De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 5: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde van de Republiek der Vereenigde Nederlanden (3)
(1924)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekendXLIV.
| |
[pagina 517]
| |
Gunstiger ontvangst zou zeker aan zijne poëzie ten deel gevallen zijn, als hij zich de gunst der dichtgenootschappen had weten te verwerven, want deze vormden destijds eene even groote macht in de republiek der Letteren als de door contracten van correspondentie verbonden regentenfamilies in de republiek der Vereenigde Nederlanden. Toch, ofschoon zij door het uitgeven van de ontelbare deelen hunner dichtwerken aan iederen beoefenaar onzer letterkunde ruimschoots de gelegenheid gegeven hebben, aard en omvang hunner werkzaamheid grondig te leeren kennen, is er eene overlevering aangaande die dichtgenootschappen ontstaan, die in menig opzicht herziening behoeft. Zoo wordt b.v. niet zelden de achttiende eeuw als eeuw der dichtgenootschappen gestempeld en de letterkunde dier eeuw voorgesteld als geheel door hun geest bezield. Niets nu is minder juist. De meest bekende en meest gevierde dichters der achttiende eeuw zijn nooit lid van eenig dichtgenootschap geweest. Dat waren noch Rotgans, Schermer, Ludolf Smids, Halma, David van Hoogstraten of Wellekens, noch Vlaming, Poot, Langendijk, Feitama, Hoogvliet, De Marre of Huydecoper, en evenmin Van Merken en Van Winter, want het kunstgenootschap ‘Laus Deo, salus populo’, waartoe de beide laatste behoorden, werd uitsluitend voor een bijzonder doel, de psalmberijming, gevormd; en dat hun van sommige dichtgenootschappen het eerelidmaatschap werd aangeboden, was alleen eene hulde, aan hunne dichtgaven gebracht. Ook vergeet men te dikwijls, dat de eigenlijke dichtgenootschappen nauwelijks vóór het midden der eeuw zijn ontstaan en dat hun bloeitijd valt tusschen 1765 en 1780. Wèl bestond ‘Nil Volentibus Arduum’ nog in het begin der achttiende eeuw, maar als dichtkring had het toen, zooals wij reeds zagen, alle beteekenis verloren, en een paar andere genootschappen, die er toen in Amsterdam naast bestonden, ‘In magnis voluisse sat est’ en ‘Constantia et Labore’, hielden zich zoogoed als alleen met het tooneel bezig en waren met hunne vertalingen van Fransche stukken eer volgers dan toongevers. Wanneer men bovendien nog tooneel-stukken aantreft, die het werk heeten van een kunstgenootschap, zooals van ‘Door yver bloeyd de kunst’, van ‘Gloriam tribuit doctrina’ of van ‘Industria et Labore’, dan heeft men met dichtwerk te doen van een enkel poëet of van twee samenwerkende | |
[pagina 518]
| |
schrijvers, die den schijn aannamen, of zij tot een grooteren kring van gelijkgezinden behoorden. Het eenige werkelijke kunstgenootschap, dat tusschen 1730 en 1740 te Amsterdam nog te vinden was, en de kenspreuk ‘Ars usu juvanda’ voerde, bestond uit derden- of vierdenrangspoëten die bij hunne tijdgenooten nauwelijks bekend waren en het ook bij ons niet zouden zijn, indien wij uit een schimpdicht Ga naar voetnoot1) van omstreeks 1730 ‘ter eere van het Nieuwopgeregte kunstgenootschap onder de zinspreuk van Frans Baltes’ hunne namen niet konden opmaken, namelijk Lambert van den Broek (of Paludanus), Jacobus van der Streng, Philips Sweerts, Joan van der Wigt, Lodewijk de Graaf en Hubertus Gregorius van Vrijhoff. Het genootschap ‘Ars superat fortunam’, dat in denzelfden tijd in Den Haag bestond, werd grootendeels gevormd door de acteurs van den Haagschen schouwburg en was geen ernstig kunstgenootschap. Het eenige, dat dat wel was, ‘Natura et Arte’ te Rotterdam, hebben wij reeds aangetroffen, toen wij Dirk Smits bespraken, die er de ziel van was; maar in 1747 is het ontbonden Ga naar voetnoot2). Eerst daarna breekt de eigenlijke tijd der dichtgenootschappen aan, en aan de spits staat Concordia et Libertate, te Amsterdam in 1748 gesticht. Toen toch ging het gezelschap der ‘Ridders van 't Heelal’, zooals de niet weinig hoogdravende titel der leden was, in twee partijen uiteen, waarvan de eene zich bij de politieke beweging der Doelisten aansloot en de andere ter beoefening van kunsten en wetenschappen dit genootschap vormde, dat in de wandeling ook wel het ‘Vrijdagsgezelschap’ of, later, het ‘Keezengezelschap’ heette. In 1773 vierde het zijn kwarteeuwfeest met eene feestrede van den geneesheer Hermannus Gerardus Oosterdyk Ga naar voetnoot3), die in het genootschap meer dan tachtig redevoeringen heeft gehouden en ook Homerus en Horatius in Nederlandsche verzen heeft vertaald. H.J. Roullaud voegde aan die feestrede een feestzang toe, en daarvoor was alle aanleiding, want na dien tijd begon het genootschap eerst recht te bloeien en werd het allengs te Amsterdam het intellectueel middelpunt, waarvan ook invloed | |
[pagina 519]
| |
op de politiek uitging, ofschoon de staatkunde er eerst na het sluiten der eigenlijke vergadering aan de orde mocht komen. Jacob van Lennep, wiens grootvader Mr. Cornelis van Lennep er een ijverig lid van was, heeft er ons in ‘Het leven van Mr C. van Lennep’ het een en ander van verteld. Een tweede genootschap te Amsterdam, Oefening beschaaft de kunsten, wijdde zich vooral aan het tooneel door verscheidene tooneelstukken uit te geven, en een derde, Diligentiae omnia, verdient o.a. hierom eene loffelijke vermelding, dat het in 1772 het eerste gedenkteeken voor Vondel heeft gesticht in den vorm van eene door Cornelis Ploos van Amstel ontworpen en door A. Ziesenis gebeeldhouwde wit en zwart marmeren tombe in Dorischen stijl, die toen aan een pilaar in de Nieuwe Kerk nabij 's dichters graf werd vastgehecht. Onder de zeventien leden van het genootschap, die daartoe van de Stedelijke Regeering verlof vroegen en kregen Ga naar voetnoot1), behoorde ook Lucas Pater, die in de drie genoemde dichtgenootschappen eene eereplaats innam. Hoe na ze hem aan het hart lagen, bewees hij, door in 1774 op hun verzoek zijne verzamelde dichtwerken uit te geven en daaraan eene ‘Toewying aan myne Dichtlievende Genootschappen’ te doen voorafgaan, die aldus aanvangt:
‘Gy, die my, sints een reeks van driemaalnegen jaaren,
In ieder maand vergastte op keurig dichtbanket,
Welks hartverrukkend zoet my meer vermaak kon baaren,
Dan 't smaaklykste ooft, dat ooit wierd op een disch
gezet!
