De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 5: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde van de Republiek der Vereenigde Nederlanden (3)
(1924)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekend
[pagina 487]
| |
gen. Daaraan is deze periode dan ook arm, al werd op het einde er van, zooals wij nog zien zullen, het schrijven van verheven lierzangen kunstmatig bevorderd. Voor het altijd meest geliefde lierdicht, het minnelied, kunnen wij na Poot nauwelijks enkele voorbeelden van eenige beteekenis aanvoeren. Zelfs schijnt de lust om te zingen afgenomen te zijn. Wèl werden er nog liedboekjes uitgegeven, maar, voor zoover zij nieuw waren, van minder allooi en alleen voor de lagere kringen der maatschappij bestemd. Wie in hoogere standen zong, koos daarvoor bijna uitsluitend Fransche airtjes en Fransche liedjes. Alleen in ernstige godsdienstige kringen hield men het lied nog in eere en stelde men nog belang in het kerkgezang; en had behoudzucht niet krachtig tegengewerkt, dan zou reeds bij den aanvang van dit tijdvak de vooruitgang van het kerkgezang even groot zijn geweest, als nog even voor het einde dezer periode het geval heeft mogen zijn. Die vooruitgang bestond wel voornamelijk in het afschaffen der psalmberijming van Datheen Ga naar voetnoot1), die in vele opzichten uiterst gebrekkig was, reeds in de zeventiende eeuw als geheel verouderd van taal en versvorm werd beschouwd door wie eenigen smaak voor poëzie had, en in de achttiende eeuw nog meer den indruk van ouderwetsch, zelfs van bijna onverstaanbaar, moest maken, maar toch nog in alle kerken werd gezongen, de Luthersche alleen uitgezonderd. In de Luthersche kerken Ga naar voetnoot2) toch was men met den tijd meegegaan. De daar van den aanvang af gezongen psalmberijming van Willem van Haecht was er allengs vervangen door den in 1680 gedeeltelijk, in 1688 volledig uitgegeven bundel van Jan van Duisberg; maar ook deze had zich in de meeste kerken niet kunnen handhaven, toen Christoffel Beudeker in 1739 eene nieuwe berijming voor zijne Luthersche geloofsgenooten had uitgegeven. Datheen's berijming daarentegen was zelfs, ondanks 's dichters Calvinisme, in de meeste Doopsgezinde gemeenten ingevoerd, sinds Hans de Ries in 1618 den volledigen bundel aan zijn ‘Liedtboek’ had toegevoegd, en in vele gemeenten werd daarna zelfs | |
[pagina 488]
| |
niets anders meer dan Datheen's rijmwerk gezongen. Het was er zelfs zóó geliefd geworden, dat sommige gemeenten het ook veel later nog behielden, Hoorn zelfs tot 1806. Toch waren er aanzienlijke Doopsgezinde gemeenten, die er al spoedig geen vrede meer mee hadden, zoodat de ‘Opsienders en dienaren der Vereenigde Doops-gezinde gemeente binnen Amsterdam’ het vervingen door den door hen in 1684 uitgegeven psalmbundel, waarvoor meerendeels berijmingen van Oudaen, maar ook van Camphuysen en Galenus Abrahamsz gekozen waren. De Waterlandsche Doops-gezinde gemeente te Haarlem nam in 1713 weder eene andere berijming in gebruik, die zij met groote zorg uit verscheidene oudere berijmingen had samengelezen en die ook bij andere Doops-gezinde gemeenten ingang vond. De Remonstranten zouden zeker al vroeg bereid geweest zijn, Datheen's psalmboek prijs te geven, indien zij in de achttiende eeuw niet gehoopt hadden, weer met de groote kerk hereenigd te kunnen worden, wat misschien door het invoeren van een eigen psalmgezang bemoeielijkt zou geworden zijn. Van de Gereformeerden moest in dezen de hervorming uitgaan, en op het voorbeeld van Genève behoefde men niet meer te wachten, want dat was reeds in 1698 gegeven, toen daar de oude berijming van Marot en Beza was vervangen door