De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 5: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde van de Republiek der Vereenigde Nederlanden (3)
(1924)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekendXLIII.
| |
[pagina 500]
| |
Daar hij vroeg ontwikkeld was, zijn geest zich reeds vóór het midden der achttiende eeuw geheel gevormd had, en hij veeleer conservatief dan revolutionair aangelegd was, bleef hij in allen deele een achttiendeëeuwer en zou men zeer verkeerd doen met in hem, op Bilderdijk's voorbeeld, een voorlooper der volgende periode te zien. Integendeel, toen hij kort voor zijn dood kennis maakte met de ‘Theorie der Dichtkunst’ van Van Alphen, waarmee eene nieuwe periode in onze letteren werd ingeleid, gaf hij in een Franschen brief aan een zijner zoons over dat opzienbarende werk met eenige bitterheid zijne ergernis te kennen en verwees hij het smalend naar hetzelfde vertrekje, waarin de Misanthrope eens zeker sonnet het meest op zijne plaats achtte. Onno Zwier behoorde dan ook, evenals zijn broeder Willem, ondanks zijne oprechte vaderlandsliefde, tot de meest verfranschte Nederlanders van zijn tijd, die geen voortreffelijker letterkunde kenden dan de Fransche. Toen wij zijne treurspelen bespraken, merkten wij reeds zijne bewondering op voor het Fransche treurspel, in 't bijzonder voor de stukken van Voltaire, die zijns inziens door de ‘Henriade’ ook al zijne voorgangers als episch dichter had overtroffen. Van zijne jeugd af gewoon, het eigenaardig hollandschgekleurd Fransch der toenmalige aristocratie te spreken en te schrijven, en er eerst in het laatste gedeelte van zijn leven toe gekomen, Nederlandsche verzen te maken, ondervond hij, nog meer dan zijn broeder, hoe moeielijk het is, zonder langdurige oefening beschaafd Nederlandsch in versmaat te schrijven. Nog | |
[pagina 501]
| |
veel minder dan zijn broeder is hij er dan ook in geslaagd, aan zijne al te keurige tijdgenooten te voldoen, en ook zelfs ons doet de onbeholpenheid van zijn taalgebruik, met allerlei vergrijpen tegen den rhythmus en erbarmelijke noodrijmen als gevolg, onaangenaam aan, niettegenstaande zijne zonderlinge, zelfs stroeve en houterige taal ons eene gewenschte afleiding bezorgt, wanneer wij dreigen te versuffen onder de gelijkvormigheid der zorgvuldig beschaafde, maar kleurlooze taalgewrochten zijner tijdgenooten. Van de, door een volgend geslacht nagejaagde, natuurlijkheid had hij echter nog geen begrip. Zelfs schijnt hij, om zijne classieke opleiding eer aan te doen, met zekere voorliefde Latijnsche zinswendingen te hebben nagebootst, zooals hij door zijne verfransching ook onwillekeurig tot allerlei gallicismen verviel. Slordigheid evenwel was zijn gebrek niet, daar hij integendeel, evenals zijn broeder, de les van Boileau, dat de dichter zijne verzen onophoudelijk moet beschaven en herschaven, ijverig in beoefening bracht, waarom hij dan ook binnen zeven jaar tot viermaal toe eene uitgave van zijn hoofdwerk ‘De Geusen’ telkens in zeer gewijzigden vorm liet verschijnen, ofschoon de vroegere uitgaven nog op verre na niet uitverkocht waren. Ook stelde hij grooten prijs op een welwillend oordeel, zoodat hij dan ook, na tot lid van het Zeeuwsch Genootschap benoemd te zijn, in de voorrede der vierde uitgaaf van zijn gedicht in 1776 schreef: ‘De oopenbaare blyk van achting, welke ik ontving van een Genootschap, uit zo deugdzame als wyse, zo geleerde als oordeelkundige Mannen bestaande, inboezemde my, met de dankbaarheid, ook de pligt, om ten minsten door mynen goeden wil hunne keuze te verdienen, waartoe ik gepast vond my toe te leggen met een verdubbelden yver tot verbetering, vermeerdering en verçiering van een werkje, hetwelk tot luister van 't Vaderland is ingericht’. Verwend had de critiek hem intusschen niet, want, na kort te voren zijn eerste treurspel te hebben afgekeurd, verklaarden de ‘Nieuwe Vaderlandsche Letteroefeningen’ bij het verschijnen van zijn hoofdwerk, ‘verwonderd te staan, dat hy 't anderwerf onderwond om zich eenigermate aen Rym en Maet te binden, daer 't duidelyk bleek, dat dit, hoe bekwaem zyn Ed. ook anders zy, volstrekt zyne zaek niet was’. En dat nu was allesbehalve een partijdig alleenstaand oordeel, slechts een bewijs, hoe destijds in een dichter niets zoo onverschoonbaar werd geacht, als onver- | |
[pagina 502]
| |