Ook gy, die, sints met my afzonderlyk verbonden,
Uw treur- en blystoffe aan den Schouwburg overgaaft,
Terwyl uw nyverheid op 't klaarst heeft ondervonden,
Dat vlytige oefening de kunsten 't meest beschaaft!
En gy, die, onvermoeid tot wetenschap genegen,
My streelde in laater tyd door leerzaam proze of dicht,
En toont, dat alles word door naarstigheid verkregen,
Daar ge u een Letterchoor in Amstels Doelen sticht!
Geliefde vriendenschaar! Gezelschap, my zo waardig,
Om welks genieting ik den tyd heb uitgekocht,
Betoonde ik ooit voorheen my tot uw dienst wilvaardig,
Ik ben en blyf het steeds. Hier hebt ge 't geen gy
zocht.’
Deze verzen leveren geen ongeschikte proeve ter beoordeeling van den dichttrant en tevens van den vriendschappelijken geest, | |
[pagina 520]
| |
die er in deze dichtgenootschappen heerschte. Er waren er te Amsterdam destijds nog meer, zooals die met de spreuken Floreant liberales artes (van 1769), Patriae et Musis, een half letterkundig half politiek gezelschap, waarvan ook Mr. Cornelis van Lennep lid was, Sine labore nihil, Hierna volmaakter, waarvan Joh. Christiaan Mohr de streng-rechtzinnige en door zijne vrienden gevierde en bij zijn dood (1787) in tal van lijkzangen betreurde dichter was, en Natuur begaaft, oefening beschaaft, dat 6 October 1774 gesticht werd en waarvan de apotheker Petrus Johannes Kasteleyn en Gerrit Brendes a Brandis de ziel waren. Deze laatste echter was met den bescheiden werkkring van het genootschap later niet meer tevreden en vormde met den patriottischen predikant van Diemen, Bernardus Bosch, grootsche plannen, die in 1783 tot uitvoering kwamen. Het betreurende, dat ‘Amsterdam, de milde voedster van zoo veele wetenschappenen kunsten, tot den jaare 1783 geen Genootschap had, dat, even als de Leydsche, Haagsche en Rotterdamsche Dichtchooren, zich toeleidde om door het uitloven van prijzen en het bekroonen van aan de stof en kunst voldoende dichtstukken het Nederlands dichtvuur aan te stooken’, richtten zij in dat jaar een zoodanig dicht- en letteroefenend genootschap op met de zinspreuk Wij streeven naar de volmaaktheid Ga naar voetnoot1). Het kwam, ofschoon de eigenlijke bloeitijd der dichtgenootschappen toen reeds voorbij begon te gaan nog tot groot aanzien, maar daar het zich bij de nieuwere richting in de letterkunde in menig opzicht aansloot, behoort de geschiedenis er van eigenlijk tot de volgende periode. Meer bepaald aan het tooneel wijdden zich in Amsterdam bovendien nog de genootschappen Kunstmin spaart geen vlyt, dat 30 October 1773 een liefhebberijtooneel opende, Nostra Musa Virtus, Oefening kweekt kunst en Door oeffening werd veel verkreegen, dat 15 September 1778 opgericht werd. Eene veel grootscher stichting, dan al deze dicht- en tooneelgezelschappen, was de Maatschappij Felix Meritis, die, ofschoon de dichtkunst er volstrekt niet in de eerste plaats, maar naast alle andere kunsten en wetenschappen beoefend werd, hier toch wel even vermeld mag worden, omdat zij al spoedig te Amsterdam het brandpunt van aesthetische en wetenschappelijke beschaving werd en dat tot ver in de negentiende | |
[pagina 521]
| |
eeuw is gebleven. Op initiatief van den werktuigkundige Willem Writs werd zij in 1777 gesticht; en zoo groot was in haar de belangstelling der Amsterdamsche kunstenaars, geleerden en patriciërs, dat reeds 31 October 1788 met eene redevoering van den hoog-leeraar J.H. van Swinden dat vorstelijk paleis kon worden ingewijd, dat zij als een tempel van wetenschap en kunst liet bouwen aan de Keizersgracht tusschen Beren- en Runstraat, dat jaren lang aan onze voornaamste dichters en geleerden de gelegenheid heeft gegeven om op te treden voor een uitgelezen publiek, aan onze eerste kunstenaars om hunne werken door kunstvrienden te doen genieten, en dat zelfs nu nog, nu de Maatschappij na een ruim honderdjarig bestaan is ontbonden, met zijn deftigen gevel blijft getuigen van de welvaart, de kunstliefde en de wetenschappelijke belangstelling, die er heerschten in de nadagen der oude republiek. Buiten Amsterdam tierden destijds dicht- en andere genootschappen niet minder welig dan daar. Mocht in Haarlem, misschien omdat daar de oude rederijkerskamers nog bestonden, een eigenlijk dichtgenootschap van beteekenis ook al ontbreken, te Hoorn gaf reeds in 1763 het genootschap Magna molimur parvi zijne ‘Mengelpoëzy’ uit, en in 1782 werd te Alkmaar het Natuuren Letterkundig genootschap Solus nemo satis sapit opgericht, dat reeds zijn honderdjarig bestaan mocht vieren en nog altijd in wezen is Ga naar voetnoot1). Nog grooter was, naar het schijnt, de vereenigingslust der dichtbeoefenaars in Zuid-Holland, en zoo kon in 1780 De Lannoy met trots spreken ‘van deez beschaafde tijden, waarin wij zooveel zucht aan de eedle kunsten wijden, nu schier geen stad van rang in Neêrland wordt genoemd, die op geen Maatschappij van fraaije lettren roemt’. Dat zal verder duidelijk blijken, wanneer wij ook maar alleen die dichtgenootschappen vermelden, die door het uitgeven van dicht- en prozawerken hun ondergang hebben overleefd. Te Dordrecht gaf reeds in 1755 het gezelschap Concordia et Labore eene ‘Proeve van Zedepoëzy’ uit, maar het naburige Rotterdam stelde de oude hoofdstad van Holland ver in de schaduw. | |
[pagina 522]
| |