eene nieuwe van Conrard en De la Bastide, welke later, schoon niet zonder tegenstand, ook bij ons in de Waalsche kerken was ingevoerd. Aan betere berijmingen dan die van Datheen was allerminst gebrek. Reeds zagen wij Ga naar voetnoot1), dat Hendrik Ghysen met zijn ‘Hoonigraat’ in 1686 eene eigenaardige bloemlezing had kunnen geven uit zeventien, ten deele zeer verdienstelijke, psalmberijmingen, die sedert Datheen allengs het licht hadden gezien. Daarbij was het niet gebleven. De bekende vervaardiger van de reusachtige ‘Concordantie’, de Groningsche predikant Abraham Trommius Ga naar voetnoot2), had, omdat invoering eener geheel nieuwe berijming hem toen nog | |
[pagina 489]
| |
niet mogelijk scheen, in 1695 eene ‘Sachte verbetering der Psalmrymen Datheni’ uitgegeven, waarbij vooral de versmaat verbeterd heette en ‘een menichte van stopwoorden wechgenomen’ was en waarvoor hij zijne gewestgenooten reeds gewonnen had; maar elders achtte men dat een halven maatregel. In Friesland drong de Franeker hoogeschool er op aan, dat de nieuwe berijming, die François Halma in 1707 had uitgegeven en die inderdaad zeer verdienstelijk was, ook zou worden ingevoerd, maar tot eenstemmigheid konden de provinciale synoden niet geraken, en intusschen verschenen er telkens nieuwe berijmingen, zooals in 1710 die van Dirk Smout, in 1711 die van Mattheus Gargon, in 1724 de nagelaten berijming van Mr. Pieter de Groot, in 1733 de verkortende van den, ook taalregels berijmelenden, Haarlemschen schoolmeester Jan van Belle, in 1736 die van den plaatsnijder Pieter van Gunst, die ook den Heidelbergschen Catechismus in dichtmaat overbracht, en in 1742 die van den al meermalen vermelden tooneeldichter Frederik Duim. Reeds in 1733 was het in den ‘Hollandschen Spectator’ onbegrijpelijk genoemd, ‘dat zoo een ergerlyk werk en zoo bekwaam om aan de spotternijen der vrijgeesten en goddeloozen een overvloedig voedsel te verschaffen’, als Datheen's berijming, ‘in onze Nederduitsche kerk met zoo een koele onverschilligheid tot noch toe geduld wierdt’ Ga naar voetnoot1); en velen lieten zich in denzelfden geest uit, zelfs een invloedrijk man als de bekende predikant Willem van Brakel; maar aan de lange aarzeling om, tegen den zin der aan Datheen gehechte en voor de dichtkunst ongevoelige kleine burgerij, eene nieuwe psalmberijming in de Gereformeerde kerken in te voeren werd eerst een einde gemaakt door een opzienbarenden pennestrijd, die er over de waarde der Psalmen Datheni onverwacht uitbarstte. De aanleiding was een lofdicht, dat de predikant van Veere, Andreas Andriessen, maakte op de in 1745 uitgegeven nagelaten ‘Gedichten’ van den Hulster burgemeester Mr. Johan Moorman, en waarin gesproken werd ‘van 't laffe en zoutloos woordenlym van 't oude en ongerymt Datheensche rym’. Die woorden werden zeer kwalijk genomen door den Middelburgschen boekverkooper Petrus Dathenus, die er fier op was, een nazaat in rechte lijn te wezen van den ouden psalmberijmer, en luide te | |
[pagina 490]
| |
kennen gaf, dat hij daartegen in geschrifte zou opkomen. Dat nu noopte Andriessen, zich op eene verdediging voor te bereiden en dus alles uit Datheen's berijming bijeen te zoeken, wat daarin afkeuringswaardig was. Wèl maakte de spoedig gevolgde dood van Datheen's afstammeling die verdediging overbodig, maar de stof was nu eenmaal bijeengebracht, en zoo kwam Andriessen in 1756 tot de uitgave van zijne ‘Aanmerkingen op de psalmberymingen van Petrus Dathenus, in welke uit het algemeen gebrek van taalen dightkunde, onhebbelyke wantaal van psalm tot psalm voorkomende, en ongelykvormigheidt aan den text, derzelver onbestaanbaar gebruik en