trouwdheid met de algemeen aangenomen en alleen als beschaafd gestempelde schrijf- en dichttaal. Om aan de ‘Letteroefeningen’ recht te doen weervaren moet ik hier echter bijvoegen, dat zij reeds in 1773, na het verschijnen van den tweeden druk, zijn goeden wil waardeerende, volkomen terecht schreven: ‘Voldoen deze Gezangen niet aan de keurige regels der Dichtkunde, ze zullen egter, door den inhoud en de wyze van uitvoering, nog al genoegen geven’. Onno Zwier van Haren werd 2 April 1713 te Leeuwarden geboren en door zijn oom Duco van Haren, die zich het meest met zijne opvoeding bezig hield, voor de studie bestemd. Te Zwolle volgde hij (in den kost bij den Waalschen predikant Royer) de Latijnsche school, en nog voor zijn vijftiende jaar werd hij student te Franeker. Een jaar later ging hij te Utrecht rechten studeeren, en toen hij na de voltooiing zijner studiën in Friesland teruggekeerd was, verkeerde hij aan het Prinselijk hof en sloot hij, evenals zijn broeder, met den lateren erfstadhouder Willem IV eene vriendschap voor het leven. In 1734 werd hij tot burgemeester van Sloten verkozen en tevens tot geschiedschrijver van Friesland aangesteld, ofschoon van zijne werkzaamheid als zoodanig niets gebleken is. Toen zijn oom Duco in 1742 overleed, werd hij in diens plaats grietman van West-Stellingwerf. Hij was toen reeds sedert 1738 gehuwd met Sara Adeleide van Huls en had ook reeds zitting in de Staten van Friesland, die hem vervolgens naar de Staten-Generaal afvaardigden. Zoo begon hij al vroeg zijne staatkundige loopbaan, waarop hij aanvankelijk gelukkig en invloedrijk was. Tot president van den Raad van State benoemd, hield hij als zoodanig in 1746 twee nog bewaard gebleven en veel later ook gedrukte merkwaardige redevoeringen, waarin hij op een krachtig oorlogvoeren tegen Frankrijk aandrong, en toen in het volgende jaar die oorlog de aanleiding was geworden om Willem IV tot erfstadhouder der geheele Unie te verheffen, was Van Haren daarmee van zelf een der invloedrijkste staatslieden geworden. Binnen korten tijd werd hij achtereenvolgens afgevaardigde naar Bern om den Zwitserschen bondsraad te bewegen tot het zenden van hulptroepen in den Oostenrijkschen successieoorlog, commissaris-generaal dier troepen, lid van het Amsterdamsch admiraliteitscollege en in 1748 een der vijf vertegenwoordigers der Republiek bij de vredesonderhandelingen te Aken. Later | |
[pagina 503]
| |
bekleedde hij nog verschillende andere gewichtige staatsbetrekkingen, tot in 1751 de Stadhouder, zijn trouwe vriend, te vroeg overleed. Wel achtte men hem den aangewezen man om de officiëele lijkrede op den Prins te houden, die als proeve van classiekgetinte rhetorica eertijds vele bewonderaars vond en in 1766 ook is uitgegeven, maar sinds dien tijd was hij aan het stadhouderlijk hof niet meer de invloedrijke staatsman. Hij was dan ook eigenlijk alleen persoonlijk vriend van den Prins van Oranje geweest, maar een volbloed voorstander van het stadhouderschap was hij juist niet. Integendeel, hij was geheel gesneden uit het hout, waaruit destijds het meerendeel der regenten gesneden was, die het verval van onze Republiek hebben bewerkt en zoo haar ondergang hebben voorbereid. Hij was slechts Oranjeman voorzoover hij zich van den Prins kon bedienen om die partij der regenten, waartoe hij behoorde en waarvan hij de ziel wenschte te zijn, tot heerschappij te brengen, en daar hem dat na den dood van den Prins niet meer gelukken mocht, betoonde hij zich allengs meer en meer tegenstander der politiek van het stadhouderlijk hof, eerst van Gouvernante Anna, daarna van den Hertog van Brunswijk. Dat heeft zelfs reeds in 1761, dus nog tijdens de minderjarigheid van Willem V, die, zooals hij schreef, ‘deed of hij hem niet kende’, tot zijne verwijdering van het hof en zelfs uit Den Haag geleid. Hij zelf weet dat, blijkens een eerst in 1835 gedrukt gedicht, ‘Myn gepasseerd Leeven’ Ga naar voetnoot1), aan zijne bemoeiingen om de (ongewapende) ‘neutraliteyt’ der Republiek te handhaven, toen hij, in verstandhouding met den Franschen gezant, den Graaf d'Affry, den Hertog had tegengewerkt in zijne pogingen tot verdediging van Brunswijk en Hannover tegen de legers van D'Estrées. ‘Dat van Neutraliteyt te spreeken zou Brunswyks huys hem op doen breeken’, schreef hij; maar de Hertog zou dat niet gemakkelijk hebben kunnen doen, als Van Haren zich intusschen niet door eigen schuld in de regeeringskringen onmogelijk had gemaakt. Bijna onbegrijpelijk is het, dat juist zijne eigene aanverwanten, Van Sandick, die zijn schoonzoon reeds was, en Van Hogendorp, die op het punt stond het te worden, in verbond met zijne eigene dochters, hem laaghartig ten val hebben gebracht. Zij | |
[pagina 504]
| |