Daar werd in 1760 Verscheidenheid en Overeenstemming opgericht in 1807 in staat een eigen genootschapsgebouw of ‘gehoorzaal’ te stichten. Daarnaast bestonden wat later ook vereenigingen met de zinspreuk Prodesse canendo (in 1773 gesticht), Nosce te ipsum en Kunst wordt door ijver aangespoord, van welke de laatste in 1774 wel 150 leden had en ook tooneelvoorstellingen gaf, waar vooral vertalingen van Abraham Maas werden vertoond. Veel meer aanzien en invloed echter verwierf zich al spoedig Studium scientiarum genetrix, voortgekomen uit een in 1770 gevormden vriendenkring van jonge dichtliefhebbers, die niet konden verdragen, ‘dat het kunstkweekende Rotterdam, voorheen de zetel der zanggodinnen, tegenwoordig van regte beoeffenaren der goddelyke poëzy zoo schaarsch bedeeld was’, en daarom van hun kring in 1773 een formeel dichtgenootschap maakten. De ziel er van was Pieter Leuter, die zich in 1776, behalve door de vrije vertaling van een ‘Brief van Abelard aen Eloïza’ (naar C.J. Dorat), als dichter deed kennen door het gedicht ‘De Kruiskerk of Spiegel van gewetensdwang’, waaraan hij nog eenige mengeldichten toevoegde. Het is een krachtig en geestdriftig pleidooi in drie tafereelen voor gewetensvrijheid en verdraagzaamheid en eene kloeke bestrijding van het Roomsche kerkgezag en de inquisitie, maar ook van Calvinistische en Luthersche heerschzucht en geestdrijverij, van beeldenstorm, maar ook van synodale verkettering. Als dichter kenmerkt Leuter zich door zorgvuldig taalgebruik en vloeienden versbouw, doch zijne rationalistische denkwijze staat dichterlijke verheffing in den weg. Naast hem stonden als hoofdleden of bestuurders van zijn dichtgenootschap nog Dirk Erkelens, Barend Fremery, die van 1786 tot 1790 drie bundels uitgaf, getiteld ‘Myne offeranden aan Apollo en Hymen’ in nieuwerwetscheij trant, Jan Verveer, die tooneelstukken vertaalde en later naar Gouda verhuisde, waar hij mede-hielp om de oude rederijkerskamer ‘De Goudsbloem’ in een dichtgenootschap te vervormen, en Kornelis van der Palm Ga naar voetnoot1), eerst onderwijzer te Rotterdam en sedert 1777 kostschoolhouder te Delfshaven, die in 1783 het voorrecht had als voorzitter van het Genootschap den gouden eerepenning voor een gedicht ‘Het Oorlog’ | |
[pagina 523]
| |
te mogen uitreiken aan zijn zoon, den later zoo beroemd geworden redenaar Johannes Henricus van der Palm. 's-Gravenhage kon zich sedert 4 Januari 1772 verheffen op het bezit van een der invloedrijkste dichtgenootschappen, dat de zinspreuk Kunstliefde spaart geen vlijt voerde. Johannes van Spaan, te Rotterdam in 1720 geboren en van 1762 tot 1786 (drie jaar voor hij te Amsterdam overleed) predikant in Den Haag, was er de groote man. Zijne medeoprichters waren Carolus Vlieg, die ‘De val van Adam in vier boeken’ berijmde en ‘De bekeering van Paulus’ ‘dichtkundig’ beschreef, Hermannus Wielheesen, Gerrit Beyer, Johan van Hoogstraten en Jacob Spex Ga naar voetnoot1), de oudste van den kring, die nog bevriend geweest was met Poot en er dus misschien het meest toe heeft bijgedragen, dat in dit en ook in andere genootschappen vooral Poot tot voorbeeld werd gesteld, naast Dirk Smits, die natuurlijk door de Rotterdammers het meest, maar ook wel in andere kringen, als voorbeeld van dichterlijke voortreffelijkheid bewonderd werd. In 1781 achtte men ook Mr. Thomas van Limburg wegens zijne vele bekroonde en in dat jaar in de vier deelen van zijne ‘Vaderlandsche dichtoefeningen en Mengelpoëzy’ uitgegeven prijsverzen waardig om in het bestuur zitting te nemen. De dichterlijke werken van dit genootschap maken niet minder dan 24 deelen uit, die van 1773 tot 1813 uitkwamen. Te Leiden begonnen in October 1757 drie studenten, Willem Mobachus Quaet, later predikant te 's Hertogenbosch, Adriaan van Assendelft, later predikant te Leiden, en Arnold Kreet, later griffier aan het hof van Holland, des Vrijdags om de veertien dagen bijeen te komen ter beoefening van taal-, dicht- en oudheidkunde. Zij kozen Linguaeque animoque fideles tot zinspreuk, en toen allengs ook anderen, zooals Frans van Lelyveld en Hendrik van Wyn, zich bij hen hadden aangesloten, ontstond uit dien kring in 1761 het genootschap Minima crescunt, dat weer nieuwe leden opnam, o.a. den toenmaligen praeceptor en lateren hoogleeraar Adriaan Kluit, en zich 18 Juli 1766 vervormde tot de bekende Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, die, ofschoon de eigenlijke dichtoefeningen er later ophielden, steeds met haar vruchtbaren wetenschappelijken arbeid op taal- en geschiedkun- | |
[pagina 524]
| |
dig gebied is blijven voortgaan en nu reeds haar anderhalfeeuwfeest heeft kunnen vieren Ga naar voetnoot1). Daarnaast bestonden te Leiden nog verschillende andere dichtgenootschappen, zooals Door arbeid en ijver (in 1766 opgericht) Nut vermaek en Ultra posse nemo obligatur. In het bijzonder aan tooneel en tooneelletterkunde wijdde zich sedert 1761 In omnibus quid utile, in wedijver met Door vlijt en kunst, dat veertien deelen tooneelstukken uitgaf, meerendeels, zoo niet alle, door den boekhandelaar Cornelis van Hoogeveen geschreven of vertaald. Wat later werd nog een ander tooneelgezelschap, onder de spreuk Veniam pro laude, opgericht, waarin ook Van Hoogeveen de eerste viool speelde, ofschoon daarvoor ook een groot aantal ‘Vaerzen en gedigten, zoo ernstige als boertige, by verscheiden gelegenheden en tyden opgesteld’ zijn door den vurigen Oranjeman Jan le Francq van Berkhey, 23 Januari 1729 te Leiden geboren en daar in 1773 aan de hoogeschool tot lector in de natuurlijke historie benoemd, welke benoeming hij zich, ofschoon in 1795 om politieke redenen ontslagen, waardig maakte door tot 1811 ijverig voort te werken aan zijne in 1769 begonnen ‘Natuurlyke Historie van Holland’: een degelijk en omvangrijk werk, waarin hij zijn onderwerp zóó breed opvatte, door er niet alleen landbouw en veeteelt, maar ook de zeden en gewoonten van ons volk tot in kleine bijzonderheden in te behandelen, dat het nog altijd de moeite loont, het voor deze onderwerpen te raadplegen. Toen het genootschap ‘Veniam pro laude’ bij de schitterende viering van het tweede eeuwfeest der Leidsche hoogeschool in 1775 eene sledevaart had gehouden, gaf hij in sierlijken druk eene ‘Zinnebeeldige verklaaring der illustre sledevaart’ uit, terwijl hij daarvóór reeds veel roem had ingeoogst met zijn zinnespel ‘Leyden verrukt’. Hij was toen in Leiden de beroemde feestdichter geworden, sinds hij in 1774 bij het tweede eeuwfeest van Leidens ontzet zijn uitvoerig gedicht ‘Verheerlykt Leyden’ in de Gasthuiskerk had voorgedragen voor de Leidsche magistraat en een uitgelezen gehoor, waarop hij een zoo sterken indruk maakte, | |