noodtzaaklykheidt der veranderinge vertoont en aangedrongen wordt’. Daarop volgde in 1758 een vinnig hekelschrift, ‘Datheeniana’, van Juvenalis Glaucomastix, onder welken schuilnaam de Vlissingsche koopman Jean Guepin zich verborg, en zoowel het ernstig betoog als de onbarmhartige spot prikkelde tot bestrijding. Verschillende geschriften kwamen uit, maar daaruit bleek te beter, hoe onmogelijk het was Datheen te verdedigen. Werden zijne wonderlijke woorden verdedigd als in overeenstemming met het Vlaamsche spraakgebruik der zestiende eeuw, zooals het nieuwe tijdschrift de ‘Tael- en Dichtkundige Bydragen’, in 1759 deed, dan vroeg de schrijver der ‘Dathenianasche Bedenkingen’, of het niet even dwaas was, nog altijd in taal van de zestiende eeuw Gods lof te zingen, als het zou zijn, in de kleedij van die eeuw ook nu nog ter kerke te gaan, en zong Philomusus ‘den uitmuntenden Lier- en Harpdichter Petrus Dathenus’ een ‘Lofzang’ toe in dezelfde verouderde woorden. Dat alles bracht de zaak der invoering van eene nieuwe berijming nu in verschillende classicale vergaderingen ernstig ter sprake, en weldra werd men het er over eens, dat, nu Datheen's berijming in het oog van zoovelen bespottelijk geworden was, de godsdienstoefeningen door verder gebruik ervan ontheiligd werden en er volstrekt eene nieuwe moest worden aangenomen. Intusschen zagen nog weer eenige andere berijmingen het licht, waarvan de voornaamste waren ‘Het Boek der Psalmen, opnieuw in dichtmaat gebragt door Laus Deo, salus populo’ in 1760, en de ‘Proeve eener nieuwe beryming van het Boek der Psalmen, ontworpen door Johannes Eusebius Voet’ in 1763 en, zooals op den titel is bijgevoegd, ‘beschaafd en dus ver voltooid door een Genoot- | |
[pagina 491]
| |
schap van Godgeleerden, Taal en Dichtminnaars’, zoodat er, blijkens de voorrede, ‘niet alleen weinige regels zyn overgebleven, welke niet eenige verandering ondergaan hebben, maar zelfs hier en ginder geheele verzen zijn ingebragt, welke Voet niet ontworpen had’. De bescheiden dichter wenschte, dat niet aan hem de eer van het werk werd gegeven, en zijne medewerkers vonden het zelfs beter hunne namen geheel te verzwijgen. Toch was deze berijming ongetwijfeld de beste, die er ooit verschenen is. De volgende regels waren daarbij gesteld: ‘1o. De Nederlandsche aangenomen overzetting zo naby te volgen als mogelyk was, 2o. de woorden of uitbreidingen, die tot aanvulling der zangwyzen vereischt wierden, te ontleenen uit de woorden en spreekwyzen, van welke zich de heilige Dichters op andere plaatsen bedienden, 3o. de Oostersche spreekwyzen zo veel mogelyk te vermyden of in dergelyke Nederlandsche na te volgen, 4o. den zwier der dichtkunde niet zo ver toe te geven, dat men voor onvatbare verstanden den zin verdonkerde, 5o. de waare verhevenheid deezer gezangen zo ver mogelyk te volgen en zulke woorden te gebruiken, als het gemoed met eerbied voor God vervullen konden, 6o. de zuiverheid der Nederduitsche Taale in een zagtvloeijende dichtmaat te bewaaren, en 7o. de verdeeling dezer gezangen in pausen en verzen, zo als die door Datheen gemaakt was, schoon daar veel in konde verbeterd worden, te volgen’. Den tweeden en zevenden regel had men noodgedrongen moeten aannemen, daar men de oude zangwijzen wilde behouden, ook omdat men op dat oogenblik er geene betere voor in de plaats had te brengen. Het kunstgenootschap ‘Laus Deo, salus populo’, dat alleen opgericht was om eene nieuwe berijming tot stand te brengen, werd gevormd door acht dichters, die wij deels reeds vroeger bespraken, deels nu eerst wat nader moeten leeren kennen Ga naar voetnoot1). Het waren Lucretia Wilhelmina van Merken, Nicolaas Simon van Winter, Lucas Pater, en de te Amsterdam in 1718 geboren, in 1781 overleden Pieter Meijer, die als dichter slechts weinig heeft geleverd, maar als aanzienlijk boekverkooper het invloedrijk middelpunt van een letterkundigen kring was. Bij deze voegde zich verder Bernardus de Bosch (geb. 1709 † 1786), een in zijn tijd | |
