perikel van, is een fransch-vlaamsche
uitdrukking, die zeggen wil: maar er was geen kans op. Prikel, perikel
is een basterdwoord van 't fransche péricle, gevaar. Zoo zeit men
in de volkstaal van Noord-Nederland wel: er is geen gevaar van (dat gij
dit of dat zult krijgen of ontvangen).
17. Overpeisde, overpeinsde, overdacht; zie vs. 24 bl. 336
II op pêesden.
Ezo̅o̅, zoo; zie vs.
12 bl.371 II op ezoo.
Dan, die. Zie vs. 13 bl. 398 II op diit.
Toe vaders, bij vader; zie vs. 17 bl. 372 II.
19. Pak, neem; zie vs. 19 bl. 314 II.
Liik, lijk, gelijk, als; zie vs. 13 bl. 360 II op
lik.
Domestike, knecht; zie vs. 17-20 bl. 361 II op
domestiken.
20. Wà' wei, wat wilt gij; zie vs. 12 bl. 397 II op
bè'.
Stȯeg, stond; zie vs. 20
bl. 384 II op stȯeg.
Kompasje, medelijden; zie vs. 20 bl. 198 II.
22. Abiit, kleedingstuk, basterdwoord van 't fransche
habit; zie vs. 14 hier boven op kontreie.
23. Slade-'t, sla het, slacht het; zie vs. 27 bl. 382 II op
slaan.
Fooie, feest, feestmaaltijd, een oud nederlandsch woord,
dat vroeger over alle Nederlanden, in deze beteekenis, verspreid was. In
Noord-Nederland is dit woord later van beteekenis veranderd en beduidt er nu
drinkgeld.
24. Om-'s-wille, om des wille, daarom.
Kermesse, feest; zie vs. 23 bl. 238 II.
25. Etwa', entwaar, ergens.
Erreveerde, aankwam; erreveeren, arreveeren,
arriveeren is een basterdwoord van 't fransche arriver, en is overal
in Nederland in gebruik.
26. Wuk, wat. Zie vs. 26 bl. 385 II op wuk.
27. Freere, broeder; zie vs. 27 bl. 77 II, en vs. 14 bl.
398 op kontreie.
Èslegen, geslegen, geslagen, geslacht. Zie vs. 27
bl. 382 II op slaan.
28. Parlasanten, dralen, omhingelen, ook: praatjes maken,
babbelen, vloeken, zwetsen, enz. Dit basterdwoord is nog uit den spaanschen
tijd afkomstig en afgeleid van por los santos, een spaansch
vloekwoord.
29. En-k'-en-en, en ik en heb, en ik heb niet.
Noois, nooit; in andere tongvallen van Fransch-Vlaanderen
is neuit in gebruik. Zie vs. 29 bl. 344 II.
31. Je bluuft gi, gij blijft gij, gjj blijft; zie vs. 17
bl. 218 II.
Den-'k-ik, dat ik ik, dat ik; zie vs. 17 bl. 218 II.