[pagina 525]
| |
dat, volgens de ‘Vaderlandsche letteroefeningen’, ‘aller monden des redenaars lof juichten en ieder denzelven langs de straten verspreidde, des gansch Leyden weergalmde’. Zijn gedicht getuigde dan ook van wel wat wilde, maar toch zeker niet alle-daagsche dichterlijke verheffing, die zich nochtans niet overal gelijk bleef en soms plotseling in platte alledaagschheid overging, wat bij de lezing dwazer indruk maakt, dan het bij de voordracht zal hebben gedaan. Zijne vrienden nochtans waren opgetogen over ‘den grooten dichter’, die ‘vloog waar zij kropen’. ‘Men prees hem niet bedaard, maar schreeuwde zijn lofgalm uit’, zooals Jan de Kruyff zeide in één der vele eerdichten, waarin hij verheerlijkt werd; maar daar hij onvoorzichtig genoeg was om ze alle vóór de uitgave van zijn eigen gedicht te doen afdrukken, begon men hem al spoedig onuitstaanbaar ijdel te vinden en zijne verdiensten te beknibbelen, zonder te bedenken, dat zijne vereerders zelf door hunne overdreven loftuitingen hem in den waan hadden gebracht, dat hij de eerste dichter zijns tijds was. Zoo had men hem ook reeds in 1772 uitbundig geprezen om zijn meesterstuk van taal- en klankkunst: ‘Proeven van het vermogen der Nederduitsche Dichtkunst om op een vrolijken en vrijen trant de maatklanken op allerlei onderwerpen te schikken en naar bijzondere geluiden te buigen.’ Dit gedicht geeft inderdaad vele, ten deele welgeslaagde, proeven om te doen zien, hoe goed een dichter partij kan trekken van het klanknabootsend vermogen der rijke Nederlandsche taal en hoe bij een gedicht ook de rhythmus kan meehelpen om een dichterlijk beeld te geven van hetgeen de dichter wenscht af te schilderen. Wie later meer van het gedicht eischten, dan Van Berkhey er mee bedoelde, hebben het als zinledigen klinkklank zonder samenhang, als erbarmelijk taalgeknutsel zonder ware poëtische verheffing aan de kaak gesteld; maar dat was een onrechtvaardig vonnis van later tijd. Toen hij het het eerst had voorgedragen in het dichtgenootschap ‘Kunst wordt door arbeid verkreegen’, waarvan hij een ijverig lid was, toonden de toehoorders er zich verrukt over. Zij noemden het ‘ongemeen geestig’ en besloten den eersten zilveren eerepenning, dien het genootschap zou uitreiken, daarvoor aan hem te schenken, zooals in Mei 1774 ook geschiedde. Het dichtgenootschap Kunst wordt door arbeid verkreegen was van de Leidsche genootschappen het voornaamste en ook buiten | |
[pagina 526]
| |
Leiden beroemd. Het was 11 November 1766 gesticht door drie aankomende dichters, en in 1769 was deze kleine kring reeds zoozeer uitgebreid, dat er toen eene eerste algemeene vergadering kon gehouden worden, waarna het in 1772 als een volledig dichtgenootschap werd ingericht. Cornelis van Hoogeveen, de oudste der oprichters, ofschoon eerst 22 Januari 1740 geboren, was ook hierin de gezaghebbende man, en in de werken van het genootschap, die van 1766 tot 1798 in 24 deelen verschenen, is een groot aantal zijner gedichten opgenomen. Andere hoofdleden waren de fabrikant Jan de Kruyff Junior, de woelige patriot Pieter Vreede en de boekhandelaar Cornelis Heyligert, die er het ambt van secretaris waarnam. Het is in dit dichtgenootschap, dat ook Feith en Bilderdijk het eerst als dichters zijn opgetreden en, zonder juist tot de hoofdleden te behooren, toch een tijd lang op den gestrengen rechterstoel hebben gezeten en ook toen nog onverbiddelijk veroordeelden, wat niet aan de hoogste eischen van taal en maat voldeed, toen Le Francq van Berkhey reeds aan dat en alle andere dichtgenootschappen den rug had toegekeerd, wat hij in 1775 deed en in, heftige bewoordingen motiveerde in de voorrede zijner verzamelde ‘Gedichten’, waarvan het eerste deel in 1776, het tweede drie jaar later uitkwam. Het was de eerste aanval, die er op de dichtgenootschappen is gedaan, en daarmee nam Van Berkhey zijne plaats in onder de baanbrekers der nieuwere richting, die eene volgende periode zou openen. Het Leidsche genootschap heeft nog tot 1800 bestaan en is toen met het Rotterdamsche ‘Studium scientiarum genetrix’ en het Amsterdamsche ‘Wy streeven naar de volmaaktheid’ samengesmolten tot de ‘Bataafsche (later ‘Hollandsche’) Maatschappij [van fraaije kunsten en wetenschappen]’, waarbij zich in 1818 ook het Haagsche ‘Kunstliefde spaart geen vlijt’ heeft aangesloten. De Utrechtsche studenten, die voor de Leidsche niet wilden onderdoen, stichtten in 1759 het vooral taal beoefenend genootschap Dulces ante omnia Musae, waarvan Adriaan Kluit voor zijn vertrek naar Leiden de leider was en waarvan een tijd lang Hiëronymus van Alphen en Pieter Leonard van de Kasteele en wat later ook Jacobus Bellamy lid zijn geweest Ga naar voetnoot1). Daarnaast | |
[pagina 527]
| |
