een mengelmoes van woorden uit allerlei vreemde talen, zoowel als uit zelf gesmede woorden bestaan, en waarvan de eene of andere landstaal den grondslag vormt. Ik noem die talen in 't algemeen roodwaalsch, overeenkomende met het hoogduitsche rothwälsch, het fransche argot. Omdat deze roodwaalsche talen dikwijls door dieven, afzetters en allerlei schurken gesproken worden, noemt men ze ook wel: dievetaal, gauwdievetaal, afzetterstaal, landlooperstaal, in Zuid-Nederland ook gielerstaal en haaltaal, in Duitschland gaunersprache, diebessprache, spitzbubensprache; andere namen zijn kramerlatijn, omdat veel marskramers er ook zulk een roodwaalsch op nahouden, teutsch, bargoensch (waarover later meer) en koeterwaalsch in 't nederlandsch; fenische, jenische, kochemer sprache, in Duitschland, of ook schurersprache, kaloschensprache, kauderwälsch. De benaming koeterwaalsch of kauderwälsch komt oorspronkelijk toe aan het joodsch, het jode-hebreeuwsch, het zoogenoemde loschaun ha kaudisch der hedendaagsche Joden in Europa. Het meest verspreide en meest bekende roodwaalsch is de duitsche jodetaal. De Joden namelijk in geheel Duitschland, Oostenrijk, Zwitserland, de Nederlanden en ten deele althans ook in de daaraan grenzende romaansche en vooral slavische landen, ook in Skandinavie, spreken onder elkander een roodwaalsch, waarvan hoogduitsch, vooral de hoogduitsche tongval van de stad Frankfort a/M. den grondslag vormt, maar waarvan de naam- en werkwoorden uit andere talen zijn ontleend, hoofdzakelijk uit het hebreeuwsch. Nevens deze duitsche jodetaal die vroeger door alle | |
[pagina 411]
| |
duitsche Joden in hun onderlinge gesprekken werd gebruikt, maar die thans door de aanzienlijke Joden wordt verwaarloosd, bestaat er nog een roodwaalsch dat aan het eigenlijke jodeduitsch na verwant is, een echte dievetaal of gaunersprache die door helers en stelers zoowel onder de Christenen als onder de Joden wordt gebruikt. Behalve uit een groote menigte hebreeuwsche woorden, die uit het loschaun ha kaudisch of uit het jode-hebreeuwsch zijn overgenomen, bestaat dit roodwaalsch nog uit oud-hoogduitsche woorden (elders reeds geheel vergeten), uit woorden uit allerlei hoog- en nederduitsche, ook hollandsche en vlaamsche tongvallen, uit woorden uit de zigeunertaal, uit poolsche, boheemsche en andere slavische, ja zelfs uit fransche en latijnsche woorden. Daarenboven komen er nog zeer veel woorden in voor, die, werkelijk volgens taalkundige regelen, uit andere woorden zijn afgeleid of ook van niets kunnen worden afgeleid en geen zin hebben, maar eenvoudig bedacht en gesmeed zijn. Over deze duitsche dievetaal zie men W. Frenzel, Die Gaunersprache, voorkomende in Max Moltke's Deutscher Sprachwart, dl. VI 1871. Daar vindt men ook de verdere litteratuur over dit onderwerp vermeld. Zeer na verwant aan deze duitsche dievetaal, is een soort van roodwaalsch, dat in sommige plaatsen van Neder-Rijnland en van Zuid-Nederland wordt gesproken. Een dievetaal is dit roodwaalsch echter in 't geheel niet. Het zijn grootendeels kleine kooplieden, marskramers vooral, die dit roodwaalsch spreken. Het vervalt in twee hoofdafdeelingen, het limburgsche en het vlaamsche roodwaalsch. |
|