[pagina 492]
| |
zeer geëerd en geliefd kunstbeschermer, die geheel voor de kunst leefde en dat o.a. toonde door zijne vier deelen vloeiende, meest goedmoedig bespiegelende en stichtelijke ‘Dichtlievende Verlustigingen’ (1742-1788), waarin ook zeer omvangrijke dichtwerken, als ‘De geboorte des Heilands’ en andere ‘Bybelsche keurstoffen’ voorkomen, die van een streven naar eenvoudigheid van uitdrukking getuigen en van verdraagzame vroomheid in den geest der Doopsgezinden, tot welke allen behoorden en dus ook zijn jongere vriend Antony Hartsen (geb. 1719 † 1782), een Amsterdamsch koopman, die zijne, ons ten deele reeds bekende, vertaalde ‘Tooneelpoëzy’ in 1779 verzameld uitgaf. Vertalers van tooneelstukken waren eveneens de beide jongere leden van het Kunstgenootschap: Henri Jean Roullaud (geb. 1729 † 1790) en Harmanus Asschenbergh (geb. 1726 † 1792), wiens ‘Poëzy’ eerst in 1793, dus na zijn dood, in een bundel werd uitgegeven, maar zich van die der overigen onderscheidde door het luimig karakter der vele ‘Vertelsels en Puntdichten’ of berijmde anecdoten, welke erin voorkomen en hem nog lang populair hebben doen blijven. Gedichten althans als ‘De Snoek’, ‘De filozofische eiren’, ‘De Winkelier en de Schilder’, ‘De Predikant en de Chirurgyn’, ‘De twee meiden’, ‘De mantel in den lomberd’, enz. lieten zich door vloeienden versbouw en lossen, ongezocht grappigen verhaaltrant gemakkelijk in het geheugen opnemen. De leden van ‘Laus Deo, salus populo’ sloegen samen de hand aan eene psalmberijming, omdat zij bemerkten, naar zij in hun voorbericht zeiden, ‘dat de bestierders der Kerke eenpaariger begonnen te zien, hoe noodzakelyk het was, Datheens rymwerk voor een beter te verwisselen, te meer dewyl sedert vele jaaren onze Nederduitsche dichtkunst zodanig in zuiverheid van taal, schoonheid van gedachten en krachtige behandeling van zaaken was toegenomen, dat zy hierin voor geene uitheemsche behoefde te wyken’. ‘Noodzaaklyk onzes oordeels was het’, zoo gaan zij voort, ‘dat de psalmen op nieuw in dichtmaat gebragt wierden, dewyl van het groot getal, dat voorhanden is, de meeste gebrekkelyk en reeds verouderd zyn en de beste op verre na niet kunnen voldoen tot een algemeen en openbaar gebruik’. Regel was het in het Kunstgenootschap, dat iedere psalm door alle leden werd berijmd en dat dan op de bijeenkomsten de beste berijming (zoo noodig met verbeteringen) werd aangewezen om | |
[pagina 493]
| |
in den bundel te worden opgenomen. Zoo vonden in dien bundel plaats 39 berijmingen van Van Merken, 25 van Van Winter, 19 van Pater, 19 van Roullaud, 16 van Hartsen, 15 van Asschenbergh, 11 van De Bosch en 6 van Meijer, maar de namen der dichters werden nog lang geheim gehouden en zijn eerst veel later bekend geworden. Deze bundel werd onmiddellijk algemeen zoo gunstig ontvangen, dat er al in 1761 een tweede druk van verschijnen moest, en in het volgende jaar voerden de Doopsgezinden te Amsterdam, zoowel die van de Zon als die van het Lam, hem in. Dat deed ook in 1761 de Remonstrantsche gemeente te Rotterdam, die daarin al spoedig ook door de andere gemeenten dier broederschap gevolgd werd, omdat zij er toen aan waren gaan twijfelen, of de zaak in de Gereformeerde kerken wel ooit tot stand zou komen; en nog altijd is deze berijming bij de Remonstranten in gebruik. De invoering