Wallebakkerij, verkwisting, komt ook in de volkstaal van
andere zuidnederlandsche streken voor.
14. Mieë, meer; zie vs. 19 bl. 241 II.
Van wa' hout pijle make, wat te beginnen, woordelijk:
van wat (welk) hout pijlen te maken, geen uitkomst meer
zien, is een zuid-nederlandsche uitdrukking. Zie vs. 14 bl. 237 II op wa'
doeën.
15. Schoeinder, schooner, van schoein, schoon; dit
woord vervangt (even als schön in Duitschland) in Zuid-Nederland
het noordnederlandsche mooi.
Verkesheëd, verkesheert, verkesherd, varkensherder,
varkenshoeder.
16. Moeë, waar, ook wel moes; zie vs. 13 bl.
244 II op moe.
Grousamettig, vreesselijk, erg; dit woord is uit het oude
grouwelijk, gruwelijk, of grousaem, gruwzaam, ontstaan; men heeft
er, door er een franschen basterduitgang aan te hangen, een quasi-basterdwoord
van gemaakt. Even zoo heeft men te Leeuwarden van dit zelfde woord
grouwelijk, gruwelijk, de quasi-basterdwoorden grouweelig en
gruweldig (beiden met den klemtoon op de tweede lettergreep) gemaakt,
als om de beteekenis van het oorspronkelijke woord nog te versterken. Zie vs,
14 bl. 227 II op kortresse.
Hemme, hebben; zie vs. 29 bl. 238 II op hemmen.
17. Lek, lijk, gelijk, het friesche lîk, het
engelsche like.
Ich, ik; zie vs. 12 bl. 275 I op mich.
Hie, hier; zie vs. 17 bl. 237 II op hè.
18. Oech, u; zie vs. 12 bl. 275 I op mich.
19. Ich zijn, ik ben; zie vs. 19 bl. 211 II.
Oere, uwe; zie vs. 12 bl. 275 I op mich.
20. Soekkelēr (met hoogduitsche u),
sukkelaar.
21. Peize, peinzen, denken, wordt in alle zuidnederlandsche
tongvallen veelvuldig gebruikt, terwijl dit woord in Noord-Nederland nagenoeg
uitsluitend in de schrifttaal voorkomt.
Verbabbereed, verwonderd, basterdwoord, overeenkomende met
het noordnederlandsche verbouwereerd.
24. Leëftig, levendig; zie vs. 27 bl. 245 II.
25. Laweit, rumoer, gedruisch; zie vs. 25 bl. 211 II.
27. Bru, broeder. Zie vs. 27 bl. 257 II en vs. 27 bl. 263
II.
Hummes, immers, luidt in de noordnederlandsche spreektaal
gewoonlijk als ommers, ommes, hier en daar ook als ummes.
Het gromt er, er wordt feest gevierd; zie vs. 25 bl. 305
I.
Zuë, zoo; zie vs. 28 bl. 229 II op azeu.
Da' va' giië stroeë en es, dat geen kleinigheid
is, woordelijk: dat van geen stroo en is.