Algemeen Nederduitsch en Friesch Dialecticon. Deel 2
(1874)–Johan Winkler– Auteursrechtvrij
[pagina 287]
| |
vlaamsche beweging, ter gunste der nederlandsche taal, vindt te Antwerpen den meesten bijval, den meesten steun. Het volk van Antwerpen stelt er, vrij algemeen, roem en prijs op Nederlanders te zijn en bedankt voor franschen tooi. De kern der antwerpsche burgerij is door en door nederlandsch, en spreekt in 't dagelijksche leven niets dan nederlandsch, dan den antwerpschen tongval. Op de straten en markten, langs de kaden, havens en dokken van Antwerpen, in de huizen der werklieden en geringe burgers zoo wel als in de huizen der meer aanzienlijke burgerij, heerscht het nederlandsch uitsluitend, even als op de kantoren en in de winkels der kooplieden. Er zijn slechts weinig echte Antwerpenaren die in hun eigen huisgezin fransch spreken, en ofschoon dan ook in de hoogere kringen der zamenleving de fransche modetaal ingevoerd zij, zoo zijn er toch onder de leden daar van ook nog velen die zich hun eigene taal niet schamen, de taal waar mede Antwerpen groot en rijk is geworden. Antwerpen kan zich ook beroemen de geboorteplaats, de vaderstad te zijn van vele uitstekende mannen, hoofden en voorstanders der vlaamsche beweging, die den bloei der nederlandsche taal in Zuid-Nederland met kracht hebben bevorderd. Het zijn, onder anderen, de gevoelvolle dichter Jan van Beers, zonder tegenspraak de volksaardigste, populairste, dichter, in den tegenwoordigen tijd, van geheel Nederland, Theodoor en Jan van Rijswijk, de te recht alom in Noord- en Zuid-Nederland gevierde romandichter Hendrik Conscience, Eug. Zetternam, Frans de Cort, J. de Laet, K. Torfs, L. Vleeschhouwer, F.H. Mertens, P.F. van Kerkhoven, Professor Heremans, de novellist Sleeckx en vele anderen. Kortom, Antwerpen is, met Gent, het bolwerk voor de nederlandsche taal in Zuid-Nederland. De tongval van de stad Antwerpen behoort oorspronkelijk tot de brabantsche tongvallegroep, maar helt sterk naar de vlaamsche tongvallen over, zoodat het antwerpsch eigenlijk half brabantsch, half vlaamsch is. Van alle zuidnederlandsche tongvallen staat de antwerpsche tongval het naaste aan de geijkte nederlandsche taal. Eenige regels en bijzonderheden van de antwerpsche uitspraak en van den antwerpschen tongval wil ik hier mededeelen. Ik doe dit hier uitvoeriger dan ik bij de behandeling der andere zuidnederlandsche tongvallen gedaan heb, omdat de antwerpsche tongval, als tusschen de zuiver vlaamsche en de zuiver brabantsche tongvallen in staande, als oorbeeld (type) der zuidnederlandsche tongvallen in 't algemeen kan gelden. De lange of volkomene a klinkt als oa, dat zoo veel mogelijk in éen klank moet uitgesproken worden, en veel meer naar de o dan | |
[pagina 288]
| |
naar de a overhelt. Het dichtst bij de uitspraak dezer oa komt de fransche ô in fantôme, trône. Waar de volkomene a den klemtoon niet heeft, wordt ze gelijk aan een gewone onvolkomene of korte o; maar = mor, daar = dor. De onvolkomene of korte a helt sterk naar de onvolkomene e over, en is gelijk aan de korte of geslotene hoogduitsche ä man klinkt omtrent als het nederlandsche men, volkomen als männ in hoogduitsche spelling, had als ed of beter ädd, kwam als kwem of kwämm, enz. Maar ook in vele gevallen, vooral als de klemtoon er op valt, klinkt de onvolkomene a als half volkomene a, gerekt uitgesproken; die antwerpsche klank dezer a, ongeveer met den klank van het fransche âne