Piesje, beetje, stukje, basterdwoord van 't fransche
pièce, ook in Holland (onder anderen te Haarlem) als
piesi, in gebruik.
16. Partang, toch, evenwel; zie vs. 17-20 bl. 360 II op
portan.
Lik, lijk, gelijk, zoo als; zie vs. 13 bl. 360 II op
lik.
Mi' rooi, mit rooi, met rooi, nauwelijks.
Elt, helft, te Leeuwarden helte.
17. Kondiisje, voorwaarde, basterdwoord van 't fransche
condition, ook in Noord-Nederland in gebruik.
Abommenabel, afzichtelijk, basterdwoord van 't fransche
abominable, in 't modern hollandsch ook veel in gebruik.
17. Bluven, blijven. In den regel wordt de nederlandsche
ijklank in de westvlaamsche en zeeuwsche tongvallen als lange i
uitgesproken; enkele woorden maken op dezen rege! een uitzondering en worden
met den zuiveren, langen uklank uitgesproken, alsof in 't geijkte
nederlandsch deze woorden den uiklank hadden. B.v. blijven luidt
als bluven, pijp als puup of pupe, vijf als vuuf of
vuve, wijf als wuuf of wuve (deze vier woorden luiden ook
in Zeeland zoo), drijven als druven, brij als bru, en nog
enkele anderen. Zie bl. 180 II.
Deuren, duren, even als uur, eur; natuur,
nateur; gebuur, gebeur; schuur, scheur en muur,
meur. Zie bl. 333 II, 302 II en vs. 14 bl. 124 II op dierte.
Kreveeren, omkomen; zie vs. 17 bl. 228 II op 'k
kreveere-'k-ikke.
Sjuuste, juuste, juist.
18. Refuzeeren, weigeren, basterdwoord van 't fransche
refuser.
19. 'K kenne 'k ik, ik ken ik ik, ik ken; zie vs. 17 bl.
218 II.
Veint, vent; zie vs. 25-32 bl. 361 II op
veintje.
Olsan, altijd; zie vs. 12 bl. 359 II op olsan.
20-25. Entwat, iets, ietwat, een goed oud nederduitsch
woord.
Trotsje, trotje, drafje; trot, draf, en
trotten, draven, zijn zuiver nederlandsche woorden, verwant met
tred en treden; het fransche trotter is er aan verwant, of
misschien wel er van afgeleid.
Erte, herte, hart. Zie vs. 20 bl. 343 II op
arte.
Verkended', verkendede, verkende, herkende. Zie vs. 14 bl.
366 II op wilded'.
Van, want.
Pluitjes, kleederen. Z.e vs. 22 bl. 43 II.
In 't zicht; zie vs. 20 bl. 198 I. De Oostendenaars zijn
ook volbloed zeelui.
Geroan, geraan, geraden, raden. Te Brussel is
raadsel = g'rosjel, geraadsel.
'K ziin, ik zijn, ik ben; zie vs. 19 bl. 317 II.