Algemeen Nederduitsch en Friesch Dialecticon. Deel 2
(1874)–Johan Winkler– Auteursrechtvrij[186. Het vlaamsche roodwaalsch van Zeele]b. Het vlaamsche roodwaalsch.Het vlaamsche roodwaalsch wordt gesproken te Zeele, een dorp in het Land van Waas (Oost-Vlaanderen), tusschen Lokeren en Dendermonde gelegen, en dat wel niet in het eigenlijke dorp, maar in een paar aanzienlijke buurten of gehuchten onder Zeele behoorende. De inwoners van die buurten zijn ten deele wevers, ten deele reizende kooplieden. De wevers weven een soort van zeer grof linnen of pakdoek, dat de kooplieden wijd en zijd uitventen. Dit grove linnen draagt den naam van drol, en daarom noemt men, vooral in West-Vlaanderen, deze zeelsche wevers en kooplieden drolgasten. De andere Zeelenaars, de bewoners van het eigenlijke dorp, spreken niet roodwaalsch, maar de gewone vlaamsche landtaal van die streken; niet te min kunnen allen het roodwaalsch verstaan. Of dit vlaamsche roodwaalsch ook nog hier en daar elders in Vlaanderen gesproken wordt, weet ik niet. Aan J.F. Willems werd verzekerd dat een soortgelijke taal ook nog omstreeks Oudenaarde gesproken werd. | |
[pagina 421]
| |
Het vlaamsche roodwaalsch draagt bij het volk ook den naam van bar-goensch, of boergoendsch, even als ook het westermaassche roodwaalsch of teutsch (zie bl. 416 II), waar mede het ook verwant is. De Zeelenaars zelven echter noemen hun taal brigade; b.v. treuvelde ge brigade? spreekt gij roodwaalsch? De grondslag van het vlaamsche roodwaalsch is de gewone vlaamsche landtaal van het Land van Waas; dat is: de kleine rededeelen, de lidwoorden, voorzetsels, voegwoorden en ten deele ook de voornaamwoorden zijn de zelfden als in het waassche vlaamsch, en dat zijn ook de vervoegings- en verbuigings-vormen. De hoofdwoorden zijn nagenoeg allen vreemd, niet vlaamsch, onduitsch. In dit vlaamsche roodwaalsch komen zeer veel woorden voor die van het nederduitsch zijn afgeleid, en wel op eigenaardige wijze afgeleid, namelijk van de werking of van eenig verschijnsel uitgaande van het voorwerp dat genoemd wordt, door bijvoeging van eenigen uitgang, zooals dit ook in het oostermaassche en vooral ook in het westermaassche roodwaalsch voorkomt en eveneens zeer veelvuldig in het hoogduitsche roodwaalsch het geval is (zie bl. 412 II). Zulke woorden zijn b.v. vliegerik, vogel, van vliegen; porterik, deur van poort of van 't fransche porte; lichterik, dag, van licht; erterik, kei of steen, van ert, hert, hard; zitterik, stoel, van zitten; bijterik, mosterd, van bijten; terterik, voet, van terten, het vlaamsche woord voor treden, trappen; zwemmerik, visch, van zwemmen, enz. De bijvoegelijke naamwoorden gaan veelal op ig uit, b.v. grandig, groot, van het fransche grand; kiwig, schoon; jannig, boos, grassig, vet, van 't fransche gras, enz. In het eerste deel van J.F. Willems's Belgisch museum, 1837, komt een bijdrage voor over het vlaamsche roodwaalsch, van J.B. Courtmans, onder den titel: Zonderlinge taal te Zele, met aanteekeningen van J.F. Willems. Daaruit is ook de volgende vertaling, met kleine veranderingen, overgenomen. | |
186. De gelijkenis van den verlorenen zoon in het roodwaalsch van Zeele.(In nederlandsche spelling.)11. Daar modeerdegen 'ne keer 'ne grandigen bol, die deus knullen maasden. | |
[pagina 422]
| |