overeenkomende, is geheel de zelfde als de gerekte, half volkomene a die in de frankische en saksische tongvallen van Gelderland, Utrecht, Overijssel en Drenthe voorkomt. (Zie bl. 324 I, bl. 335 I, bl. 383 I en bl. 388 I.) De zacht lange e klinkt bij de laagste volksklasse te Antwerpen eenigszins naar ei of liever naar eei, eej zweemende; nemen = nejmen. De scherp lange e of ee heeft een klank die zeer onderscheiden is van dien der zacht lange; ze klinkt als ië of ieë, volkomen zöo als de friesche tweeklank ie of îa. Deze klank is nagenoeg in gansch Zuid-Nederland de zelfde. Als de scherp lange e den klemtoon niet heeft, wordt ze te Antwerpen ook wel eenvoudig als i uitgesproken. - Een bijzondere soort van e, die men in de eigenlijke noordnederlandsche tongvallen oorspronkelijk niet kent, noemt men in Zuid-Nederland de zware e. Het is de blatende klank die tusschen a en e in ligt, de klank van de æ, die in veel hollandsche tongvallen in plaats van de nederlandsche volkomene a voorkomt, de klank van 't fransche faire of van 't fransche père. In den antwerpschen tongval, en in 't algemeen in de meeste zuid-nederlandsche tongvallen, komt deze zoogenoemde zware e in een menigte van woorden voor, vóor de r, waar de geijkte nederlandsche taal aa of e heeft. Zoo zeit men (ik beeld deze zware e met æ of æ af): gærne, ærd, æring, kærs, lantærn, mært, kærel, pærd, pærel, schær, stært, wærd, wæreld, voor gaarne, haard, haring, enz. Merkwaardig is het dat al deze woorden in menig noordnederlandschen tongval, onder anderen in dien van de friesche steden (Leeuwarden), van Groningen, enz. een gewone, volkomene e (ee) hebben, en als geerne (te Groningen namelijk; in den leeuwarder tongval komt dit woord niet voor), heerd, hering, keers, lanteern, enz. luiden. Dezen zelfden zwaren e of æ klan hebben te Antwerpen ook de woorden bær, beer, van Bærs, van Beers (geslachtsnaam), begæren, bewæren, dæren, gewær, kæren, mær, næring, ontbæren, pær, schæren, smæren, | |
[pagina 289]
| |
spær, tæren, tæring, wæren, zwæren, voor: begeeren, beweren, deren, geweer, keren (vegen, zie 41 bl. 372 I), meer (lacus), enz. De zware e in deze woorden beeldt men in Zuid-Nederland wel door ei af; b.v. de Meir, de bekende straat (een gedempt water) te Antwerpen. Voorts de afgeleide woorden die met de achtervoegsels aar en laar zijn gevormd: Antwerpenær, appelær, appelboom, en de woorden gæl, geel; kæs, kaas (te Leeuwarden kees); kæl, keel; rægen, regen; zægen, zegen; mædeken, maagdeken, meisje. - De geslotene of korte e wordt vóor de r veelal geslotene a: werk = wark, kerk = kark, sterk = stark; zie vs. 12 bl. 66 I op arv'. De tweeklank ie heeft te Antwerpen de zuivere (niet de hollandsche) uitspraak. Maar bij de laagste volksklasse krijgt hij iets van een zacht lange e, door j gevolgd; b.v. ziel = zeejl. - De nederlandsche onvolkomene of gesloten i klinkt te Antwerpen als in 't hoogduitsch, nagenoeg als volkomene i dus, vooral als de klemtoon er op valt. De zacht lange o luidt meestal als in 't geijkte nederlandsch, maar verkrijgt in den mond van de laagste volksklasse te Antwerpen een naslag van flauwe w; b.v. komen = kowmen. Zoon en koning luiden als zeun en keunik. De scherplange o of oo wordt te Antwerpen uitgesproken als oeë, dat is als de tweeklank oe met een naslag van toonlooze e, volkomen gelijk dus aan de uitspraak van den frieschen tweeklank oe of uo. Deze uitspraak der scherp lange o is eigen aan de provinciën Antwerpen en