De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 5: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde van de Republiek der Vereenigde Nederlanden (3)
(1924)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekendXXXVIII.
| |
[pagina 409]
| |
alsook de Fransche Minnerijen; ook De openhertige Juffrouw; De onkuische Hageta ontrouw; Bedurven Koopman en Verreezen Hippolitus, wel waard te leezen; De biegt van 't Huwlyk welbekent, alsook De Reukloozen Student’, van welke dan ten slotte gezegd wordt: ‘Al wie een ligtmis tracht te weezen, die moet vooral die boeken leezen’. Van deze werkjes worden ‘De Historiën van Jonker van der Moezel en van de Leydsche Student’ met ‘andere heerlyke schriften van denzelfden rang’ vijftig jaar later nog als bij velen zeer geliefde lectuur genoemd in ‘De Hollandsche Spectator’, die met ergernis spreekt van ‘die grote meenigte van onstichtelyke romans en andere beuzelgrollen, welken onze Landen sedert korte jaren als overstroomt hebben en die ten uitersten nadelig zyn voor de goede zeden’ Ga naar voetnoot1). Alleen des schrijvers te goede dunk van het voorgeslacht kon hem de woorden ‘sedert korte jaren’ in de pen geven: de overstrooming dagteekende al van voor meer dan vijftig jaar, en juist in zijn tijd begon men er dammen tegen op te werpen, die echter nog niet altijd tegen den stroom bestand bleken. Eenigszins betere oorspronkelijk Nederlandsche of zich althans niet als vertaald verradende avontuurromans, waarmee De Spectator trouwens nog niet tevreden zou geweest zijn, heeten: ‘Historie der Boecaniers of Vrybuyters van America’ of ‘Exquemelin's boek’ van 1678, meermalen herdrukt en ook in verschillende talen overgebracht; ‘Vermakelyke Vryagie van den kaalen Utrechtsen edelman’ Ga naar voetnoot2) van 1698, reeds vroeger door ons als bron van Langendijk's ‘Wederzyds huwelyksbedrog’ vermeld; ‘Sesdaegsch Winter-Buiten leven’ van 1731, dat niet zonder talent een aardig beeld geeft van het weelderig leven der toenmalige patriciërs en een verdienstelijk pendant vindt in ‘De Zoete Buite-Buurt of zeldzame levens-gevallen van een Kapitein ter Zee, een Luitenant te Land, een welvarend Koopman, een bejaarde Weduwe en een oude Vryster, dewelke op hare Buite-Plaatsen, by den anderen gelegen, elkander verhalen al het merkwaardige 't geen hun is voorgevallen’, gedrukt in 1731. Ter vergelijking kunnen ook nog goeden dienst | |
[pagina 410]
| |
doen: ‘Het Kind van Weelde of de Haagsche Lichtmis,’ dat even realistisch, maar veel platter en gemeener is, en ook reeds in de aangehaalde klucht van De la Croix werd afgekeurd, en ‘De Hollandsche Minnaar of de zonderlinge levensloop van een galant Rotterdams Koopmanszoon, waarin de wezendlyke bedryven der hedendaagsche Petit-Maîtres te vinden zyn’ (1758), van Pieter Lievens Kersteman Ga naar voetnoot1). Hebben deze werkjes waarde voor de zedengeschiedenis, ook aan eigenlijke avontuurromans ontbrak het niet. Ik vermeld er slechts een paar van (want een catalogus kan men niet verlangen en voor uitvoerige bespreking zou de plaatsruimte en vermoedelijk ook de belangstelling der lezers ontbreken), namelijk, van 1760, ‘De Middelburgsche Avonturier of het Leven van een Burger Persoon, bevattende zyne zeldzame opvoeding, kinderlyke minnaryen, leer-oeffeningen, rampspoedige koophandel’, zooals het heet, ‘door hem zelf beschreven’, wat ook de vorm is in vele andere