een volkomene, zuivere a over; zoo is reizen
raze, klein klaan, meisje maasje, veilig valig, een
prent 'n alig (van halig, heilig, even als nog in Friesland een
kinderprent 'n heilich, dus oorspronkelijk een afbeeldsel van den een of
anderen heilig, wordt genoemd), enz.
Væær en ta beteekenen beide vader;
væær is een verkorting van vader en wordt in algemeenen
zin slechts gebruikt; ta is het woord waar mede de kinderen hun vader
aanspreken, dat ze ook gebruiken als ze van hun vader spreken, en dat ook wel
in algemeenen zin wordt gebruikt. Het onderscheid in 't gebruik van de woorden
væær en ta blijkt uit deze vertaling duidelijk.
Moeder is op Marken, als in het friesch: mem; zuster tutte
en grootvader en grootmoeder bappe en bessi. Zie vs. 12 bl. 12 II
en vs. 12 bl. 24 II.
13. Eraasd, gereisd; zie hier boven vs. 12 op
zaad.
Vaar, ver; 't bijvoegelijke naamwoord ver is op
Marken vaar, 't bijwoord ver is er varde; zie vs. 13 bl.
24 II op fard en vs. 20 hier beneden.
14. Kam, kwam, overeenkomende met het friesche kam
of kaem.
Ermoe, armoede.
15. Ien, heen, henen.
18. Ezoundigd, gezondigd; de geslotene o voor
n wordt op Marken als ou uitgesproken, b.v. bount, bont;
spouns, spons; ounwis, ongewis, onzeker; ounvaarlijk,
geweldig, vervaarlijk; ezound (oudtijds ook zoundig) gezond;
evounden, gevonden.
20. Varde, ver; zie vs. 13 hier boven op vaar.
Mit 'n vaarsi, met een snellen aanloop; dit vaarsi
is zeker verwant aan het leeuwarder woord faasje of
faarsje, dat nagenoeg de zelfde beteekenis heeft. Zoo zeit
men te Leeuwarden van iets dat zich snel voort beweegt, b.v. van een
locomotief: nou, daar sit faasje achter!
22. Gank, spoedig, haastig.
Bas, mooi, schoon, van het oud friesche bask, dat
tusschen Flie en Lauwers reeds bijna geheel verouderd is, behalve te
Hindeloopen, waar het, in de zelfde beteekenis, nog in volle
gebruik is.
Schoenen an z'n bienen, zie vs. 22 bl. 28 II op
skoene.
23. Uis, ons; dit woord, dat oorspronkelijk friesch is
(ûs), was oudtijds in de noordhollandsch-nederduitsche spreektaal
overal zeer algemeen in gebruik. Zie vs. 17 bl. 292 I op os.
24. Zij mekaar, (zij malkander, zij elkander, zij); zoo
zeit men op Marken ook jijmekaar voor gij, gijlieden; wijmekaar
voor wij; eurmekaar (heur, haar malkander) voor henlieden,
enz.
31. Kijnd, kind; meervoud kijeren; zie vs. 31 bl.
324 I.