toch dwongen hem 18 Februari 1760 een stuk te teekenen, waarin hij zich schuldig verklaarde aan oneerbare handelingen jegens twee zijner drie dochters en zich verbond, de provincie Holland te verlaten, zooals hij ook deed. Toen hij echter in het volgend jaar weder door Friesland naar de Staten-Generaal werd afgevaardigd, wilde hij daarin 15 April 1761 weer zitting nemen, maar omdat er intusschen ‘ysselyke geruchten’ aangaande hem in omloop gebracht waren en er zelfs van eene mogelijke crimineele vervolging gesproken was, liet de Hertog hem aanzeggen, dat hij geen zitting kon nemen, vóór hij zich gezuiverd had, en maar het best zou doen met weer naar Friesland terug te keeren. Hij weigerde dat te doen, en nu deelden zijne schoonzoons het door hem onderteekende stuk aan den Hertog mee, die er ook den raadpensionaris Steyn en andere regeeringspersonen mee in kennis stelde, en daarop werd, ondanks het protest der Friesche Staten, hem uitdrukkelijk de toegang tot de zittingen der Staten-Generaal ontzegd. Zoo moest hij dan wel naar zijn landhuis te Wolvega terugkeeren, maar deed nu alle moeite om zich vrij te pleiten, waardoor tevens zijne zaak het onderwerp van publieke beoordeeling werd. In 1762 gaf hij drie zeer uitvoerige ‘Deductiën’ uit, waarin hij zich verdedigde, bewerende, dat er van zijne schuld niets aan was en dat hem de onderteekening van de schuldbekentenis op slinksche en gewelddadige wijze was afgeperst. Het baatte hem niets. Sinds dien tijd leefde hij teruggetrokken, maar toch nog in het geheim intrigeerend, op zijn buitengoed te Wolvega, waar men hem nochtans schijnt te zijn blijven vervolgen. In den nacht van 6 op 7 November 1769 drongen dieven (of sluipmoordenaars?) zijne woning, schoon te vergeefs, binnen, en in 1776 verbrandde zijn huis Lindenoord te Wolvega met meubelen, bibliotheek en vele zijner eigene werken in handschrift, o.a. een paar levensbeschrijvingen en eene geschiedenis van het krijgswezen in de Nederlanden. Hij hield zich overtuigd, dat kwaadwilligen den brand hadden gesticht. Bijna vergeten overleed hij daar 2 September 1779. Over zijne schuld wordt verschillend geoordeeld, doch zelfs al wilde men zijne eigene ‘Deductiën’ onvoorwaardelijk gelooven, dan nog zou men weinig reden hebben om achting te koesteren voor een man, die er minder bezwaar in vond, zich schuldig te bekennen aan hoogst afkeuringswaardige en niet door hem gepleegde daden, dan afstand te doen van aanzien of voordeel. | |
[pagina 505]
| |
Hoe dit ook zij, Van Haren's ongeluk heeft hem tot dichter gemaakt, want vóór zijne afzondering te Wolvega had hij nog nooit verzen geschreven, en gewaagd is de veronderstelling zeker wel niet, dat geene kunstdrift den vijftigjarigen staatsman alleen aan het dichten heeft gebracht maar bovendien of zelfs bovenal de wensch om met dichtwerken evenals met zijne ‘Deductiën’ de publieke meening te brengen tot eene gunstige beoordeeling van zijn karakter, tot geloof aan de onkreukbaarheid van zijne huwelijkstrouw en de oprechtheid van zijne liefde voor vrouw en kinderen. Maakt zoo iets allicht den indruk van huichelarij, dan zie men toch niet voorbij, dat vele menschen - een merkwaardig psychologisch verschijnsel! - in zedelijk opzicht een dubbelleven leiden: een niet altijd even onberispelijk dadenleven als uiting van een onbegrepen, maar brutaal zich opdringend gevoel, en een dikwijls veel verhevener en ook oprecht gemeend gedachtenleven, waartusschen alleen eer- en plichtgevoel een verband kunnen leggen, dat door de stem van het geweten, zoo noodig, wordt bepleit. Ongetwijfeld was bij Van Haren het persoonlijk eer- en plichtgevoel niet sterk en liet de stem van zijn geweten zich ook maar zwak hooren; doch dat schijnt bij velen het geval te zijn en was dat misschien vooral in de achttiende eeuw in de bedorven kringen der aristocratie. Vandaar ook dikwijls, en in dien tijd vooral, eene litteratuur, die zoo weinig aanraking vertoont met het werkelijke persoonlijk of maatschappelijk leven en daardoor, bij minder inzicht en verbeelding dan Van Haren bezat, zoo licht vervalt tot holle en overdrijvende phraseologie, die oprecht gemeend kan zijn, ook wanneer zij allen vasten grond mist. Het eerste, wat Van Haren als dichter uitgaf, was in 1769 zijn treurspel ‘Agon’, dat wij reeds behandelden Ga naar voetnoot1). Nog in hetzelfde jaar verscheen te Leeuwarden ook de eerste druk van zijn hoofdwerk, dat in deze uitgave Aan het Vaderland is getiteld en dat eerst bij den tweeden geheel omgewerkten en veel vermeerderden druk van 1771 den titel ontving, waaronder het later bekend bleef: De Geusen, Proeve van een Vaderlands gedicht. Een derde, weer sterk gewijzigde, druk met denzelfden titel verscheen reeds in 1772 en een vierde, opnieuw verbeterde, in 1776 Ga naar voetnoot2). | |
[pagina 506]
| |