romans, b.v. in ‘De zwervende Hollander of de gevallen van een geboren Hagenaar’ (van 1757). Ook mogen niet onvermeld blijven de avontuurromans van Pieter Lievens Kersteman o.a., ‘De vermakelyke avanturesse of de dienstmaagd van Fortuin’ (van 1754), ‘De vrouwelyke Lakei of het leven van Clorimena’ (van 1756), ‘De Vrouwelyke Cartouche of de doorsleepene Land en Zee-roofster’ in twee deelen (van 1756) en ‘De vermakelyke oorlogs Avanturier of het Leven van den vermaarden Ridder Ie Pallion’ (tweede druk van 1775). Ofschoon deze romans den schijn aannemen van oorspronkelijk te wezen, zou ik echter niet gaarne volhouden, dat zij het ook zijn. Pieter Kersteman had een broeder, Franciscus Lievens Kersteman, die advocaat van kwade zaken te Heusden was en wegens het uitgeven van een valschen wissel elf jaren in de gevangenis doorbracht. Hij was ook een vriend en handlanger van den befaamden astrologist en wonderdokter Johan Christoffel Ludeman en heeft na diens dood in 1757 verscheidene werken van en over hem, o.a. eene autobiographie, in het licht gezonden. Ook zijn eigen leven is beschreven en die levensbeschrijving is in 1792 gedrukt. | |
[pagina 411]
| |
Geen van de bovengenoemde geschriften kan als een ernstig kunstwerk worden beschouwd. Wil men zulke in proza aantreffen, dan moet men onder de vertaalde romans gaan zoeken. Vertalingen van nieuwe Italiaansche of Spaansche romans zal men echter niet licht meer vinden: met den bloei der Italiaansche en Spaansche litteratuur is het in de achttiende eeuw gedaan, en wat uit die talen nog vertaald wordt, dagteekent van veel vroeger tijd. Daarentegen vormt zich in Engeland allengs eene bloeiende romanlitteratuur, die in den loop der achttiende eeuw in Europa zelfs toongevend wordt. In Frankrijk ontbreekt het wel niet geheel aan nieuwe romans, maar ook daar is de eigenlijke bloeitijd van den roman toch voorbij. Het Fransch-classicisme zag er met minachting op neer, en de spot, waarmee Boileau in zijne Luciaansche samenspraak over ‘Les héros de roman’ deze soort van letterkunde getroffen had, schrikte menigeen van hare beoefening af. Toch bleven de romans der vorige periode nog tot ver in de achttiende eeuw lezers vinden, zoowel in Frankrijk als bij ons. In zijn Spectator althans klaagde Van Effen, die hierin geestverwant van Boileau was, er over, dat in zijn tijd het hoofd der jonge meisjes op hol gebracht werd door ‘betooverende romans of liefdesgeschiedenissen’ als de Clélie, Cassandre en Cleopatre, de Grand Cyrus en Pharamond. Onze tooneeldichters ontleenden er ook dikwijls de stof voor hunne treurspelen aan. Naast de oudere maakten overigens ook eenige nieuwere Fransche romans veel opgang. Tot de eerste, die hier in de achttiende eeuw vertaald werden, behoorde Fénélon's ‘Télémaque’, waarvan wij gezien hebben, dat Isaak Verburg in 1720 eene goede vertaling bezorgde. Alain René Lesage ging voort met den trant van den Spaanschen schelmenroman te volgen, zoowel door vertaling uit het Spaansch als door oorspronkelijke werken, waardoor hij in Frankrijk de eerste op dit gebied werd, vooral door zijn ‘Gil Blas de Santillane’, van 1715 tot 1735 in vier deelen verschenen en reeds in 1736 bij ons vertaald onder den titel ‘Het leven van Gil Blas van Santillane of de Spaansche avonturier’. Zijn naar het Spaansch bewerkte roman ‘Le diable boiteux’ had al in 1732 een vertaler gevonden, die hem overbracht onder den titel ‘De kreupele duyvel’, en ‘Le bachelier de Salamanque’, eveneens uit het Spaansch, zag in twee deelen hier in 1740 het licht als ‘De student van Salamanca of de gevallen van D. Cherubin de Ronda’, terwijl nog een vierde | |