12. De klitste knul kabeeldegen aan zijn aken: bol! stuipt michels de splent, die mij grandig modeert. En den bol doktegen de splent. 13. Jetse lichterikken nog, de klitste knul flikten splent en dos, en foktege foei naar 'ne lensen paï, daar e de poen verspleitte in de trankkeetjes en in doddigheid. 14. As al den dos en den splent verspleit modeerdegen, veen-degen er see lichterikken in da' paï; de knul begost krot te verpassen, en maasdegen het doddig en klits. 15. Hij foktegen bij 'nen bekker van 'n viilazje om hem te verpassen voor te trafakken. Dien bekker kabeeldegen hem: fokt naar michels granze om de tjuttens kiwig te besjoeren, dan ze nie foei en fokken. 16. De knul kreeg grandige schrans en zou van den tjuttens bik gewild ein, maar hij maasdege 'r 'nen egel af. 17. Tein veendegen de knul paf en treuvelde: kombjen trafakkers modeeren d'r nie in mijn akens keete, die kiwig oeft mazen en michels molt van de schrans! 18. Michels zal bij zijnen bol fokken en hem kabeelen: bol! michels heet 'n klitsige oewrazje geflikt tegen de kiwige lichterik en veur ou. 19. En michels en meriteert nie da' g' 'em as ou knul sjoert; pakt michels as eenen van ou trafakkers! 20. Die klitsten leveerdegen hem tein en foktegen naar zijn akens granze; den dieën sjoerdegen den knul in de lense, veen-degen kiwig bij hem, paktegen hem in zijn klampen en maasd hem kiwig geflikt. 21. De knul treuveldegen: bol! michels heet'n klitsige oewrazje geflikt tegen de kiwigen lichterik en veur ou. 22. Maar den bol kabeeldegen aan 'nen trafakker: viit! dokt den grandigen dos aan den knul en dost hem kiwig; dokt hem 'n ronderik aan z'nen feem en trederikken aan zijn terterikken. 23. Port den grassigen vaurik en kiecht hem, voor kiwig te bekken en een grandige karmoelje te flikken. 24. Michelse knul modeerdegen mol en maasd nou kiwig; hij modeerdegen foei en nou in de keete. En ze bektegen en buisdegen grandig. | |
[pagina 423]
| |
25. De kantigste knul trafaktegen in den operik, en as hij naar de granze veendegen, sjoerdegen hij parnassen en flikkeren. 26. De knul vlamdegen naar de trafakkers en kabeelde: wa' modeerd da? 27. 'Nen trafakker treuveldegen hem: ou frère maasd geveend en ou aken maasd geflikt kichen den grassigen vaurik, omdat den bol nou z'nen knul kiwig sjoert. 28. De kantigsten modeerdegen jan en wildegen in de keete nie fokken. Tein veendegen den bol en nosterden hem kiwig. 29. Maar den kantigsten knul kabeeldegen in jannigheid: bol! michels maasd veur ou zoo veel grandige lichterikken getrafakt en ze leven nie klitsig geflikt, en ge maasd michels noppe ge-steupen, of geen fopperiksken om een karmoelje te dokken aan michels kiwerikken. 30. Maar as ou klitste knul geveend maasd die dos en splent bij de tranken en in de doddige keeten verspleit heet, flikt den bol den grassigen vaurik kichen. 31. Tein treuveldegen den bol: knul! ge modeerd me michels, en da michels maasd, maasd de knul! 32. Wij zullen een kiwige en grandige karmoelje flikken en schoenkelen; want ou frère modeerdegen mol en maasd kiwig; hij modeerdegen foei en nou in de keete. | |
Aanteekeningen.Ook deze vertaling is onjuist; ze gaat aan het zelfde euvel mank als de voorgaande. De vreemde, de eigenlijke roodwaalsche woorden zijn wel goed aangeduid, maar de kleine rededeelen, de nederduitsche woorden zijn niet, zoo als het zijn moest, in het vlaamsch geschreven, in den zuiveren vlaamschen tongval van 't Land van Waas, maar in geijkt nederlandsch, waaraan slechts een flauwen tint van vlaamsch is gegeven. De volkomene a b.v. wordt in dit roodwaalsch, even als in het vlaamsch, als oa en zelfs als o en ou uitgesproken; de h als beginletter, is altijd stom, enz. Maar al deze eigenaardigheden van de vlaamsche uitspraak en van den vlaamschen tongval zijn in deze vertaling niet uitgedrukt. 11. Modeerdegen, was, van modeeren, zijn. Een ander woord | |
[pagina 424]
| |