bestond te Utrecht nog het in 1751 gestichte genootschap Tempore et Studio en vormden zich wat later de jongere gezelschappen Tendimus ad coelestem patriam en Volmaakter door den tyd. Om het karakter der dichtgenootschappen goed te leeren kennen, kunnen wij niet beter doen dan de inrichting te beschrijven van ‘Kunst wordt door arbeid verkreegen’, omdat dit als type kan gelden van alle, althans volledig ingerichte en invloedrijke, dichtgenootschappen, waarvan de andere slechts in ondergeschikte punten afweken Ga naar voetnoot1). Tot leden konden alleen benoemd worden wie geschikt bevonden waren om het doel van het genootschap te bevorderen en op wier levenswandel niets te zeggen viel. In vier soorten waren zij verdeeld: beschermheeren, hoofdleden, medeleden en honoraire leden. De laatste dienden alleen tot sieraad en hadden noch verplichtingen noch rechten, behalve het recht om mee te stemmen op de vergaderingen, die zij bijwoonden, doch over belangrijke zaken werd alleen op de vergaderingen der hoofdleden beslist. In sommige genootschappen werd ook nog onderscheid gemaakt tusschen honoraire leden, die er in groot aantal waren, en buitengewone leden van verdienste, waartoe slechts enkelen werden benoemd. Buitengewone leden heetten daar tegenover de gewone leden degenen, die hier medeleden heetten tegenover de hoofdleden. Deze hadden dezelfde rechten als de honoraire leden, maar bovendien de verplichting om viermaal in 't jaar een stukje in dichtmaat of in proza over Nederlandsche taal- of letterkunde in te leveren. Het eigenlijke bestuur bestond uit (meestal vier) beschermheeren en (meestal zes) hoofdleden (of gewone leden), en tot beschermheeren (ook Maecenaten genoemd) werden bij voorkeur mannen van aanzien benoemd, die niet alleen luister aan het genootschap konden bijzetten, maar ook in staat waren geldelijken steun te verleenen. Hoofdleden waren de oprichters of wie bij coöptatie werden gekozen om de bij overlijden of vertrek naar elders opengevallen plaatsen aan te vullen. Zij alleen benoemden | |
[pagina 528]
| |
de nieuwe leden en de beoordeelaars der ingeleverde stukken, die aanvankelijk door alle op de ledenvergaderingen tegenwoordigen moesten worden goedgekeurd om in de werken van het genootschap opgenomen te kunnen worden, maar later uitsluitend de goedkeuring der beoordeelaars of hoofdleden noodig hadden Zoo vormden de laatsten dan eene oligarchie van kleine tirannen, want zij waren ook alleen eigenaars van alle eigendommen des genootschaps, kas en bibliotheek inbegrepen, en hadden dus ook alleen te beschikken over de geldmiddelen. Bij het Haagsche dichtgenootschap bestond nog een eigenaardig soort van leden, waarvan het Rotterdamsche er maar één heeft gehad, namelijk de ‘aankweekelingen’ of knapen van veertien jaar of wat ouder, die blijken van aanleg voor de dichtkunst hadden gegeven en daarom voortgeholpen werden. Op bepaalde tijden moesten zij bij de hoofdleden gedichten inleveren, die dan verbeterd werden en waarvoor zij, indien de knapen hun best bleken gedaan te hebben, ook wel andere belooningen kregen, dan dat hunne verbeterde gedichten in de werken van het genootschap werden opgenomen. Beantwoordden de aankweekelingen aan de van hen gekoesterde verwachting, dan werden zij na twee of drie jaar gewoonlijk tot buitengewone leden gepromoveerd, zoodat er telkens niet meer dan drie of vier van zulke adspirant-dichters tegelijk waren. Sommige van deze zijn later goede dichters of in ander opzicht verdienstelijke mannen geworden, zooals Pieter Nieuwland, Jacobus Bellamy, Broërius Broes en Petrus Weiland. De leden, die geene bestuurders waren, hadden eigenlijk niet veel meer te doen dan ter vergadering te komen. Van zulke ledenvergaderingen werden er dertien in het jaar gehouden, namelijk eene jaarlijksche vergadering op Hemelvaartsdag, waarvan geen enkel lid zonder wettige verhindering afwezig mocht blijven, en twaalf maandvergaderingen, te houden op den eersten Woensdagavond der maand van half zes tot negen of uiterlijk tien uur. Daar werden dan de verplicht en onverplicht ingeleverde dicht- en prozawerken ter tafel gebracht en zooveel doenlijk voorgelezen. Huwelijks-, verjaars- of lijkzangen mochten het niet zijn. Dikwijls waren het bijbel- en zededichten, ook wel fabels, stichtelijke en wijsgeerige bespiegelingen. Soms vindt men onder de mengeldichten ook gedichtjes van geringen omvang: sonnetten en vooral | |
[pagina 529]
| |
puntdichten of bijschriften, waarmee men blijkbaar bijzonder was ingenomen. Vertalingen zijn betrekkelijk zeldzaam: oorspronkelijkheid, zij het ook in onoorspronkelijken vorm, stelde men op prijs. Behandeling van alle eigenlijke politiek was uitgesloten, zoodat dan ook aanhangers van verschillende partijen vriendschappelijk in de dichtgenootschappen bijeen konden zijn. Uitdrukkelijk geweerd werden alle stukken, ‘welke den geopenbaerden godsdienst hoonden, tegen alle beginsels van deugd streden, de goede zeden benadeelden, de eerbaerheid kwetsten, 's Lands wettige Regering doorstreken, eenig Genootschap beschimpten of iemand, wie hij ook zij, door haetelijke uitdrukkingen, schertsende redeneringen of bijtende woorden beledigden en iemands eer en goeden naem met vuilen laster of laffe spotredenen bezwalkten.’ Ieder had het recht de spelling te gebruiken, die hij de beste keurde, maar dat het Genootschap toch op eenparigheid van spelling prijs stelde, blijkt wel hieruit, dat in 1770 eene ‘Nederduitsche Spraekkunst ten gebruike van het Genootschap Kunst wordt door arbeid verkreegen’ werd gedrukt, doch alleen voor de leden, met de zonderlinge bepaling, dat zij ‘aen niemand, geen lid zijnde, tot wat prijs het ook mogte zijn’, mocht worden afgestaan. De ingeleverde stukken werden in handen gesteld van eene commissie van beoordeeling, die hare aanmerkingen en voorslagen tot verbetering op schrift moest brengen en in eene maandvergadering voorlezen. De inzenders werden er mee in kennis gesteld en mochten er al of niet gebruik van maken, waarna zij dan hunne stukken gewijzigd of ongewijzigd opnieuw moesten inzenden. Dan volgde de eindbeslissing, in den eersten tijd door de maandvergadering, later door de beoordeelaars en hoofdleden alleen genomen. Tot de belangrijkste handelingen van het Genootschap behoorde de bekroning der prijsverzen met den gouden of zilveren eerepenning. Het Haagsche dichtgenootschap had tot het uitloven daarvan het voorbeeld gegeven en de eerste gouden medaille viel in 1773 voor zijn gedicht ‘De lof der dankbaarheid’ ten deel aan Le Francq van Berkhey, die alzoo de eerste Nederlandsche prijsdichter was. Spoedig loofde nu ook het Leidsche genootschap, evenals een paar andere, jaarlijks een eerepenning in goud en zilver uit. De prijsstoffen, uitgekozen door beschermheeren | |
