12. Ulder, henlieden; zie vs. 12 bl. 187 II op
ulder.
Part, deel; zie vs. 12 bl. 402 I op part.
13. Verbamboesjeerd, verkwist, basterdwoord, ook elders in
de nederlandsche volkstaal in gebruik.
14. Schabouwelik, (eigenlijk het oude schouwelijk,
met de vlaamsche lasch) overdadig, losbandig; overal in Vlaanderen
in gebruik.
15. Prezenteeren, zich aanbieden; zie vs. 15 bl. 214
II.
Stierden, stuurde; zie vs. 14 bl. 174 II op
dierte.
Wachten, hoeden; zie vs. 15 bl. 169 II op
wachten.
17. Ik vergoane 'k-ik, ik verga ik ik, ik verga; zie vs. 17
bl. 218 II.
18. 'K deeje 'k-ik, ik deed ik ik, ik deed; zie vs. 17 bl.
218 II.
19. Mee, meer; zie vs. 19 bl. 252 I.
Èëten, heet.
20. Stiing en giing, stond en ging; zie vs. 15 bl.
169 II op giing.
Kompassi, medelijden; zie vs. 20 bl. 198 II.
Erte, hart. Zie vs. 12 bl. 66 I op arv'.
24. G'ooren, geworden; zie vs. 24 bl. 219 II.
Leute, pret; zie vs. 29 bl. 162 II.
29. G'ei, gij hebt; zie vs. 29 bl. 219 II.
31. Ge zi gi, gij zijt gij, gij zijt; zie vs. 17 bl. 218
II.