Limburg en aan een deel van Zuid-Brabant. In de beide Vlaanderens echter en in 't overige deel van Zuid-Brabant luidt deze o als uë, als zuivere nederlandsche u of hoogduitsche ü, door een naslag van toonlooze e gevolgd; b.v. schoon wordt uitgesproken als schuun of schuën. De onvolkomene, korte of geslotene o heeft te Antwerpen en in 't algemeen in de meeste zuidnederlandsche tongvallen een drievoudigen klank: 1o. Zij is zuiver, of zoogenoemd scherp kort, zooals in de woorden God, belofte, bol, top. 2o. Zij klinkt als de hollandsche oe (niet als de tweeklank oe), of liever juist zoo als de hoogduitsche u, in zeer vele woorden, ja in de meeste woorden met onvolkomene o in 't nederlandsche, en wel juist in de zelfde woorden die in de hollandsche tongvallen den doffen onvolkomenen o klank hebben. B.v. oep, op, knoebbel, knobbel, moef, mof, voecht, vocht, boek, bok, doem, dom, kloemp, klomp, oem, om, joeng, jong, voenk, vonk, enz. 3o. Voor de r luidt de onvolkomene o meestal als korte eu | |
[pagina 290]
| |
ongeveer in 't nederlandsch of liever juist zoo als de hoogduitsche ö; b.v. börst, borst, dörp, dorp, gört, dörschen, körf, kört, örgel, schörs, snör, vörk, vörst, wörden, wörtel, zörg, bedörven, gestörven, gezwörven, enz. Zeer veel van deze woorden hebben in veel noordnederlandsche tongvallen, onder anderen indien van Leeuwarden, den onvolkomenen u-klank. Enkele woorden, die in 't geijkte nederlandsch den onvolkomenen uklank hebben, worden te Antwerpen ook met deze korte ö uitgesproken; b.v. börg, burg, börger, burger, börcht, burcht, törf, turf (zie 18 bl. 371 I). De volkomene nederlandsche u behoudt te Antwerpen in den regel haar geijkten klank. Maar wordt ze door een w gevolgd, dan krijgt ze den klank van au of auw; b.v. dauwen, duwen, stauwen, stuwen, auwelijk, huwelijk, schauw, schuw, auw, uw; zoo ook nu = nauw. - De onvolkomene u, in geslotene lettergrepen, wordt, even als dit met de i het geval is, te Antwerpen en in geheel Zuid-Nederland, behalve hier en daar in de twee Vlaanderens, als volkomene, zuivere u, juist zóo als de hoogduitsche ü uitgesproken; b.v. üt, hut, püt, put, brüllen, brullen, enz. De nederlandsche ij en ei klinken te Antwerpen nagenoeg als aai of ai, als er de klemtoon op valt, of eigenlijk als oai, dat is de zuidnederlandsche oa (tusschen o en a in), uitloopende in i of j. Valt de klemtoon niet op deze klanken, dan luiden ze eenvoudig als zuivere, korte a. De nederlandsche ui en aai klinken te Antwerpen als ooi; b.v. oois, huis, ik drooi, ik draai. - Oei en ooi in 't nederlandsch, klinken te Antwerpen beiden als oei of oej. Bij ooi valt soms de i- of, jklank weg, en blijft slechts de scherp lange oo, te Antwerpen dus oeë over; b.v. noeët = nooit. De nederlandsche auw en ouw klinken te Antwerpen beiden als auw; eeuw als iëw, dat is de scherp-lange ee, te Antwerpen dus ië of ieë, op w eindigende; ieuw wordt gewoonlijk ief; b.v. nief = nieuw. De h wordt te Antwerpen nooit uitgesproken. Deze weglating der h is eigen aan de tongvallen van beide Vlaanderens, en van 'twes-kelijke deel der provinciën Antwerpen en Zuid-Brabant. Oostelijk Antwerpen (de Kempen) en oostelijk Zuid-Brabant (Oost-Brabant en 't Hageland), spreken met Limburg de h wel uit. De n, stuitende op sommige medeklinkers, wordt de neusklank of ng; b.v. kiingd = kind, ik stoeng = stond. De n valt weg achter den uitgang en, overal waar het volgende woord niet met een klinker aanvangt, even als in de hollandsche tongvallen; b.v. wai moeten älle doage warke. | |