Uit al die omwerkingen blijkt, dat het gedicht eene geschiedenis heeft en eerst geleidelijk zóó geworden is, als wij het nu meestal onder de oogen krijgen, en zóó, als het aanvankelijk zeker niet was bedoeld. Dat het later door velen als een heldendicht werd beschouwd en dan natuurlijk door de kunstbeoordeelaars werd afgekeurd als weinig beantwoordend aan de door hen aangenomen eischen van het heldendicht, berustte op eene vergissing, waartoe de dichter later zelf aanleiding gaf, maar die misschien het meest in de hand is gewerkt door het feit, dat Willem van Haren als heldendichter was opgetreden en men dus gaarne ‘De Geusen’ op ééne lijn wilde plaatsen met diens ‘Friso’. Op de vraag, wat het gedicht dan wèl was, kan, dunkt mij, het antwoord niet twijfelachtig zijn. Reeds uit den eersten titel, ‘Aan het Vaderland’, blijkt, dat het als lierdicht was bedoeld; en dat wordt ook duidelijk bewezen door den versvorm (lyrische strophen van tien verzen met rijmschema ababccdeed), want ofschoon in veel vroegeren tijd wel heldendichten in strophenvorm zijn vervaardigd, in de achttiende eeuw was daarvoor de alexandrijn de aangewezen versmaat, inzonderheid voor iemand, die, zooals Van Haren, Voltaire als het hoogste kunstgezag erkende. Het dichtwerk bestaat echter in den eersten druk uit twintig zangen, elk van gelijken omvang, namelijk 16 strophen; en daarom doen wij best, het te kenmerken als een cyclus van twintig lierzangen, die met elkaar gemeen hebben, dat zij aan het Vaderland gewijd zijn en tevens dienen ter verheerlijking van het stamhuis der Oranjes, dat van den opstand tegen Spanje af tot op 's dichters eigen tijd de volksvrijheid en onafhankelijkheid der Republiek heeft voorgestaan. De juistheid dezer opvatting wordt nog bevestigd door hetgeen de dichter ons in de voorrede voor den eersten druk zelf mededeelt over de aanleiding, die hem toevallig gegeven werd, om dit dichtwerk te beginnen. Hij vertelt ons namelijk, dat hij in 1766 een groot | |
[pagina 507]
| |
schilderij uit de zestiende eeuw had gekocht, ‘vertoonende den staat deezer landen in 't jaar 1572’, waarop ‘onder andere zaaken ook na 't leeven waren afgebeeld byna dartig van de voornaamste mannen, die aan weerzyden in die Beroertens hebben uitgeblonken’. Dat stuk nu beschouwende, had hij meermalen gewenscht ‘de roem en gedagtenis van die mannen, welke de eerste voor onze godsdienst en vryheid goed en bloed met den Prins van Oranje hebben gewaagd, zo wel als de roem en gedagtenis van die geene, die na hen by vervolg van tyd ons gemeen vaderland hebben vereerd, aan de Nakomelingschap over te brengen’. Van den aanvang af heeft hij dus gewenscht, niet alleen de helden van den opstand, maar ook de latere weldoeners van ons land te verheerlijken en vooral de Oranjes, waaraan hij zegt, evenals zijne voorvaderen, levenslang onwankelbaar verkleefd te zijn geweest. Jammer, dat deze voorrede bij de volgende drukken door eene andere is vervangen, waaraan nog bovendien een ‘historisch verhaal’ is toegevoegd, dat den indruk heeft kunnen geven, alsof het eene korte inhoudsopgave van zijn gedicht was en alsof men dus in dat gedicht in de eerste plaats een dichterlijk geschiedverhaal had te zien. Vatten wij nu het dichtwerk ‘Aan het Vaderland’ als een cyclus van twintig lierzangen op, dan blijkt de eerste zang eene verheerlijking, aan de hand der geschiedenis, te zijn van den wereldhandel, waaraan de Nederlanden ten slotte ook zoo groot aandeel kregen en hunne welvaart dankten. De tweede zang is gewijd aan het begin van den opstand, het verbond der edelen en de vrijheids-liefde der Zeeuwen, die later ook van wetenschappelijken zin blijk zouden geven door het stichten (in 1769) van het Zeeuwsch Genootschap, waarom de dichter hen prijst. De derde zang is een loflied op de vrijheid, die van Oranjes komst wordt verwacht en waarvoor de Zeeuwen het eerst de wapens opnamen, geprikkeld door de Spaansche dwingelandij, die eerst in allegorischen, daarna in meer historischen vorm wordt afgeschilderd. Een nieuw loflied op de vrijheid vinden wij in den vierden zang bij de herinnering aan de onder Lumey's aanvoering aan de Engelsche kust kruisende Geuzenvloot. Aan de Geuzen voor Den Briel is de vijfde zang gewijd, waarin, tegenover de dwepende wreedheid van Lumey, de gemoedsadel van Blois van Treslong en De Rijk schitterend uitkomt, zooals Hooft's geschiedverhaal, waaraan hy ook over het algemeen zijne historische stof ontleende, hem dien had leeren | |
[pagina 508]
| |
kennen. De zesde zang heeft den strijd van de Watergeuzen tegen den te weinig vaderlandslievenden Bossu tot onderwerp, en de zevende kiest uit dien strijd Bossu's mislukte poging om Den Briel te heroveren, waarbij vooral de heldendaad van Rochus Meeuwszen treffend geschilderd wordt. Met den achtsten zang wordt een andere toon aangeslagen. Nu wijst de dichter op de Godheid, die van den hemeltroon af alles, ook den opstand, bestuurde, zonder wier wil niets gebeuren kon en die dus ook de Spaansche dwingelandij had toegelaten en den veldtocht van Oranje tegen Alva had doen mislukken maar tevens de Hoop opdroeg te Dillenburg in den droom aan Oranje te verschijnen en hem eene schoone toekomst voor te spiegelen. Wat aan Oranje het eerst in dien droom voor oogen kwam, zien wij uit den negenden zang. 