stiee, stond,
westerschellinger friesch stong, gewoon friesch stoe of
stie.
17. Huurjloeed, huurlingen, letterlijk:
huurlieden. Zuiver friesch is ljoed, liûd, ljoe, liû, ljouwe,
liuwe, ljie, de l steeds vóor de j. Maar deze ietwat
moeielijke letterverbinding lj schijnt den Schellingers te zwaar om uit
te spreken te wezen; 'daarom zeggen ze jloed. Zoo is hun ook de
uitspraak van het zuiver friesche ljeaf, lief, te moeielijk en dus
zeggen ze nu maar slechtweg jeaf, evenals bloewe, bloeë voor
bliue, bljuwe, bljoue, blijven, enz. Iets dergelijks, om der
gemakkelijkheid wille, doet het jonge geslacht onder de hedendaagsche
helgolander, saterlandsche en wangerooger Friezen. Zie vs. 23 bl. 166 I op
kôlf, vs. 21 bl. 165 I op ljüde en vs. 22 bl. 101 I op
duat.
18. Sil, zal; zie vs. 18 bl. 14 II op sol.
Opstean of upstean, opstaan; zie vs. 18 bl. 14 II op
opsteen.
Gean, gaan; zie vs. 17 bl. 14 II.
19. Werdich, waard, waardig; zie vs. 19 bl. 14 II op
worrich.
Ta, bij herhaling; zie vs. 12 bl. 12 II en vs. 29 bl.14
II.
20. Stiee, stond; zie vs. 13 bl. 16 II.
26. Roft, riep; zie vs. 26 bl. 487 I.
Dwaan, doen; zie vs. 26 bl. 14 II.
29. Freùnen, vrienden; zie vs. 29 bl. 14 II op
frongen.