voor 't hulpwerkwoord zijn, in dit roodwaalsch, is mazen. Buitendien wordt zijn zelve ook wel gebruikt in alle wijzen en tijden. Grandig, groot, van 't fransche grand. ol, man, heer, vader, en ook hoofd, van het duitsch-joodsche bal, baal. Zie bl. 412 II en 413 II op benk en blag en vs. 11 bl. 419 II. Deus, twee, van het fransche deux. Knullen, zonen; zie bl. 415 II en vs. 11 bl. 419 II. Maasden, had, van mazen, hebben, dat ook wel voor zijn gebruikt wordt. Buitendien wordt hebben, of op vlaamsche wijze als en of ein uitgesproken, ook wel in alle wijzen en tijden in dit roodwaalsch gebruikt. Zie vs. 11 bl. 423 II op modeerdegen. 12. Klitste, kleinste, van klits, klein, jong, weinig. Kabeeldegen, zei, van kabeelen, zeggen, spreken, verhalen. In deze zelfde beteekenis is treuvelen ook in gebruik. Kabillen of ka-beelen is in West-Vlaanderen ook in gebruik voor snateren, babbelen, rellen, ook voor kijven, krakeelen. Aken, vader; bol is ook voor vader in gebruik. Zie vs. 11 hier boven op bol. Stuipt, geef, van stuipen, geven, aanreiken, toebrengen. In Zuid-Nederland en vooral in West-Vlaanderen heeft stuipen de beteekenis van buigen, neigen, bukken. Michels, ik, ook in alle vervoegingsnaamvallen. Een enkele keer wordt michels ook wel voor 't mannelijke bezittelijke voornaamwoord gebruikt, zooals in vs. 24: michelse knul, mijn zoon en 29: michels kiwerikken, mijn vrienden. Zie bl. 414 II op minotes. Splent, geld, bezitting, erfdeel, kapitaal. Overal in Nederland is splent of splint in de beteekenis van geld in de volkstaal bekend. Zie bl. 415 II op droath, vs. 12 bl. 417 II en vs. 13 bl. 419 II op poen. Doktege, gaf, van dokken, geven. Dokken en opdokken is overal in Nederland, in de zelfde beteekenis, in de volkstaal bekend. 13. Lichterik, dag, afgeleid van licht. Flikten, van flikken, maken, doen, hier ook verzamelen. In beide eerstgenoemde beteekenissen komt flikken overal in Nederland in de volkstaal voor, Dos, kleeding, het zelfde woord als het nederlandsche dosch, dat trouwens slechts weinig, en dan nog slechts bij dichters in gebruik is. Dosseflikker is kleermaker; zie 't voorgaande woord. Feem-dos is handschoen. Foktege, ging, van fokken, gaan, loopen; Kiliaan geeft focken als een oud woord voor zeilen en vluchten op. Foei, weg. | |
[pagina 425]
| |
Lensen, van lens, ver. Paï, land, van 't fransche pays. Zie vs. 13 bl. 419 II op pie. Poen, geld, goed, bezitting, is ook elders in de nederlandsche volkstaal niet onbekend. Zie vs. 12 bl. 424 II op splent. Verspleitte, door bracht, van verspleiten, verzwieren. Trankkeetjes, hoerehuizen, van tranke, hoer, en keete huis. Doddigheid, liederlijkheid. 14. Veendegen, kwam, van veenen, komen, afgeleid van het fransche venir. Krot, armoede, gebrek, van 't fransche crotte. Krot verkoopen is in Zuid-Nederland vrij algemeen voor armoede lijden in gebruik. Verpassen, verkoopen; verpatsen is in de volkstaal van vele streken van Nederland in gebruik voor verkwanselen. Verpassen is ook verhuren; zie vs. 15 van deze vertaling. Doddig, slecht, gemeen, liederlijk. 15. Bekker, boer, in 't westermaassche roodwaalsch tropper, in 't oostermaassche kluf. Viilazje, dorp, het fransche village. Verpassen, verhuren; zie vs. 14 hier boven op verpassen. Trafakken, werken, arbeiden, van 't fransche travailler? Kiwig, schoon, goed, lekker, wel, overvloedig. Besjoeren, waken, oppassen, eigenlijk bezien, van sjoeren, zien. 16. Schrans, honger, ook elders in de nederlandsche volkstaal in gebruik, en verwant aan schransen, eten, smullen. Bik, kost, eten. Bik voor eten is ook elders in de spreektaal van Nederland niet onbekend, en verwant aan bikken, eten, smullen, ook aan pikken.. Ein, en, het vlaamsche woord voor hebben; zie hier boven vs. 11 op maasden, en vs. 14 bl. 310 II. Egel, niets. 