't Is Amsterdam in feesttooi bij de blijde intrede van Willem IV. De oude Prins verbeeldt zich nu, rond te dolen in het sinds zijn tijd zoozeer in omvang toegenomen Amsterdam, en de oude griffier Fagel, in den schijn der Deugd, leidt hem daarbij rond en voert hem eene woning binnen, waar hij het portret aantreft van burgemeester Witsen, die daar als in scheepvaartstudiën verdiept is afgebeeld. Het beschouwen van eene geheele portrettengalerij ten huize van Witsen's zoon door den Prins van Oranje geeft in den tienden zang aanleiding tot verheerlijking van Neerlands zeevaarders en zeehelden van het laatst der zestiende en zeventiende eeuw, en in den elfden zang tot gelijke verheerlijking van staatslieden (ook De Groot, Olden-barnevelt en de De Witten) en geleerden, om te eindigen met den lof van Hop, Heinsius, Slingeland en Fagel. Dichters en schilders zijn hier nog vergeten en kregen eerst bij de latere uitbreiding van het dichtwerk hun deel. De twaalfde zang geeft in vijf tafereelen een beeld van de vijf eerst Oranjevorsten, om dan den Prins weer in het Amsterdamsche feestgewoel terug te voeren, waar hij er getuige van is, hoe zijn nazaat Willem IV met zijn jacht aankomt en onder uitbundige toejuiching des volks aan wal stapt. Van dien door den dichter zoo innig geliefden Oranjevorst volgt nu in den dertienden zang eene hooggestemde verheerlijking, slechts getemperd door rouw over zijn vroegen dood. Met den veertienden zang neemt de Hoop afscheid en keert de dichter terug tot de Geuzen, die met hunne vloot de Theems opvaren, wat hem gelegenheid geeft om den groothandel van | |
[pagina 509]
| |
Engeland en van Greenwich in 't bijzonder te prijzen en te wijzen op het groote dáár door Willem III verbouwde hospitaal voor matrozen, zooals ook de Gouvernante Anna zich had voorgesteld, er een bij ons te stichten. De vijftiende zang stelt ons De Ryk voor oogen, van Elisabeth's hof hulp voor de Nederlanden vragend; en in den zestienden zang vinden wij die hulp ook toegezegd aan de opstandelingen, wier aanvankelijk geslaagde pogingen dreigen te zullen mislukken, behalve in Zeeland. Dáár toch, en vooral in Vlissingen, werd moedig stand gehouden, zooals de zeventiende zang ons in de herinnering brengt. Maar deze gewaagt ook van de uitrusting eener Spaansche vloot onder Medina Celi, die met de kleine Geuzenvloot in gevecht komt. Uitvoerig wordt dat gevecht verhaald in den achttienden, negentienden en twintigsten zang. Het slot er van is de heldendood van Sebastiaan de Lange, die den brand in 't kruit steekt, zijn leven offerend voor de vrijheid. Op diens voorbeeld wijst de dichter eindelijk met enkele woorden zijn tweeden zoon, die, in den zeedienst getreden, destijds ver van huis rondzwierf en die zijn vader misschien nooit zou terugzien, omdat sluipmoordenaars het op 's dichters leven gemunt hadden. Vreemd slot van een zoo uitgebreid dichtwerk! Maar een slot, veroorzaakt door de levensomstandigheden van den dichter, die na den moordaanslag aan den raad gevolg had gegeven om zijne eenzame wandelingen te staken, waarop hij gewoon was geweest zijne Herzangen te dichten, en die daarmee ook zijne dichterlijke bezieling voor eenigen tijd verloren schijnt te hebben. Zelf schreef hij, dat zijn ‘werk daardoor voor eenigen tijd (zo niet geheel) afgebrooken was’, en dat hij het nu maar gaf ‘zo verre al het, op eenige weinige versen na, den 6 November dezes jaars zig bevond’. Hoe het had moeten worden om een afgerond geheel te zijn, zou men toen moeielijk hebben kunnen raden. Ongetwijfeld heeft de dichter ook maar zeer vaag een plan voor den geest gehad en zeker niet vooraf eene schets van het dichtwerk ontworpen, zooals hij had moeten doen, wanneer hij de bedoeling had gehad, een episch gedicht te schrijven. Bedoelde hij echter alleen eene reeks van lierzangen te geven, dan was een geschetst ontwerp minder noodig en kon gemakkelijk een al het vorige samenvattende lierzang de slotzang geworden zijn. Zooals wij het dichtwerk in die eerste bewerking bezitten, vin- | |
[pagina 510]
| |
den wij er drie of, wil men, vier onderwerpen in behandeld: vooreerst den opstand tegen Spanje, waaraan vier zangen gewijd zijn en waarmee twee zangen over den handel in nauw verband staan; vervolgens de bedrijven der Geuzen, die acht zangen innemen, en eindelijk de kern van het geheele gedicht, het tafereel van Neerlands lateren bloei onder de Oranjes in zes zangen, die zelf weer de blijde inkomste van Willem IV te Amsterdam tot grondslag hebben en ook meer dan al het andere onze aandacht trekken. Het evenwicht tusschen de onderdeelen begint slechts min of meer verbroken te worden bij den achttienden zang, waar de dichter zich heeft laten verleiden, eene al te uitvoerige schildering van het gevecht der Watergeuzen tegen Medina Celi te geven. Vergelijken wij nu ‘Aan het Vaderland’ met het dichtwerk zooals het ten slotte onder den titel ‘De