[pagina 530]
| |
en hoofdleden, die zich later nog vier medebestuurders assumeerden, werden in de dagbladen bekend gemaakt, en ieder, lid of geen lid van het genootschap, mocht anoniem meedingen naar den prijs. De jury bestond uit dezelfden, die de prijsstof gekozen hadden. Zij hielden er lange vergaderingen over, en hadden zii de prijzen toegekend, dan werden de naambriefjes der inzenders op de jaarvergadering geopend en plechtig werd het eermetaal zoo mogelijk reeds dan, of anders op eene volgende vergadering en meestal met eene toespraak in verzen, uitgereikt. Gewoonlijk werd een soort van Pindarischen lierzang verlangd, aan welke gedichten onze letterkunde in dien tijd dan ook overrijk is, maar voor ons gelijken al die lierzangen in stijl en woordenkeus sprekend op elkaar. Groote woorden, die de nog onbekroonde dichters van de bekroonde overnamen, gaven er eene zoogenaamde hoogdravendheid aan, maar het was koud vuur, waarvan de dichters heetten te gloeien en waardoor zij tot zulk eene overdrijving vervoerd werden, dat het bij benadering niet meer te bepalen viel, wat hunne wezenlijke meening was. En toch mag er sprake zijn van eene ‘meening’, want men leefde hier toen in den tijd van het rationalisme, dat groote moeite had, zich te voegen naar den uit Duitschland ingevoerden dichtvorm der hoogste lyrische bezieling. Om te doen zien, welke onderwerpen er alzoo in die lierzangen of andere prijsverzen op aanwijzing der dichtgenootschappen, en dus niet uit eigen aandrift, behandeld werden, en wie de dichters waren, welke over het algemeen het best aan de eischen der strenge critiek voldeden, zal ik eenige van die prijsdichten vermelden, zonder natuurlijk in eenige beoordeeling of nadere kenmerking er van te kunnen treden. Opmerkenswaard is het, dat verscheidene van de lierzangen in den strophenvorm van Van Haren's ‘Geusen’ geschreven zijn. Aan niemand vielen zoovele bekroningen ten deel en geen dichter was dan ook in de dichtgenootschappen zoo gevierd als Rhijnvis Feith. Het Leidsche genootschap bekroonde hem in 1779 met goud voor ‘Het heil van den Vrede’, in 1785 met goud en met zilver voor twee gedichten tot ‘Lof van de Ruyter’, en nog in 1790 met goud voor ‘De Voorzienigheid’. Een zilveren eerepenning schonk hem het Rotterdamsche dichtgenootschap in 1780 voor zijn prijsdicht ‘De menschlievendheid’, en het Haag- | |
[pagina 531]
| |
sche in 1782 den gouden voor ‘Karel V aan zijnen zoon Philips II’. Driemaal werd Willem Bilderdijk met goud bekroond: door het Leidsche genootschap in 1774 voor het gedicht ‘De invloed der Dichtkunst op het Staatsbestuur’, en in 1777 voor ‘De waere liefde tot het Vaderland’, waarbij hij bovendien nog voor een tweede gedicht op hetzelfde onderwerp den zilveren eerepenning verwierf; en door het Haagsche in 1781 voor eene ‘Kenschets onzer Voorvaderen in de eerste tijden van het Gemeenebest.’ Het Haagsche genootschap schonk aan den Amsterdamschen dichter Johannes Christiaan Mohr de gouden medaille voor zijn prijsdicht over ‘De voordeelen van den Christelijken godsdienst voor de burgerlijke maatschappij’, terwijl in 1776 Olivier Porjeere, toen predikant te Delfshaven, door hetzelfde genootschap met zilver werd bekroond voor het bezingen van ‘De heilzame invloed der Dichtkunst op den Godsdienst’. Dezelfde werd in 1778 voor zijn gedicht ‘De voortreffelijkheid van den Christelijken Godsdienst’ met goud bekroond door het Leidsche, dat hem in 1780 ook met zilver bekroonde voor zijn zang ‘Gods wijsheid in zijne werken’. Voor dat laatste onderwerp viel toen de gouden eerepenning te beurt aan Gerrit Jacob George Bacot, destijds predikant te Eenrum. Voor een lofdicht op ‘De vrije Zee’ schonk het Leidsche genootschap in 1782 den zilveren penning zoowel aan Kornelis van der Palm als aan den Hagenaar Mr. Thomas van Limburg, welke laatste een jaar later door hetzelfde genootschap met goud bekroond werd voor een gedicht over ‘De nuttigheid van den handwerksman’ en in het daarop volgende jaar door het Rotterdamsche met zilver voor het versmatig aanwijzen van ‘Den weg tot het ware geluk in dit leven’. Goud, zoowel als zilver viel van ‘Studium scientiarum genetrix’ ten deel aan den Haagschen bloem- en fruit-schilder Jan van Os (geb. 1744 † 1808), die in 1787 een bundel ‘Gedichten’ en in 1793 ‘Bespiegelingen’ in proza en poëzie uitgaf. Voor een gedicht ‘De Overwinning bij Nieuwpoort’ kreeg de Rotterdamsche notaris Jacob Petrus van Heel in 1782 van het Rotterdamsche genootschap den gouden eerepenning, dien hij in 1784 ook van het Leidsche verwierf voor zijn gedicht ‘De regtschapen burgervader’, met welk onderwerp Dirk Erkelens toen den zilveren eerepenning behaalde; maar door hetzelfde genootschap werd de | |
[pagina 532]
| |