eener nieuwe berijming bij de Gereformeerde kerken was intusschen reeds sedert 1754 telkens in de classicale vergaderingen en provinciale synoden ter sprake gebracht, maar evenals bij de invoering eener nieuwe bijbelvertaling indertijd was gebeurd, kon ook eene nieuwe psalmberijming slechts worden ingevoerd onder goedkeuring en op last van Hunne Hoogmogenden, de Heeren Staten-Generaal. Tot deze moest men zich dus wenden, en men deed het eveneens tot den Stadhouder en den raadpensionaris Pieter Steyn, en in Mei 1762 werd door de Staten-Generaal inderdaad in beginsel tot de invoering besloten. Doch welke berijming zou gekozen worden? Aanvankelijk kwamen die van Ghysen en Halma het meest in aanmerking, maar spoedig gaf men aan die van Voet en van ‘Laus Deo, salus populo’ boven de berijming van Halma terecht de voorkeur, zoodat uit deze beide en uit die van Ghysen eene keus zou worden gedaan. Daartoe werden eindelijk in Mei 1772 negen predikanten door verschillende provinciale synoden aangewezen. Van deze hebben zich drie ook als dichters bekend gemaakt, namelijk Ahasuerus van den Berg, toen predikant te Barneveld, later te Arnhem, Rutger Schutte, predikant te Amsterdam, en Johannes van Spaan, predikant te 's-Gravenhage, terwijl Josua van Iperen, predikant te Veere, onder de afgevaardigden bijzondere vermelding verdient, omdat hij in 1777 in twee deelen eene ‘Kerkelyke | |
[pagina 494]
| |
Historie van het Psalm-gezang der Christenen’ uitgaf, waarin hij inzonderheid eene zeer uitvoerige geschiedenis der ‘verbeterde Nederduitsche psalmberyminge uit echte gedenkstukken saamgebragt’ heeft. Ten bewijze dat het werk op last der Staten-Generaal geschiedde, woonden twee afgevaardigden der Staten de vergaderingen bij met hunne beide amanuenses, Mr. Jacob Visser en Mr. Pieter Leonard van de Kasteele, die toen nog een jong advocaat was, maar zich in de volgende periode als een van de toongevende dichters, ook op het gebied van het kerkgezang, zou doen kennen. In Januari 1773 werd de arbeid aangevangen. Met groote zorg werd de keuze gedaan, waarbij op allerlei punten, maar inzonderheid op de zuiverheid der taal, werd gelet, en waarbij ook de uitgekozen berijmingen nog dikwijls verschillende verbeteringen ondergingen. Door den grooten ijver der afgevaardigden was het gewichtig werk reeds in Juli van hetzelfde jaar voltooid. Van de 150 psalmen werden er slechts 10 uit den bundel van Ghysen gekozen. De meeste werden genomen uit dien van Voet, namelijk 82, en daaronder zeer voortreffelijke berijmingen, zooals van Psalm 1: ‘Welzalig hy, die in der boozen raad niet wandelt, noch op 't pad der zondaars staat, Ps. 8: ‘Heer, onze Heer, grootmagtig Opperwezen’ (bij Voet: ‘o, eeuwig Opperwezen’), Ps. 25: ‘'k Hef myn ziel, o God der gooden, tot U op, Gy zyt myn God!’ Ps. 65: ‘De lofzang klimt uit Sions zaalen tot U met stil ontzag’ (bij Voet: ‘Nu klinkt uw lof door Sions zaalen in stilheid, met ontzag’), Ps. 68: ‘De Heer (bij Voet: ‘Ja, God’) zal opstaan tot den stryd’, Ps. 84: ‘Hoe lieflyk, hoe vol (bij Voet: ‘vol van’) heilgenot, o Heer, der legerschaaren (bij Voet: ‘heierschaaren’) God, zyn my uw huis en tempelzangen’, Ps. 89: ‘'k Zal eeuwig zingen van (bij Voet: ‘'k Zal zingen zonder eind’) Gods goedertierenheen’, Ps. 103: ‘Loof, loof den Heer, myn ziel, met alle krachten (bij Voet: ‘Loof nu, myn ziel, den Heer met all' uw krachten’), Ps. 118: ‘Laat ieder 's Heeren goedheid looven’ (bij Voet: ‘Elk loof den Heer met heilig vreezen’) en Ps. 119: ‘Welzalig zyn d' oprechten van gemoed’. Uit den bundel van ‘Laus Deo, salus populo’ kozen de afgevaardigden er 58, waaronder 17 van Van Merken, o.a. Ps. 42: ‘'t Hygend hert, de jagt ontkomen, schreeuwt niet sterker naar 't genot van de frissche (eerst: ‘der verkwikbre’) waterstroomen, | |