Geusen’ geworden is, dan maakt het een geheel anderen indruk. Afgezien hiervan, dat bijna geene enkele strophe ongerept is gebleven en de meeste zelfs geheel gewijzigd of (ten getale van 54) door andere vervangen zijn, is het dichtwerk, dat aanvankelijk twintigmaal zestien strophen, dus 320 strophen, groot was, met 48 strophen vermeerderd; en daar bij die 368 strophen nu nog vijf geheel nieuwe zangen gevoegd zijn, die samen 93 strophen uitmaken, is het geheel van 320 tot 461 strophen uitgebreid. De zangen, waaruit het dichtwerk bestaat, zijn nu ook ongelijk van lengte geworden en hun aantal is vier en twintig, want de eerste zang is geheel weggelaten, de derde en vierde zang zijn zóó besnoeid, dat zij tot één zang, die nu de tweede werd, zijn samengesmolten, maar een nieuwe derde zang is er bijgevoegd, waarin de namen van verschillende Geuzen worden genoemd en waarin ook de bekende liefdesidylle van den jongen Thomasz voorkomt, die in de eerste bewerking nog ontbreekt. De oude vijfde zang is nu de vierde geworden, de zesde heet nu de vijfde en zoo verder, zoodat de twintigste zang ten slotte de negentiende is en dus de veranderingen verder niet meer van zoo ingrijpenden aard zijn als in het begin; maar, daar de dichter ook dan door onchronologische uitweidingen en voorbarigheden te schrappen er zich meer op is gaan toeleggen, de feiten in chronologische volgorde te verhalen, hebben de lierzangen met elkaar wat meer het karakter van een verhaal aangenomen, en wel een verhaal van de daden der Geuzen, die nu niet meer ruim een derde, maar | |
[pagina 511]
| |
meer dan de helft van het dichtwerk uitmaken, vooral ook door de bijvoeging van vijf nieuwe zangen, waarvan er vier op hen betrekking hebben. De twintigste en eenentwintigste zang toch beschrijven den afloop van den zeeslag, die met eene volkomen overwinning der Geuzen eindigt, dank zij Sidney, die hun op Elisabeth's bevel met acht schepen ter hulp komt, en den heldenmoed van Ewoutsz, die gedurende den strijd het Spaansche schip verovert, waarop hij zich als gevangene bevond. De tweeëntwintigste zang bevat het terecht beroemd geworden tafereel van De Lange's gezin: Rosemondt met hare drie kinderen, in angst en vrees verkeerend over het lot van haar man in den strijd. De drieëntwintigste zang sluit daarbij aan door eene verheerlijking van godsvrucht en deugd en vooral van huwelijksliefde en echtelijk geluk, waarbij de dichter ook eene verheerlijking van Adeleide, zijne echtgenoote, voegde en eene bittere uiting over den op hem gepleegden moordaanslag. Verder geeft de verovering van Oostersche schatten door de Zeeuwen den dichter aanleiding om van de uitgebreidheid der Spaansche handelsbetrekkingen te spreken. De vierentwintigste zang eindelijk verhaalt, hoe Oranje op raad van Coligny zich gaat plaatsen aan het hoofd van den opstand, die meer en meer veld wint op de blijde tijding, dat hij in aantocht is. Nu is de crisis voorbij, de vrijheid zoo goed als verzekerd en met de woorden: ‘Rust, myne Lier, Oranje koomt!’ meent de dichter daarom gevoeglijk zijn dichtwerk te kunnen besluiten. Had Van Haren niet met de komst van Oranje zijn verhaal afgebroken, maar bij het beschrijven van de daden der Geuzen zich wat ingehouden en liever ons Oranje in de eerste jaren van den Opstand aan het hoofd van zijn volk voorgesteld, dan zou hij daarmee den uitvoerig verhaalden droom van Oranje hebben kunnen verdedigen, die dan in nauwer verband had gestaan met het geheel, al bleef het ook een visioen der toekomst. Nu echter in plaats van Oranje de Geuzen de eigenlijke helden van het dichtwerk geworden waren, kon hij moeielijk de critiek weerleggen, die nu als ‘hors d'oeuvre’ kon afkeuren, wat aanvankelijk de kern van het gedicht was geweest. Zijn beroep op Virgilius, die met Aeneas' neerdalen in de onderwereld ook zulk eene episode had ingevoegd, zou alleen van kracht zijn geweest, indien Willem van Oranje evenzeer de held van zijn dichtwerk geweest was, | |
[pagina 512]
| |
als Aeneas het van de ‘Aeneis’ was. Door die verdediging wekte hij bovendien den schijn, alsof hij zelf zijn dichtwerk voor een episch gedicht hield, min of meer bij de ‘Aeneis’ te vergelijken; en dat deed hij nog meer door in 1778, ter opneming in de Werken van het Zeeuwsch Genootschap, eene verhandeling te schrijven die naar den titel nationale of vaderlandsche gedichten in het algemeen had moeten bespreken, maar zich inderdaad tot de zoogenaamde heldendichten van ouderen en nieuweren tijd bepaalde. En toch hebben omwerking en uitbreiding ‘De Geusen’ niet tot een heldendicht kunnen maken. Het is gebleven wat het van den aanvang was, een cyclus van lierzangen; en dat niet alleen door de lyrische versmaat, maar meer nog doordat de historische stof er slechts het schijnonderwerp van is, doch het eigenlijk onderwerp