[pagina 291]
| |
De t valt weg achter de woordjes dat, wat, niet, met, enz. Dit komt in nagenoeg alle zuidnederlandsche, en ook in de zeeuwsche en noordbrabantsche tongvallen voor. Zie vs. 11 bl. 187 II. De d tusschen twee klinkers wordt veelal, op hollandsche wijze, i of j; b.v. spoeien, spoeden, roaien, raden, vloai, vlade, spoai, spade, enz. De uitgang der bijvoegelijke naamwoorden duidt geen onderscheid van naamval aan, maar het verschil van geslacht wordt te Antwerpen en in geheel Zuid-Nederland bij lidwoorden, voornaamwoorden en bij-voegelijke naamwoorden nauwkeurig in acht genomen. Zoo is het onbepalende lidwoord in 't mannelijke geslacht 'ne of 'nen, in 't vrouwelijke 'n, in 't onzijdige e of 'n. (De e telkens zoo toonloos mogelijk uit te spreken.) De vorm 'ne komt voor alle mannelijke woorden die met een medeklinker beginnen, uitgezonderd voor b, d, h, en t; b.v. 'ne man (zie vs. 11 bl. 251 I); de vorm 'nen voor alle mannelijke woorden die met een klinker of een b, d, h en t beginnen; b.v. 'nen os, 'nen boer. De vrouwelijke vorm 'n komt voor alle vrouwelijke woorden zonder onderscheid. Het onzijdige e komt voor alle onzijdige woorden die met een medeklinker beginnen, uitgezonderd voor een b, d, h en t; b.v. e kind, e pærd; voor een klinker en voor b, d, h en t bezigt men 'n; b.v. 'n bed, 'n dak, 'n oois. Het bepalende lidwoord is in 't mannelijke geslacht de of den (d'n); b.v. de voader, den os, den boer'; in 't vrouwelijke de, in 't onzijdige et of 't. Het bezittelijke voornaamwoord is in 't mannelijke geslacht m'ne (mene, met toonlooze e's), of m'nen (menen); b.v. m'ne man, m'nen os, m'nen tand. Verder auwe of auwen, en z'ne (zene, zenne) of z'nen. In 't vrouwelijke m'n, enz. In 't onzijdige me of m'n (men). Het aanwijzende voornaamwoord is voor 't mannelijke geslacht dieë of dieën, met de vlaamsche uitspraak der scherp lange e, b.v. dieë man, dieën os, dieën boer. Voor 't vrouwelijke geslacht is het die of beter di of dii, met zuivere volkomene i of hollandsche ie, en voor 't onzijdige dat. Als het persoonlijke voornaamwoord gij of ge (in 't enkelvoud) achter het werkwoord komt, wordt het de (het oude du? zie vs. 22 bl. 351 I op goade gij); b.v. oor de nie? = hoort gij niet? dat zul de nie doen. = dat zult ge niet doen. Het persoonlijke voornaamwoord van den derden persoon, mannelijk, dat anders a of aai (hij) is, wordt in dat zelfde geval em (hem); b.v. zal em komen? = zal hij komen? (Zie vs. 13 bl. 270 II.) Maar oude lieden te Antwerpen gebruiken tegen- | |
[pagina 292]
| |
woordig nog den zuiverder vorm i (hi), en zeggen: zal i komen? In stede van we (wij), bezigt men me, als de klemtoon er niet op valt; b.v. me kraaige goed weer, wille me goan wandele? (Zie vs. 32 bl. 284 II.) Als voorwerp des werkwoords gebruikt men in den derden persoon meervoud altijd ze: ik oor ze komen, ik hoor hen komen; achter voorzetsels en in den derden naamval altijd un (hun); de vorm hen, even als 't wederkeerige zich is onbekend (zie vs. 15 bl. 175 I op hi farhürd him). Onderscheid van geslacht in't meervoud bestaat in de antwerpsche volkstaal niet. Bij werkwoorden, waar in den wortel een lange klinker voorkomt, wordt deze kort of gesloten uitgesproken in den derden persoon enkelvoud, in den tweeden persoon van den tegenwoordigen tijd en in de gebiedende wijs; b.v. ik neem, a (hij) nemt, we nemen, ge nemt, ze nemen. Nem, nemt, neem, neemt.