[pagina 412]
| |
roman van hem in 1757, ook weer in twee deelen, bij ons vertaald werd als ‘De gevallen van Robbert Ridder bygenaamd Beauchêne’ Een andere avontuurroman, ‘Le nouveau Protée ou le moine avanturier’, van den abbé Cl. Fr. Lambert en in 1740 te Haarlem uitgegeven, werd reeds het volgende jaar bij ons vertaald als ‘Den nieuwen Protéus of de Monnik avontuurzoeker: vervattende de zeldsaame Levensloop van een Monnik, die Zeerover, Tonneel-speelder en Soldaat wierd’. Van Marivaux's romans werd ‘Le Paysan parvenu’ in 1762 vertaald als ‘De Boer van fortuin’, als tegenhanger van zijn reeds in 1739 in onze taal overgebrachten roman ‘De Boerin van fortuin of gedenkschriften van de Marquisin van L. V.’. Van zijn voornaamsten roman, ‘Marianne ou les aventures de la comtesse de ***’, schijnt eene vrije navolging te zijn ‘De Hollandsche Marianne of de worstelende deugd, behelzende het wispeltuurige Leeven van een voornaame Mevrouw, wiens Moeder op haar doortocht naar Engeland van haar kwam te verlossen in een zekere herberg op een dorp tusschen Utrecht en Rotterdam’ (1760). Behalve aan avontuurromans ontbrak het ook in de achttiende eeuw al evenmin als in de zeventiende aan hekelschriften, ook in romanvorm. Uit het Hoogduitsch werden hier al in het begin van de achttiende eeuw eenige werken van dien aard vertaald van den Hamburgschen, reeds in 1661 overleden predikant Johann Balthasar Schuppius, zooals ‘De Speelpop van de geheele Wereld naakt uitgekleed’, in 1703, en het vervolg daarop ‘De verstandige Heekelaar’ in 1705. Ook van Rabener werd later (van 1763 tot 1767) de ‘Verzameling van hekelschriften’ in vier deelen uit het Hoogduitsch vertaald. Hoeveel opgang deze geschriften ook in Duitschland maakten, veel beroemder werd de Latijnsche politiek-satirische roman van den Deenschen hoogleeraar Ludvig Holberg ‘Nic. Klimii Iter subterraneum’ (van 1741), bij ons in hetzelfde jaar vertaald onder den titel ‘Onderaardsche Reis van Claas Klim, behelzende een nieuwe beschryving van den Aardkloot, met de Historie der vyfde tot nog toe onbekende Monarchie’. Met veel vinding en hekelend vernuft, dat allerlei overgeleverde, maar inderdaad zeer bespottelijke instellingen onzer maatschappij treft, heeft Holberg daarin een miniatuur-zonnestelsel in het holle inwendige | |
[pagina 413]
| |
van onzen aardbol en vooral de planeet Nazar beschreven, waarop Claas Klim in dat zonnestelsel neerkomt en waar hij eene wel zonderlinge, maar bij eenig nadenken toch veel verstandiger ingerichte, maatschappij aantreft dan bovenop het aardoppervlak: eene maatschappij van beweeglijke mensch-boomen, zooals in het vorstendom Potu (= Utop-ia), waar Claas Klim jaren lang de betrekking van postlooper waarneemt. Als mensch toch heeft hij alleen zijne snelvoetigheid op de Potuanen voor, maar geenszins zijn vlug begrip, daar dat hem juist belet, tot zulk een bezadigd en gegrond oordeel te geraken als in die maatschappij van de eerste burgers wordt verlangd; maar van Potu uit maakt Claas Klim ook nog tochten naar andere vreemde landen op dezelfde planeet, waarover wij nu verder niet kunnen uitweiden. Alleen moeten