de persoon van den dichter zelf, waardoor het dan ook, tegenover de meeste dichtwerken van dien tijd, de min of meer moderne tint der volgende periode heeft gekregen. De feestelijke ontvangst van Willem IV, aanvankelijk het middelpunt van het geheel, was een stuk uit Van Haren's eigen leven, en wel voor hem het schoonste, het meest onvergetelijke. Ook elders uiten zich telkens persoonlijke herinneringen. Het hem zoo vriendelijk gezinde Zeeuwsch Genootschap verheerlijkt hij, en ook de Zeeuwen in het algemeen; van den aanslag op zijn leven kan hij niet zwijgen; zijn zoon, den zeeman, spreekt hij aan en op zijne vrouw houdt hij niet alleeen eene lofrede, maar ook haar heeft hij vooral voor den geest, als hij met blijkbare ingenomenheid in Rosemondt's woning een tafereel van huwelijksliefde en huwelijksgeluk afschildert. Zelfs is de groote uitvoerigheid, waarmee hij de daden der Geuzen behandelt, zeker wel in de eerste plaats hieraan toe te schrijven, dat hij zelf van Daam van Haren en twee andere Geuzen afstamde: eene afstamming, waarop hij fier was. Een even persoonlijk karakter als ‘De Geusen’ dragen ook vele zijner, zoogenaamd Pindarische, lierzangen, die hij in zijne laatste levensjaren schreef, toen zulke oden in de mode gekomen waren. De merkwaardigste van deze is zeker ‘De Herschyning’, een ‘Lierzang, aan Adeleide’ 5 Augustus 1776 toegezongen en aan de nagedachtenis van Willem IV en Prinses Anna gewijd, maar vermeerderd met een toegift van vijf strophen, waarin hij | |
[pagina 513]
| |
op roerenden toon zijne innige genegenheid voor zijne vrouw uitspreekt en, evenals in andere gedichten, aan zij naderend einde denkt. Twee jaar later gaf hij den lierzang De Schimmen uit, waarin hij, na eerst in de hel de schimmen van allerlei rechtvaardig gefolterden ontmoet te hebben, eene wandeling doet door de gewesten der zaligen en er de groote mannen van het verleden aantreft: Oldenbarnevelt, De Groot, De Ruyter, de Oranjevorsten en ten slotte, door Fagel's leiding, ook de schim van Willem IV. Tegelijk daarmee gaf hij in 1778 ook den lierzang De Staatsman uit, gewijd aan zijn tweeden zoon, die eerst zeeman geweest en nu staatsman geworden was. Daarin wijst de vader zijn zoon in de eerste plaats op Neerlands groote staatslieden van voorheen, maar vervolgens ook op het geslacht der Van Haren's, die van zeelieden (Geuzen) staatslieden geworden waren, en herdenkt hij zijn eigen staatsmansloopbaan, zoo jammerlijk door haat en nijd zijner vijanden afgebroken. Dat moge echter den zoon niet afschrikken, het voetspoor zijner vaderen te volgen en, zijn eigenbelang ter zijde stellend, vaderland en vrijheid boven alles te dienen. Aan zijn vierden zoon, die in den krijgsdienst getreden was, wijdde hij een lierzang De Vrijheid: de uitwerking van een aan ‘De Geusen’ ontleend motto: ‘Die sterven durfd is altijd vrij!’ Zooals hieruit blijkt, droeg hij zijne latere lierzangen liefst aan zijne vrouw en zijne zoons op. Hij heeft er in 1777 ook een gezongen voor zijne schoondochter Sara Maria van den Heuvel, met wie Duco, zijn oudste zoon, getrouwd was. Haar prees hij in den lierzang De Inenting om den moed, waarmee zij de openbare meening trotseerde, toen zij dit, door bekrompenheid nog zoo gevaarlijk geachte, middel te baat nam om hare beide zoontjes tegen de vreeselijke kinderziekte te vrijwaren Ga naar voetnoot1). Moet het ons reeds bij het lezen van ‘De Geusen’ in het oog vallen, hoe gaarne Van Haren over den handel Spreekt, waarvan hij de geschiedenis, ook blijkens verschillende aanteekeningen achter dat dichtwerk, grondig had bestudeerd, van evenveel | |
[pagina 514]
| |
kennis en ingenomenheid getuigen ook een paar aan den handel gewijde prozaschriften en zijn lierzang De Koopman, toegezongen aan zijn oudsten zoon, ‘negociant tot Amsterdam’, dien hij (doch zooals later bleek, te vergeefs) trachtte te bekeeren van de dwaling dat het den edelman niet zou passen, achter den kantoorlessenaar te zitten, alsof de geheele Venetiaansche adel en het beroemde geslacht der Medici niet juist aan den handel hun adeldom dankten. 't Was dan ook zeker met een bloedend hart geweest, dat hij het handelstafereel in den eersten zang van ‘Aan het Vaderland’ bij de volgende uitgaven van dat dichtwerk had geschrapt; maar vernietigd heeft hij het toch niet. Hij werkte het om tot een afzonderlijken lierzang, De Koophandel, dien hij nog wat uitbreidde door wat meer strophen te wijden aan den handel der Nederlanders en der Zeeuwen in het bijzonder, omdat hij den zang aan het Zeeuwsch Genootschap opdroeg. Met den handel ging natuurlijk ook de zeevaart hem ter harte, zooals blijkt uit zijn ‘Vaarwel van een oud vader aan syn (derden) soon, varende op 's lands schip van oorlog De Argo’: een lierzang van 1778, waaraan in 1777 een lierzang De Landbouw was voorafgegaan