17. Tein, toen; zie vs. 15 bl. 310 II. Treuvelde, sprak, van treuvelen, spreken, zeggen; zie vs. 12 bl. 244 II op kabeeldegen. Kombjen, hoeveel, het fransche combien. Trafakkers, knechten; zie vs. 15 hier boven op trafakken. Keete, huis; het duitsch joodsch heeft kit, huis. Keet is in de beteekenis van hut, strooien of leemen hut in den vorm van een huisdak, overal in Nederland in gebruik. Dit keet, keete, is ongetwijfeld verwant aan 't latijnsche casa. Zie vs. 17 bl. 419 II op kas. Oeft, brood; dit woord beteekent op het Bildt in Friesland azing, | |
[pagina 426]
| |
gading, en als zoodanig ook spijze of brood. Oeftflikker is brood-bakker. Molt, sterf, van mollen, sterven; zie vs. 17 bl. 420 II op moolen. 18. Oewrazje, werk, daad, het fransche ouvrage. Kiwige lichterik, God, beteekent woordelijk: schoone dag; zie zie vs. 13 hier boven. Een ander woord in dit roodwaalsch voor God is: grandige machoefel, woordelijk; groote heer, en ook gran-derik, de groote. Zie vs. 18 bl. 418 II. 19. Meriteert, verdient, van meriteeren, verdienen, afgeleid van 't fransche mériter. Sjoert, erkent, van sjoeren, dat eigenlijk zien beteekent; zie vs. 15 bl. 425 II op besjoeren. 20. Leveerdege, stond op, van leveeren, opstaan, afgeleid van 't fransche lèver. Klampen, armen. 22. Viit, gauw, spoedig, haastig, 't fransche vite. Dost, kleedt, van dossen, kleeden; zie vs. 13 bl. 424 II op dos. Ronderik, ring, afgeleid van rond. Feem, hand, vinger, in het duitsch-joodsch ook feem, fehm. Trederikken, schoenen, en Terterikken, voeten, zijn beiden afgeleid van trappen, treden of terten, het vlaamsche woord voor het nederlandsche treden. 23. Grassig, vet, van 't fransche gras. Vaurik, kalf, ook wel van; beide woorden zijn afgeleid van het fransche veau. Bekken, eten, van bek = mond afgeleid. Zie vs. 16 bl. 425 II op bik. Karmoelje, feest. 24. Michelse knul, mijn zoon; zie vs. 12 hier boven op michels. Bektegen en buisdegen, aten en dronken, van bekken en buizen; zie vs. 23 hier boven. Buizen is nog overal in Zuid-Nederland in de beteekenis van onmatig drinken, zuipen, bekend. Kiliaan heeft het woord buysen ook in deze beteekenis. 25. Parnassen, zingen. Flikkeren, dansen. Een flikker is overal in de nederlandsche volks-spraak een danspas; zie bl. 277 II. 27. Frère, broeder, van 't fransch afgeleid. Zie vs. 32 bl. 404 II op freere. 28. Jan, ook jannig, boos, kwaad, nijdig. Nosterden, noodigde. Nosteren heeft in den regel de beteekenis van lezen en bidden, en komt van paternoster. | |
[pagina 427]
| |
29. Jannigheid, boosheid, nijdigheid. Noppe, niets, niet, neen. Zie bl. 414 II op nobis. Kiwerikken, vrienden, van kiwig; zie vs. 15 bl. 425 II. 30. Tranken, hoeren; zie vs. 13 bl. 425 II op trankkeetjes. 32. Schoenkelen, lachen, gekheid maken, vroolijk zijn.
Zeer veel beter en nauwkeuriger volgens de echte, roodwaalsche spreektaal van Zeele opgesteld en afgebeeld, is het werkje 'Ne knul en 'n geeze of 'n spreiing in de brigade; het is een vertaling in het zeelsche roodwaalsch van het bekende vlaamsche volksboekje Jelle en Mietje, gentsche vrijagie, door Karel Broeckaert, en wordt, met nog een roodwaalsch drinklied en een roodwaalsch woordelijstje achter den vijfden druk van dat werkje, Gent, 1841, gevonden. Om wille der meerdere nauwkeurigheid van dat werkje, en omdat de vlaamsche uitspraak, de vlaamsche tongval daarin beter is aangeduid en afgebeeld, heb ik er hier eenige zinsneden, een gesprek tusschen twee buurvrouwen, uit overgenomen en geef die als een proeve van de echte roodwaalsche spreektaal van Zeele.