laatste in 1786 met goud bekroond voor zijn lierzang op ‘George Washington’. In 1785 werd de toen nog zeer jeugdige blinde dichteres van Aardenburg, Petronella Moens, door het Amsterdamsche dichtgenootschap met goud bekroond voor haar eerste gedicht ‘De ware Christen’, en voor zijn gedicht in vier zangen over ‘De invloed van een vast geloof aan de Voorzienigheid’ ontving Petrus Johannes Kasteleyn in 1789 van het Leidsche dichtgenootschap een gouden eerepenning. Zeer veel (tijdelijken!) roem verwierf zich ook de kostschoolhouder van Geertruidenberg Simon van der Waal, daar het Haagsche genootschap hem reeds in 1774 het gouden eermetaal had toegekend voor zijn dichtstuk ‘De waare vereischten in eenen dichter’, het Leidsche in 1775 voor het gedicht ‘Op de tweede eeuwfeest der Leydsche hoogeschoole’, en het Haagsche nog eens in 1776 voor ‘De heilzame invloed der Dichtkunst op den Godsdienst’. Dus ‘mogt hij tot driewerf toe op Pindus zegepraalen’, zooals zijne dichtvriendin De Lannoy zeide in een lijkzang, waarmee zij zijn vroegen dood betreurde, toen hij 1 Februari 1781 overleden was te Alkmaar, waar hij een jaar te voren tot stadsschoolmeester was benoemd. Hoog had zij en hadden ook anderen tegen hem opgezien, omdat aan de bekroningen der dichtgenootschappen toen inderdaad groote waarde werd gehecht. Wie deze ‘eeuwige eerlaurieren’ ontvingen, waren er dan ook kinderlijk gelukkig mee, zooals de jubelkreet getuigt, die De Lannoy aanhief, toen haar haar eerste (toch nog maar zilveren) eerepenning was toegekend: ‘Triumf, ik ben voldaan, ik zal onsterflijk zijn!’ Ga naar voetnoot1) Juliana Cornelia baronesse De Lannoy werd in 1738 te Breda geboren. Haar vader, Carel Wybrandus baron De Lannoy, was officier, en toen zijne dochter in 1775 zijn gouden jubileum als zoodanig met een hartelijk gedicht vierde, was hij kolonel | |
[pagina 533]
| |
der infanterie en grootmajoor van Geertruidenberg. Reeds zeer jong was zij bezield van een ontembaren lust om haar geest te beschaven, en behalve Fransch en Engelsch, waarin zij zich zelve oefende, leerde zij ook Latijn van den Bredaaschen rector Schonck, tot wien haar dichtbrief ‘Aan Avitus’ van 1764 gericht is, waarin zij haar voornemen te kennen geeft om ook zelve als dichteres de Muzen te gaan dienen. In 1766 trad zij dan ook als zoodanig op met een anderen dichtbrief, ‘Aan mijn geest’, een hekeldicht in den trant der Satires van Boileau, waarin zij het vooroordeel hekelt, dat vrouwen niet bekwaam of bevoegd zouden zijn tot het beoefenen van wetenschap of fraaie letteren; en levenslang heeft zij er naar gestreefd, de waarheid harer overtuiging door daden te bevestigen. Aan neiging tot het satirieke ontbrak het haar niet en het langst is zelfs een ander hekeldicht (van 1777) van haar bekend gebleven, getiteld: ‘Het Gastmaal’, dat haar bij tijdgenoot en nageslacht den roem verschafte, met losse bevalligheid en geest te kunnen dichten. Het bespot inderdaad niet onaardig de plichtplegingen bij plechtige maaltijden en komt, als hekeldicht, in vergelijking met Pater's ‘Nieuwejaarsdag’. Hare drie treurspelen, die zij van 1767 tot 1776 uitgaf, maakten, zooals wij reeds zagen, veel opgang, maar haar grooten roem had zij toch aan hare bekroonde lierzangen te danken, waarom Gelinus van Spaan haar ‘'t Schittrend oogenlyn van 't Haegsche zangkoor’ noemde. Het Haagsche genootschap toch bekroonde met zilver in 1774 haar gedicht ‘De waare vereischten in eenen dichter’ en in 1782 ‘Karel V aan zijnen zoon Philips II’, terwijl zij van het Leidsche genootschap in 1775 voor den ‘Lof der Heeren Van der Does, Van der Werff en Van Hout’ den gouden en in 1777 voor ‘De waare liefde tot het Vaderland’ den zilveren eerepenning ontving. Daaraan had zij ook de vriendschap van Feith te danken, en vooral die van Bilderdijk, die zich zelfs haar leerling noemde en nooit heeft opgehouden haar te vereeren, zoodat hij dan ook na haar te vroegen dood, 18 Februari 1782, aan haar in 1780 uitgegeven en aan de Prinses van Oranje opgedragen ‘Dichtkundige werken’ in 1783 een bundel ‘Nagelaten dichtwerken’ van haar toevoegde, weder aan de Prinses van Oranje toegewijd. Men vindt daarin ook eene menigte lof- en lijkdichten op haar, die alle even overdreven zijn in lofgalming als in rouwmisbaar en haar den roem | |
[pagina 534]
| |
der onsterflijkheid voorspellen, waarop zij zelve zooveel prijs stelde Ga naar voetnoot1). Tot zulk eene ophemeling gaven de dichtgenootschappen door het zoo zorgvuldig overwogen toekennen hunner eerepenningen dan ook wel aanleiding, maar eveneens waren zij de schrikbeelden voor ieder, aan wien zij als niet aan hunne eischen voldoende, den toegang tot hunne kunsttempels onverbiddelijk ontzegden. Zij hadden nog te grooter macht, omdat, zooals wij reeds konden opmerken, hunne bekroningen ook konden ten deel vallen aan leden van bevriende dichtgenootschappen, die zij vanzelf daarna ook tot honoraire leden benoemden, en die dan ook wel verzen inzonden bij andere genootschappen dan waarin zij zelf zetelden. Op die wijze ontstond uit de vele dichtgenootschappen als het ware een groote vast aaneengesloten dichtbond, die de dichtkunst geheel beheerschte, ofschoon slechts enkelen, en dan (behalve in het Haagsche genootschap) nog wel meest jonge menschen, alle macht in handen hadden. Die neiging om zich te vereenigen en daardoor krachtig tot één doel samen te werken was destijds over het algemeen sterk ontwikkeld, sterker misschien nog dan in onzen tijd, die van allerlei bonden wemelt. Ook op ander gebied toch dan van taal- en dichtkunde werden toen tal van genootschappen opgericht. Van de nog bestaande dagteekenen b.v. reeds uit dien tijd, behalve allerlei aan vriendschap en politiek gewijde societeiten en eenige provinciale genootschappen, de ‘Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen’ (van 1752), met den door haar in 1777 gevormden ‘Oeconomischen Tak’, en Teyler's twee genootschappen (in 1778 gesticht) te Haarlem, het ‘Bataafsch genootschap’ (van 1769) te Rotterdam, ‘Mathesis Scientiarum Genetrix’ (van 1785) te Leiden, ‘Pro excolendo jure patrio’ (van 1761) te Groningen, de ‘Maatschappij tot redding van Drenkelingen’ (van 1767) en, als de voornaamste van alle, de ‘Maatschappij tot Nut van 't Algemeen’ (16 November 1784 gesticht): de grootsche en heilzame schepping van den Doopsgezinden predikant van Monnikendam Jan Nieuwenhuyzen (geb. 1 Sept. 1724 † 24 Febr. 1806) en zijn | |