als bewijs voor de veelzijdigheid van zijne belangstelling. Opmerkelijk is het, dat al deze lierzangen geschreven zijn in volkomen denzelfden strophenvorm als zijn hoofdwerk. Aan andere lyrische vormen heeft hij zich alleen gewaagd in eene voor den zang bestemde cantate ‘De komst van den Messias’ voor recitatief, aria's en koor. Verder gebruikte hij den alexandrijn voor zijne vertaling van den eersten brief uit Pope's ‘Essay on Man’ en voor zijne beide treurspelen, ‘Agon’ van 1769 en ‘Willem de Eerste’ van 1773 Ga naar voetnoot1). Behalve deze treurspelen heeft hij voor het tooneel nog één stuk geschreven, zijn allerlaatsten letterarbeid (van 1779), namelijk de vrije bewerking van een Fransch tooneelstukje ‘La boîte de Pandore’, in 1721 op de ‘Foire St. Laurent’ vertoond als een van de vele ‘vaudevilles’ met zang, die voorkomen in de gedrukte verzameling ‘Théâtre de la Foire’ Ga naar voetnoot2). | |
[pagina 515]
| |
Het is een vroolijk prozastukje, half naïef sentimenteel, half luchtig en niet zonder geest spottend met de gewone gebreken en ondeugden der maatschappij. Pierrot en Olivette, de hoofdpersonen, vormen een idyllisch bruidspaar, en al hunne dorpsgenooten, die bijeenkomen om hunne bruiloft te vieren, zijn eenvoudige, goedhartige, eerlijke menschen; doch even vóór het huwelijk gesloten wordt, opent Pandore, die met Mercure de bruiloft bijwoont, haar bekende doos. De gewone menschelijke ondeugden komen er als kleine monstertjes uit te voorschijn, en nu is het opeens met de idylle gedaan. Nu leven wij weder in de gewone menschenwereld. Pierrot laat zich door eene coquette inpakken. Olivette trouwt een ouden rijkaard, en ook de andere gasten openbaren op de grappigste manier allerlei ondeugden, waarop Mercure als op nieuwe verschijnselen het publiek opmerkzaam maakt. In de eenvoudige dorpswereld is nu ook standsverschil ontstaan en de vroegere boer Coridon treedt nu eveneens op, als de brutale landedellieden van dien tijd, die meenden, dat alles hun vrijstond. Aan het einde van het ‘débâcle’, waarom het maar beter is te lachen dan te treuren, heeft men nog eens wat duidelijker dan vroeger kunnen begrijpen, hoe ver de afstand is van onze samenleving tot de idylle. Van dit ondeugend en vermakelijk vaudevilletje nu heeft Van Haren, onder den titel van Pietje en Agnietje of de doos van Pandora, een zwaarwichtig blijspel in vijf bedrijven gemaakt. Het eerste bedrijf, het eenige, dat in verzen geschreven is, is oorspronkelijk en als een (eigenlijk overbodig) voorspel te beschouwen, waarin Jupiter aan het marmeren Pandorabeeld leven inblaast. Het tweede bedrijf is de idylle, vrij nauwkeurig en met luchtige pen vertaald, met eenige uitbreidingen, die in den toon blijven, en een paar ingevoegde deuntjes, die Mercurius op de bruiloft als liereman zingt. Het derde bedrijf evenwel is, ofschoon ten deele vertaald, geheel van karakter veranderd, waardoor wat grappig was, onaangenaam gaat aandoen. Alle dorpelingen toch zijn door het openen van Pandora's doos ergerlijk bedorven, alleen Pietje en Agnietje, het idyllisch bruidspaar, zijn dezelfde gebleven en passen in 't geheel niet meer in hunne omgeving, die hen zelfs | |
[pagina 516]
| |
in het vierde bedrijf zoo gruwelijk mishandelt, dat Pietje aan het eind van een geheel oorspronkelijk tooneel, dat zich als een visioen van het latere Schrikbewind, voordoet, wordt doodgeslagen of voor doodgeslagen gehouden wordt. In het vijfde bedrijf is hij dan weer herleefd, bewoont hij met Agnietje een rieten hutje bij een moeras en zijn zij weer idyllisch gelukkig. Hunne deugd is beloond, en met eene allegorische voorstelling en eene deftige toespraak van Mercurius in alexandrijnen, waarin het tweede eeuwfeest der Unie van Utrecht wordt herdacht en de heerschappij van Bendracht en Goede Trouw met allerlei andere deugden in uitzicht wordt gesteld, eindigt het stuk. Om aan het debiet niet te schaden, heeft Van Haren het anoniem uitgegeven, onbewust, dat hij weinige jaren na zijn dood aan zijne liefde voor het Oranjehuis de vereering van alle Prinsgezinden zou te danken hebben, en dat juist de minachting, waarmee in zijn tijd de toongevers der poëzie hem bejegend hadden, hem ook als dichter ten goede zou komen bij de baanbrekers eener nieuwe richting in de letterkunde, die zijne wezenlijke verdiensten helder in het licht zouden stellen. Maar zij zouden verder gaan en allengs met zooveel ophef van hem gaan spreken, dat zijn roem als dichter zelfs wies tot eene aan zijne begaafdheid niet meer geëvenredigde hoogte, terwijl bovendien zijn zedelijk karakter in de voorstelling van het nageslacht zulk eene toover-achtige gedaanteverwisseling zou ondergaan, dat hij kon schijnen het type van den waren edelman te vertegenwoordigen, hoog uitstekend boven het ploertendom zijner Haagsche omgeving. |
|