Aanteekeningen.
De æ heeft den blatenden klank tusschen a en
e in, maar helt meer naar de e dan naar de a over, terwijl
de aæ integendeel 't meest naar de a overhelt. De
èeë van dèeël enz., wordt
tweelettergrepig en gerekt uitgesproken; men laat eerst een duidelijk scherpe,
opene, gerekte e hooren, en laat dien klank door een toonlooze e
volgen. De oa luidt als de friesche en engelsche tweeklank oa in
boat, enz.
11. Twie, twee, even als gien, geen, biene,
beenen, enz.; zie vs. 11 bl. 124 II.
12. Mææn, mijn, mij, even als
zææn, zijn, enz. als de nadruk op deze bezittelijke
voornaamwoorden valt.
Zææn, zijn, in plaats van hem; zie over
deze verwisseling vs. 12 bl. 103 II op van z'n.
13. O'-wat, verkorting van of wat.
Mi' mekaar, verkorting van mit, met, bij
elkander.
Vort, ver; zie vs. 13 bl. 76 II op vort.
Ereze, gereisd, is eigenlijk het verleden deelwoord van
rijzen, niet van reizen; van dit laatste is 't gereisd, en
zou alzoo in het scheveningsch moeten wezen ereisd. Deze verwarring van
rijzen en reizen is onder de Hollanders zeer gewoon, omdat zij
geen onderscheid in de uitspraak maken tusschen ei en ij.
15. Stierde-d-em, stuurde hem; zie vs. 14 bl. 124 II. De
Scheveningers voegen dikwijls een d tusschen de verschillende woorden,
voor de zoetvloeiendheid, waar de andere Hollanders een n plaatsen. B.
v. voor het gewoon hollandsche stuurde-n-em, het scheveningsche
stierde-d-em, voor zoende-n-em, zoende-d-em, enz.
Oeie, hoeden.
16. Wulle, willen; zie 11 bl. 118 II.
17. Iet, niet; zie 4 bl. 117 II.
Rikkelik, rijkelijk. Zie vs. 31 bl. 113 II.
18. Sel, zal; zie vs. 18 bl. 47 II.
19. Læ-n-ik, laat ik; zie vs. 19 bl. 114 II.
20. Stong, stond; zie vs. 20 bl. 47 II op stong.
Vorte, verte; zie vs. 13 hier boven op vort.
22. Schoene an z'n biene, zie vs. 22 bl. 28 II op
skoene.