[pagina 535]
| |
zoon, den Edamschen geneesheer Martinus Nieuwenhuyzen (geb. 9 Dec. 1759 † 6 Maart 1793) Ga naar voetnoot1). Ongelukkig is samenwerking vruchtbaarder en daarom gewenschter op elk ander gebied dan op dat der kunst, waar zij belet, dat de individualiteit, die in de kunst zooveel waard is, voldoende tot haar recht komt. Wat de kunstenaar van een ander kan leeren, kan ontleenen, is in de kunst eigenlijk maar bijzaak. Dat heeft men altijd wel geweten en wist het dus ook toen. ‘Een dichter wordt gebooren, en niemand wierdt het ooit in weerwil der Natuur’, zeide Cornelis van Lennep eens aan een feestdisch van ‘Concordia et Libertate’, en geen zijner dischgenooten, die hem zou hebben weersproken; maar zelfs uit de meeste zinspreuken der dichtgenootschappen blijkt, dat zij, den natuurlijken aanleg bij hunne leden stilzwijgend veronderstellend, daartegenover allen nadruk legden op oefening en vlijt, op beschaving van den kunstvorm ten aanzien van taal, maat en rijm. Daarvoor toch waren beknopte voorschriften te geven, die ook de hartstochtlooze en verbeeldingsarme rijmelaar nog wel nauwkeurig in toepassing kon brengen en waaraan hij het werk van anderen kon toetsen. Vandaar dan ook, dat bestuurders en kunstrechters in de dichtgenootschappen bijna allen dichters konden zijn van volstrekt geene beteekenis en dus bij het nageslacht zoo goed als vergeten; ja, zij moesten dat zelfs wel zijn, want welk waar kunstenaar getroost zich gaarne de ondankbare taak, in anderer werk de fouten na te speuren of het naar eigen inzicht te verbeteren! en laat hij er zich door eene opwelling van heerschzucht misschien een oogenblik voor vinden, dan keert hij zich toch zeker spoedig met weerzin van dat verdrietig werk af, het overlatend aan ‘schoolpedanten’, die niets hoogers vermogen en daarmee nuttig denken te zijn. Van dien weerzin getuigde later Bilderdijk, toen hij in 1809 in Felix Meritis, zijn schitterend leerdicht ‘De kunst der poëzy’ voordroeg en terugzag naar dien tijd der ‘op rijm en maat gespitste waanpoëeten’, die, ‘als Rhadamanten ten rechterstoel gezeten’, zich wapenden met ‘Moonens, Sewels, Stijlen’ en andere spraakkunsten, zich toerustten ‘met liksteen, schaaf en vijlen’ | |
[pagina 536]
| |
en zóó als richters ‘het onmeedoogend zwaard, de steekbijl van Prokrustes’ voerden. Dáár, in die vijl- en schaafkringen, zag hij toen ‘Van der Waals en Bellamys bezwijken, en verzen uitgewischt, meer waard dan koninkrijken, en, om een taalwet of een klanktoon, nooit verstaan, den doem des onverstands en moordtuig ondergaan.’ Hij wist er van mee te spreken, want hij had immers zelf ‘als arme zondaar mee die vierschaar uitgestaan, ja in die orde ook zelf zijn plaats genomen en zoo die droeve marteljaren in beuzelen verspild met zooveel beuzelaren’. ‘Wat kapte ik’, zeide hij toen,
‘Wat kapte ik en verlamde en wrong en rekte ik
uit!
Wat dwong ik mij 't gehoor naar 't platte klepgeluid!
Mijn oor, verstand, gevoel weerstonden, 'k deed ze zwichten.
't Was eenmaal ingezet: die knutslarij is dichten!
't Moest proza zijn in maat, en welk een maat, helaas!
Tuttik, tuttik, tuttak was 't eeuwig slofgeraas.
En bleek er, dat een plaats in stouter toonval vloeide,
Of was een beeld gekleurd van 't vuur, waarvan men gloeide,
Of kwam 't poëtisch waar met koel begrip in bots,
Of kraakte een fiere broos door 't daaglijksch
klompgeklots,
O jammer! 't moest er uit. 't Was snoeien, 't was verzachten,
Verandren overal, verbrokklen en verkrachten.
Doch zoo de hartstocht sprak, de Dichter waarlijk zong,
De kluisters afschudde en de letterkooi ontsprong
En 't vaars van uit het hart en niet door 't hoofd liet
vlieten,
Dan vloog de banvloek los der waanwijze Abderieten,
Dan was de vrije vlucht der geestdrift hoogverraad
En ware poëzie de afgrijslijkste euveldaad.’
Dat Bilderdijk's dichterlijke vervoering hier, als gewoonlijk, wat overdrijft, kan natuurlijk niet geloochend worden. Of er door die keurrechters wel ooit verzen zijn uitgewischt, meer waard dan koninkrijken, valt te betwijfelen, en opmerkelijk is het in elk geval, dat de in deze dichtgenootschappen meest bekroonde dichters ook later gebleken zijn, de beste dichters huns tijds te wezen, die zelf met hunne reactie tegen den geest dier genootschappen een nieuwen, vrijeren tijd hebben doen aanbreken. Zelfs mag men die genootschappen dankbaar zijn, dat zij door de buitensporig strenge handhaving van Boileau's leer der zorgvuldige critiek en onvermoeide beschaving, waaronder de poëzie overal reeds eene eeuw lang geleden had, een algemeenen tegenzin tegen die leer hebben gewekt, die eindelijk kracht genoeg had, om haar voorgoed op den achtergrond te dringen. Zoo hebben dan de dichtgenootschappen hun ondanks gunstig gewerkt, maar zij hebben ook langs anderen weg bijgedragen tot het opwekken van een nieuwen, beteren geest. Im- | |
[pagina 537]
| |
mers als men in hunne leiders oude pruiken ziet, die van allen vooruitgang afkeerig waren, vergist men zich zeer. Het waren meest jonge menschen, voorstanders van de nieuwe sociale en politieke denkbeelden en er belust op, met het nieuwste op elk gebied kennis te maken; en zoo hebben zij dan ook, rond ziende buiten den engen kring der Fransche litteratuur, de oogen hunner tijdgenooten gevestigd op hetgeen er in Engeland, en vooral in Duitschland, omging en daardoor ook hun aandeel gehad aan de vrijwording onzer letteren van het dwangjuk der Fransche overheersching. Zoo hebben zij mede het nieuwe tijdvak voorbereid, al moest ook de van hare kluisters bevrijde poëzie der volgende periode zich allereerst richten tegen de heerschappij der dichtgenootschappen zelf, die dan ook in dien heftigen strijd allengs hebben moeten bezwijken. |
|