[pagina 495]
| |
dan myn ziel verlangt naar God’, Ps. 90: ‘Gy zyt, o Heer, van d'allervroegste jaaren voor ons geweest (eerst: ‘voor Jacobs huis’) een toevlugt in gevaaren’, Ps. 91: ‘Hij, die op Gods bescherming wacht’ (eerst: ‘Gij, die op 's Heeren bystand wacht’), Ps. 104: ‘Waak op, myn ziel, loof d'Oppermajesteit!’ en Ps. 146: ‘Prys den Heer met blyde galmen’. Onder de verder gekozene waren er 7 van Van Winter, 8 van Roullaud, 5 van De Bosch, 9 van Pater, waaronder Ps. 19: ‘Het ruime hemelrond vertelt met blyden mond (eerst: ‘meldt elk met vollen mond’) Gods eer en heerlykheid’ en Ps. 33: ‘Zingt vrolyk, heft de stem naar boven’ (eerst: ‘Verheft uw stem naar 't hof der hoven’). Van Asschenbergh koos men er 7, o.a. Ps. 95: ‘Komt laat ons samen Isrels Heer, den rotssteen van ons heil, met eer, met godgewyden zang ontmoeten’ (eerst: ‘Men loov' met zangen d' Opperheer, men juich de rots des heils ter eer! Laat ons met vreugd tot God genaaken!’). Van Hartsen nam men er 3 op o.a. Ps. 127: ‘Vergeefs op bouwen toegelegd’ en van Meijer 2, o.a. Ps. 115: ‘Niet ons, o Heer, niet ons, Uw naam alleen’ (eerst: ‘Niet ons, niet ons, Uw naam, o Heer, alleen’). Bij de invoering van den nieuwen bundel in 1774 waren nog vrij wat moeielijkheden te overwinnen. Enkele predikanten, eenige voorzangers en vele gemeenteleden verklaarden er zich hardnekkig tegen, vooral in Zeeland, en ook wel elders, zooals onder de visschersbevolking van Vlaardingen en vooral van Maassluis, waar zelfs een ernstig oproer ontstond met huizenplundering en andere gewelddadigheden, en waar nog jaren lang een gespannen toestand bleef heerschen; maar over het algemeen was men toch met de nieuwe psalmen zeer ingenomen. Verscheidene predikanten hielden feestredenen, die voor een deel ook gedrukt werden. Op sommige plaatsen werd de nieuwe berijming met een kerkelijk muziekfeest ingewijd. Vele lofdichten werden er uitgegeven en een gedenkpenning werd geslagen met het zoo volkomen toepasselijk opschrift: ‘David cantico suo redditus throno’, want inderdaad de Hebreeuwsche psalmdichter was nu weer op den troon des lieds hersteld. Dat de nieuwe berijming een hoogst verdienstelijk werk was, zal niet licht iemand betwijfelen, en vreemd is het wel niet, dat zij nog heden in de Nederduitsch Hervormde Kerk en andere Gereformeerde kerken in gebruik is gebleven, en ook in sommige | |
[pagina 496]
| |
Doopsgezinde gemeenten in gebruik is gekomen, al begint de taal nu langzamerhand wat te verouderen, zoodat er dan ook in 1872 pogingen zijn gedaan om haar aan eene herziening te onderwerpen, welk werk toen evenwel tot niets heeft geleid. Wie haar tot stand hadden helpen brengen, konden na de invoering dus dankbaar zijn, maar voldaan waren velen nog niet, want wel waren er, als van ouds, ook nu weder eenige schriftuurlijke liederen aan den psalmbundel toegevoegd, maar bij de voorbereiding voor de nieuwe berijming was nog duidelijker dan vroeger gebleken, dat lang niet alle psalmen, hoe verheven ook, onvoorwaardelijk in overeenstemming waren met den geest van het Christendom, en dat het meest kenmerkende van het Christendom er zelfs geheel en al in ontbrak, zoodat er b.v. geen enkel lied in den bundel voorkwam, dat op de Christelijke feestdagen volkomen uiting gaf aan de feeststemming der gemeenteleden. Meer en meer openbaarde zich dan ook het verlangen naar een tweeden gezangbundel in evangelisch christelijken geest naast de psalmen. In de Luthersche gemeenten waren van oudsher zulke liederen gezongen, die met de psalmen in