Een vertaling in den tongval van Antwerpen van de gelijkenis des verlorenen zoons komt voor in Willems's Belgisch Museum, dl. I, 1837, en een andere in Mone's Anzeiger für, Kunde der teutschen Vorzeit, dl. V, 1836. Beiden zijn in een min geschikte spelling geschreven. | |
160. De gelijkenis van den verlorenen zoon in den tongval van de stad Antwerpen.Medegedeeld door den heer Jan van Beers, letterkundige, leeraar (professor) aan het Athenaeum te Antwerpen. Januari 1873. (In nederlandsche spelling.)11. Dor wäs is 'ne män en dieën äd twieë zeune. 12. En de joenkste vän un zee tege ze voader: voader! gef me 't poart vän me goed da' me toekomt. En a-j-eet un ieder ze kiingsgedieëlte gegeve. 13. leënige doage dor noar, äs de joenkste zeun äl z'n kliikken | |
[pagina 293]
| |
en kläkken ad ba-j-ieën geschārd, trok em er vän deur nor e vār lānd. En körts norderānd äd em älles me' gemaain vrauw-volk oepgedon. 14. En, äs nau älles oep en vertærd wäs, dän kwäm er 'ne groeëten oengersnoeëd en dieren taaid in da' lānd, en ongze kærel begost dærelak gebrek te laaie. 15. A trok dor dän eweg en a giink em äs knecht verure ba 'nen börger vän da' lānd. En dieë zongd em nor z'n oef ba z'nen boer oem de varekes t' oeje. 16. A za wel gære z'nen booik gevuld emme met d'n drāf dieë de varekes oate, mor ginne mengs en wauw er em van geve. 17. Toen begost em iin z'n aaige noar te denken en a zee: oeveul booje zen der iin me voaders oois, die broeëd en alles dübbel en diik ebben, en 'k moet ik ik ier van oenger stareve. 18. 'K zäl oepston en nor me voader gon, en 'k zäl em zegge: voader! 'k em kwoa gedon tege den emel en vör auw. 19. 'K en ben nie' mer wærd da' ge m' oewe zeun ieët; doe mor me' maai gelak me' ieéne vän oew wareklie! 20. En äs em da' gezeed äd, is em oepgeston, en nor ze voader gegon. Mor, äs em nog var vän oois wäs, kreeg ze voader em in d' oeëg, en a wir ieëlegäns oardig on z'n ārt. A kwäm nor em to geloeëpen en viel em oem z'nen äls en küsten em. 21. En de zeun zee: voader! 'k em kwoa gedon tege den emel en vör auw en 'k en ben nie' mer wærd da' ge m'oewe zeun ieët. 22. Mor de voader schrieëwde tegen z'n knechs: männe, gauw! brengt e poasbeste klieëd en doe ge 't em oan, stekt 'nen riink on z'ne viinger en trekt schoenen on z'n voete. 23. Öld oeëk 't vet källef vän de stäl, en spoeid oew dat 't gesloagen is. Lot ongs is läkker smæren en karemis auwe. 24. Wänt m'ne zeun wäs doeëd en a-j-is weer lævetig gewörre; a wäs verloren en a-j-is trüg gevongde. En doroep goeng de smulpartaai on gānk. 25. Mor terwailet wäs den auwste zeun oep 't veld; en äs em weer kwäm en äl dicht ba z'n oois wäs, oeërden em zingen en dānse. 26. A riep ieëne vän de knechs en vroeg dieë wa' dät dor geunde wäs. | |
[pagina 294]
| |
27. Wel! zee dieë, oew bruur is trüg gekomen en oew voader eeg et vet källef doen sloagen, oemdät em em ee friis en gezongd weer gekrege. 28. Doroep schoot den ānderen in kolære, en a wauw vän gin binne gon oeëre spreke. Dän kwam de voader zellever booiten, en a begost te bidden en te smieëken, oem em me' e zuut toeëmeken in oois te kraaige. 29. Mor den āndere gäf ze voader vör āntwoord: wätte! 'k dien ik ik oe nau äl God wet oeveul joar; 'k em äl gedoan da' ge me gieëten et, en g'et me vän z'n læven nog gin arem boekske gegeven oem m'n vringden is te träkteere, lot stoan e källef! 30. Mor nau dät oewe läkkere zeun, dieën äl ze goed ba d'oere vertærd eet, trüg nor oois komt, nau is 't vetste källef mor ämper goe genoeg vör menieër! 31. Mor de voader zee: si, joenge! ge za gaai alta ba maai en al me goed dat et maain is, is oemmers oeëk t' auw? 32. Meuge me na nie' is smæren en plezier moake? want oewen aremen bruur wäs doeëd en a-j-is wer lævetig gewörre; a wäs verloren en a-j-is trüg gevongde. | |
