Aanteekeningen.
De uitspraak der klanken is als op bl. 294 II is medegedeeld.
12. Ilder, hun, hen; zie vs. 12 bl. 310 II op
uldere.
13. Al brassen en smæren, brassende en smerende; zie
over smæren vs. 23 bl. 294 II. De Zuid-Nederlanders gebruiken
achter al de onbepaalde wijze der werkwoorden, terwijl de
Noord-Nederlanders in dat geval het werkwoord als verleden deelwoord bezigen.
De Zuid-Nederlanders spreken niet slechts zóo, ze schrijven ook wel
zóo en met alle recht!
15. Veint, vent, man; zie vs. 27 bl. 198 II.
16. En, hebben, in de onbepaalde wijze. Zie vs. 16 bl. 333
II.
17. Azue, zoo; zie vs. 12 bl. 313 II op azue.
Dompelen, sukkelen, tobben, een vlaamsch woord, dat in
Vlaanderen zeer veel, in Noord-Nederland nooit gebruikt wordt. Van dit
dompelen heeft men ook het woord dompelirre, dompeleer,
dompelæær, dompelaar, sukkel.
Waas, was; ook in dezen tongval worden de onvolkomene
klinkers zeer gerekt uitgesproken; zie vs. 11 bl. 343 II op maan.
Dommestieken, dienstboden. Zie vs. 17 bl. 228 II op
dommestieken.
Enne 'k iike, uitgesproken ennekiike, en ik ik, en
ik; zie vs. 17 bl. 218 II.
Kreveeren, omkomen; zie vs. 17 bl. 228 II op 'k
kreveere-'k-ikke.
18. Tseffies, terstond; zie vs. 24 bl. 344 II op
seffisj en vs. 20 bl. 333 II op tseffes.
19. 'K en benne 'k iik, uitgesproken kenbennekiik, ik en
ben ik ik, ik ben. Zie vs. 17 bl. 218 II.
20. Tons, thans; zie vs. 21 bl. 343 II.
Kompassî, medelijden; zie vs. 20 bl. 198 II.
23. Leutig, vroolijk; zie vs. 29 bl. 162 II.
24. Straf, sterk, zeer, komt ook wel, maar weinig, als
bijwoord voor in de noordnederlandsche volksspreektaal.
Gieëstig, geestig, vroolijk; zie vs. 29 bl. 229 II op
geestig.
25. Al were kieëren, al weer keerende; zie hier boven
vs. 13.
Deun, pret, luidruchtige vroolijkheid, ook genoegen,
schik.
26. Ramoer, in Noord-Nederland rumoer,
gedruisch.
28. Loispoeke, letterlijk luispook (pook,
poke, is buik, ook balg of lijf, het friesche bealich; 't is nog in
Zeeland in gebruik), een scheldwoord voor een verachtelijk mensch.
In Friesland heeft men