As michels Ga naar voetnoot1 geen deuze Ga naar voetnoot2 keeren op den lichterik Ga naar voetnoot3 m'nen zwer-terik Ga naar voetnoot4 kan buizen Ga naar voetnoot5, en sjoer Ga naar voetnoot6 ik nie woar ik rits Ga naar voetnoot7. - Michels moast Ga naar voetnoot8 doar kiwig Ga naar voetnoot9 van, 'k kan zwerterik buizen, en zonder fee ritsen uek Ga naar voetnoot10; doar ritsen a' veel lichterikken voie Ga naar voetnoot11, zonder da' 'k 'n buis, al es 't da' 'k 'm zelf verpas. Ga naar voetnoot12 Da' michels 'ne lichterik zonder zwerterik moest moazen, 'k ver-ritste van de maladigheid Ga naar voetnoot13 in m'nen bol Ga naar voetnoot14. - Al loens, al loens! wa' dee 't geschoor Ga naar voetnoot15 eer d'r zwerterik modeerde Ga naar voetnoot16? Z'en buisden noch ploemp Ga naar voetnoot17, noch fee Ga naar voetnoot18, en ze moas-den kiwiger as da' me ze nou sjoeren. As de lichterik veent Ga naar voetnoot19 bek Ga naar voetnoot20 ik main vinne Ga naar voetnoot21 mee 'ne pommerik Ga naar voetnoot22; as ik grandigen Ga naar voetnoot23 buis moas, dan flik ik ploemp, en g'en sjoert michels nooit mee maladigheid in de bolle. - En as ge malade moast, dan? - Dan buis ik calisseploemp. - Azue Ga naar voetnoot24 es 't kiwig om fok te wurren. - 'T moast eer in den posch Ga naar voetnoot25, as ze me nie te grandig bekken of buizen of verdossen Ga naar voetnoot26, as gezeupen. Deuze halve oncen zwerterik op 'nen lichterik moast 'ne grandige som op e jantje; en asse me zwerterik buist, wurdt er nie getrafakt. Ga naar voetnoot27 - | |
[pagina 428]
| |
Nou, michels wilt kiwig buizen en bekken, doar veur trafak ik. Al da' ge in ou geul Ga naar voetnoot28 nie en draait, da' ritst toch de bie; da moast veur de marik Ga naar voetnoot29 of veur den uiven Ga naar voetnoot30. En zou dan en pover Ga naar voetnoot31 mosse Ga naar voetnoot32, die van den lichterik tot den duemerik Ga naar voetnoot33 veur euren bol moe trafakken, dan nog moetcn krot Ga naar voetnoot34 verpassen, as euren pitjau Ga naar voetnoot35 alles in de roei Ga naar voetnoot36 en in snaps Ga naar voetnoot37 verbuist? De vertaling hier van is, volgens het gentsche volksboekje: Het is eene aerdige zake, ik en kan mynen kaffé niet missen, ik loope gelyk verloren, as ik hem geen tweemaal daegs en drinke. - Ik wel, ik kan alles doen en laten, en daer passeert menige week, as er niemand en komt, dat ik op geenen kaffé en peize, al es 't dat ik hem zelve verkoope. - Hoe es 't meugelyk, gebuervrauw! Da' 'k 'nen dag zonder kaffé moest zijn, ik verging van d'hoofdpyne en van de stekingen aan myn mage. - Al grillen, al grillen! wat deden de menschen in den ouwen tyd? Z'en dronken noch thé, noch kaffé, en ze waren gezonder as tegenwoordig; ik eet 's morgens 'nen botram met 'n waerm-appel; as 'k durst hebbe, ik drinke een teuge water, en ik en heb van myn leven noch hoofdpyne noch maegpyne gevoeld. - En as ge ziek zyt? - Dan drink ik thébloemekens, die ik in den zomer zelve gaen plukken, wat calissewaeter of iets diergelyks. - Azoo es 't gemakkelyk ryke worden! - Oh! oh! 't es eer gespaerd as gewonnen; twee alf oncen ka ffé daegs es een schoone rente op een jaar, en terwyl men aen de kaffétaefel zit, wordt er niet gebreid noch genaeyd. - Nu, ik doen er 't myne veuren af; doar veuren werken wy. Al dat gy spaert uit den mond, es voor de katte of den hond; zou eene aerme vrauwe die van den morgend tot den avond eur vente moet oppassen, moeten gebrek lyen en krebbyten, terwyl het zwyn van euren man alles in bier en genuiver verzuipt? |
|