Aanteekeningen.De ä klinkt als de hoogduitsche ä in geslotene lettergrepen, iets meer naar de nederlandsche onvolkomene a overhellende; de a klinkt als een zuivere onvolkomene a, maar die zoo gerekt wordt uitgesproken, dat ze een half volkomene a wordt; zie bl. 324 I, bl. 335 I, bl. 355 I, vs. 13 bl. 383 I, vs. 13 bl. 390 I, vs. 13 bl. 393 I op laand, enz. De ieë klinkt als de duidelijk uitgesprokene tweeklank, ie, achtervolgd door een toonlooze e als naslag, en de oeë eveneens als de duidelijk uitgesprokene tweeklank oe, met naslag van toonlooze e. De oe van oep, oem, oenger, joeng, enz. is de zuivere hoogduitsche u, de hollandsche, niet de goed nederlandsche, oe. De oa klinkt tusschen o en a in, meest naar de o overhellende; de æ heeft den blatenden klank die midden tusschen a en e in ligt; de ö en de ü klinken als in 't hoogduitsch. 12. Poart, deel; zie vs. 12 bl. 255 II op poat. Kiingsgedieëlte, kindsgedeelte; zoo ook ongze voor onze, zongd voor zond, mengs voor mens, gevongde voor gevonden, gezongd voor gezond, vringden voor vrinden, vrienden, enz. Vergelijk bl. | |
[pagina 295]
| |
18 I, vs. 12 bl. 255 I op singem, vs. 12 bl. 263 I op minge, vs. 12 bl. 352 I op ming. 14. Dærelak, derelijk, deerlijk. 15. Verure, verhuren Oeje, hoeje, hoeden; zie vs. 15 bl. 393 I op huën. 16. Gære, gaarne; zie vs. 16 bl. 258 II op gēre. Emme, hebben; zie vs. 16 bl. 252 II op hemme. 17. 'K moet ik ik, spreek uit: kmoetekik, ik moet; zie vs. 17 bl. 218 II. Zoo ook in vs. 29 'k dien ik ik, 'k dienekik, ik dien; in vs. 31 ge za gaai, gij zijt gij, gij zijt. Stareve, sterven, even als warek, werk, wareklie, in vs. 19, werklieden, in vs. 23 karemis, kermis, enz. Zie bl. 335 I op Sjaar-pezèèl, vs. 12 bl. 66 I op arv', enz. 19. 'K en ben nie', ik en ben niet, ik ben niet; zoo ook in vs. 16; zie vs. 25 bl. 147 II. 20. Ieëlegäns, heelegansch, geheel en al; zie vs. 13 bl. 255 II. 22. Poasbeste, paaschbeste. Het is een oude gewoonte van het nederlandsche volk, in Noord en Zuid beide, om met paschen nieuwe kleeren te dragen; dat nieuwe pak van paschen blijft dan 't geheele jaar door het pronkgewaad. Van daar de noordnederlandsche uitdrukking paaschpronk en de zuidnederlandsche paaschbest. 23. Öld, höld, haalt; zie vs. 22 bl. 271 II op oltjsj. Oeëk, ook; te Leeuwarden is ook = oek, zonder tweeklank, met zuivere hoogduitsche u uit te spreken. Smæren, smeren, heeft in geheel Zuid-Nederland de beteekenis van smullen, een feestmaal houden. Karemis, kermis; zie vs. 17 hier boven op stareve, en vs. 23 bl. 238 II. Auwe, hauwe, houden; zie vs. 23 bl. 286 II op awen. 24. Lævetig, levendig; zie vs. 24 bl. 252 II. 25. Terwaailet, terwijl, ondertusschen; zie vs. 17 bl. 276 II. 27. Ee, hee, heet, heeft. 28. Kolære, toorn, basterwoord van 't fransche colère; zie vs. 28 bl. 229 II op kollerig. Me' e zuut toeëmeken, met een zoet toomke, of zoo als men in Holland zeit: met 'n zacht lijntje, door zachte overreding. 29. Gieëten, g'ieëten, gehieëten, geheeten. Van ze læven, van zijn leven, nooit; zie vs. 29 bl. 238 II op ze leëven. 30. Ämper, amper, nauwelijks, basterdwoord van 't maleische amper, in geheel Nederland veelvuldig in gebruik. Zie vs. 28 bl. 70 II. |
|