één bundel vereenigd waren. Luther zelf toch had met de beroemde liederen, die hij dichtte, het voorbeeld gegeven. Ook in de Doopsgezinde gemeenten werden meestal evengoed andere gezangen dan psalmen aangeheven, en eveneens in de bijeenkomsten der Collegianten. Waren in de achttiende eeuw de liederen van Hans de Ries wat al te ouderwetsch geworden om zich nog langer te kunnen handhaven, ‘Het Kruydthofken’ met het ‘Achterhofken’ werd nog in 1716 voor de tiende maal herdrukt en ‘De Geestelyke Goudschaele’ in 1751 voor de vierde maal. Het meest geliefd echter waren nog altijd de ‘Stichtelyke Rymen’ van Camphuysen en de ‘Lust-hof der Zielen’ van Claas Stapel. Voor zijne geestverwanten gaf de vrome libertijn Willem Deurhoff in 1713, vier jaar voor zijn dood, ‘Stichtelyke Gezangen’ uit, die ook voor vele Doopsgezinden stichtelijk waren, evenals de wat Hernhuttersch-Duitsch-gekleurde en ook meest uit het Hoogduitsch vertaalde ‘Evangelische liederen’ (1738) van den in 1688 te Norden geboren en in 1759 te Amsterdam als Doopsgezind leeraar overleden Johan Deknatel. Ook onder de Gereformeerden was aanvankelijk het zingen | |
[pagina 497]
| |
van stichtelijke liederen bij de godsdienstoefeningen niet onvoorwaardelijk veroordeeld geweest. In 1612 toch was op eene Utrechtsche synode een, ook door de gewestelijke Staten bekrachtigd, besluit genomen, dat de goede gewoonte om lofzangen en andere Christelijke liedekens in de Gereformeerde kerken te zingen niet slechts onderhouden, maar zelfs bevorderd moest worden. Op den ingeslagen weg voortgaande, hadden de gedeputeerden der Utrechtsche synode in 1615 ook hunne aanbeveling gevoegd bij de 58 ‘Hymni ofte Loff-sangen op de Christelijcke feestdagen ende anderzins’ Ga naar voetnoot1), die toen gedrukt werden en die, zoo men ze goed bevond, in de kerken zouden zijn ingevoerd; maar blijkbaar zijn zij niet goed bevonden, wat ook niet vreemd is, daar zij, in den geest der oude schriftuurlijke liedekens, niet veel meer dan prozaïsche verhalen gaven. Maar bovendien ook vond de goede poging van allerlei kanten verzet. Alleen heilige gezangen mochten, meende de meerderheid, in de kerken worden aangeheven, en die meerderheid wist weinige jaren later door te drijven, dat op de Dordsche synode besloten werd, voortaan alle andere liederen, dan de psalmen en nog enkele met name genoemde bijbelsche gezangen, uit de kerken te weren. Zóó bindend werd dat besluit geacht, dat men er nog niet aan dacht, er van af te wijken, nadat in Calvijn's oude gemeente Genève evangelische gezangen, waren ingevoerd kort na de aanneming dáár van de nieuwe psalmberijming van 1698. Eerst in den loop der achttiende eeuw begon de wensch om dat voorbeeld, waarop reeds Halma gewezen had, te volgen, zich schuchter te openbaren. Ongetwijfeld behoorde tot de voorstanders van den evangelischen zang in de kerk ook Rutger Schutte, wiens aandeel aan de nieuwe psalmberijming wij reeds vermeldden. Hij was 11 November 1708 te Diepenheim geboren, studeerde te Utrecht en werd predikant achtereenvolgens te Rossum, Zaltbommel, Dordrecht en (in 1745) te Amsterdam, waar hij 19 December 1784 overleed. Aan zijne rechtzinnigheid viel niet te twijfelen, en vandaar misschien, dat hij den wensch om ook gezangen in | |
[pagina 498]
| |
de kerk in te voeren aanvankelijk niet onomwonden uitsprak; maar wel voerde hij een krachtig pleidooi voor het zingen van stichtelijke liederen in den huiselijken kring, waarbij hij eene geestdriftige lofrede op heilige muziek en zang hield in de voorredenen van zijne drie bundels ‘Stichtelijke gezangen’, van 1762 tot 1765 uitgegeven en in 1788, na zijn dood, met nog een vierden bundel vermeerderd. Hij had die liederen gedicht ‘op de beste Italiaansche zangwijzen’ en ten deele ook op nieuwere muziek van Leonard Frischmuth, organist der Nieuwezijdskapel te Amsterdam. Zelf liefhebber en ook kenner van muziek, en wetende, dat er een aanmerkelijk onderscheid tusschen liederen en gedichten bestaat, zorgde hij er wel voor, dat zijne gezangen inderdaad zingbaar waren. Vloeiend van versmaat, leenen zij zich uitstekend voor den zang en zijn zij ook met groote ingenomenheid ontvangen. Toch kon men niet ontkennen, dat zij in de behoefte aan zuiver Christelijke gezangen niet geheel voorzagen, daar de psalmen er het voorbeeld voor geweest waren en Oostersche beeldspraak, die soms zelfs door verklarende aanteekeningen begrijpelijk moest gemaakt worden, er schering en inslag was. In elk geval werkte Schutte's dichtwerk er krachtig toe mee om den lust tot zingen van andere liederen dan de psalmen ook onder Gereformeerden te wekken, en zijn voorbeeld vond ook spoedig navolging. De Haagsche geneesheer en inspecteur der gemeentemiddelen Johannes Eusebius Voet, 24 Januari 1706 geboren te Dordrecht en 28 September 1778 overleden, die, reeds vóór zijne psalm-berijming, in 1754 en 1758 twee deelen ‘Stichtelyke Gedichten’ had uitgegeven, verklaarde in 1765 in een lofdicht op het derde deel van Schutte's ‘Stichtelijke gezangen’ reeds onbewimpeld: ‘Wanneer het nageslacht uit beter oogen ziet, en zich door Christus' min voelt dwingen, dan zal de reine kerk, zooals het God gebiedt, haar psalmen niet alleen, maar ook haar liedren zingen’, en om daarvoor stof te leveren gaf hij ook zelf in 1767 nog een bundel ‘Stichtelyke gezangen’ uit, die misschien minder zangerig waren, maar door de dichtliefhebbers hooger gesteld werden. Ook van hun vriend Bernardus Elikink, predikant te Papendrecht, verschenen in 1769, twee jaar na zijn dood, ‘Nagelaten stichtelijke gezangen’, met muziek van Ruloffs en Weber, terwijl de Amsterdamsche predikant Hendrik Matthijsz. Lussing | |
[pagina 499]
| |
in 1774 ‘Gezangen’ en van 1779 tot 1788 nog drie bundels ‘Evangelische gezangen’ uitgaf. Intusschen was nu ook Schutte er toe kunnen komen, in zijne feestpreek bij de invoering der nieuwe psalmberijming in 1774 openlijk den wensch uit te spreken, dat het verbeterde psalmboek weldra door een bundel gezangen mocht worden gevolgd, als weerklank op de woorden van zijn vriend Ahasuerus van den Berg, waarmee deze in de laatste plechtige zitting der commissie voor de psalmberijming in tegenwoordigheid ook van den Stadhouder het een ‘blyde dag voor de Nederlandsche kerk’ had genoemd, waarop ‘zy door het gebruik van Evangelische lofliederen haren God en Heiland zou mogen verheerlyken’. Die wensch zou nog niet onmiddellijk in vervulling gaan. Eerst in het volgende tijdvak van onze letterkunde zou zulk een gezangbundel worden ingevoerd, maar daarover hebben wij ons eigenlijk te verheugen. Immers dat men in een tijd, waarin men aan zuiverheid van taal zóóveel gewicht hechtte dat op poëtischen inhoud te weinig kon worden gelet, eene nieuwe psalmberijming samenstelde, schaadde aan deze misschien niet, omdat daarbij de heerlijke poëzie reeds door het oorspronkelijke zelf was gegeven; maar jammer zou het geweest zijn, indien voor langen tijd een bundel oorspronkelijke liederen in de kerk ware ingevoerd door een dichtkring, die wel in staat was verstandelijke redeneering in zuivere zoetvloeiende taal vast te leggen, maar alle ware dichterlijke verheffing tegenhield en aan de eenvoudige stem des harten het zwijgen oplegde en dus allerminst geschikt was om op het gebied van het lierdicht iets van beteekenis voort te brengen. |
|