wij nog even opmerken, dat Holberg in menig opzicht zijn tijd ver vooruit blijkt te zijn door toestanden te schilderen, die zich eerst nu eenigermate beginnen te verwezenlijken of nog op verwezenlijking wachten, bijv. dat misdadigers niet gestraft, maar verbeterd moeten worden en dat huisvaders van groote gezinnen niet zwaarder belast mogen worden wegens de grootere woning, die zij verplicht zijn te huren, maar veeleer van alle belasting moeten ontheven worden, omdat het leven voor hen toch reeds duur genoeg is. Toont Holberg zich met dezen roman een even geestig man als met zijne blijspelen, even nauwkeurig als hij met die blijspelen het karakter van Molière's comedie weergaf, even getrouw heeft hij, schoon met oorspronkelijke verbeeldingskunst, in dezen roman den trant nagevolgd, waarin Jonathan Swift reeds in 1727, dus veertien jaar vóór Holberg's ‘Iter subterraneum’ zijn meesterwerk, ‘Gullivers Travels’, geschreven had. Onmiddellijk, nog in hetzelfde jaar waarin het oorspronkelijke was uitgekomen, zag ook daarvan hier te lande eene vertaling het licht onder den titel ‘Reisbeschryving na verscheyde afgelegene natiën in de wereld door Lemuel Gulliver’, in vier deelen, waarop in 1728 nog de vertaling van eene nieuwe ‘Reys’ volgde, die echter niet van Swift is en ook ver beneden zijn werk staat, en waaraan een ‘Sleutel op de vier eerste reyzen’ is toegevoegd. ‘De Nieuwe Gulliver’, die in 1731 verscheen, is eene vertaling van ‘Le nouveau Gulliver’ (1730) van den abbé Guyot Desfontaines. Ofschoon Swift's wonderlijk fantastische reisverhalen | |
[pagina 414]
| |
van het begin tot het einde toespelingen bevatten op de politieke en sociale toestanden in Engeland, en vooral ook in Ierland, onder de regeering van George I, vindt men in het werk toch ook zooveel van verdere en zeer algemeene strekking, in zoo geestigen verbeeldingsvorm ingekleed, dat het in geheel Europa, ja zelfs tot in Japan toe, populair werd, zoodat dan ook de vertaling hier meermalen is herdrukt. Van Swift's overige werken is ook nog de ‘Tale of a tub’ (van 1704) bij ons in 1735 uitgekomen in eene vertaling van Pieter le Clercq onder den titel ‘Vertelsel van de Ton, behelzende het merg van alle kunsten en weetenschappen’; en in 1743 voegde dezelfde vertaler daar nog het ‘Verhaal van den strydt der Boeken in de Boekzaal van St. James’ bij, naar Swift's ‘The Battle of the Books’. Onder Swift's vele vijanden waren er, die beweerden, dat ‘Gullivers Travels’ eene navolging waren van Daniël Defoe's beroemd romantisch reisverhaal ‘The Life and strange surprizing Adventures of Robinson Crusoe of York’ Ga naar voetnoot1), dat met een vervolg in 1719 het licht had gezien en in 1720 nog door een derde deel werd gevolgd. Het verschil in karakter van beide werken echter is zoo groot, dat al moge Swift van Defoe's werk ook al eenigen invloed hebben ondergaan, zooals wel waarschijnlijk is, hij toch in hoofdzaak zelfstandig zijn eigen weg koos. Veel grooter beteekenis heeft dit werk ongetwijfeld voor de latere ontwikkeling der denkbeelden van Rousseau gehad. Terwijl Swift toch in de allereerste plaats hekelaar is, heeft Defoe's werk een eenigszins idyllisch karakter. Het vernieuwt de oude voorstellingen van paradijs en gouden eeuw, maar in oorspronkelijken vorm en meer in overeenstemming met de nieuwere denkbeelden aangaande de ontwikkeling der maatschappij uit primitieve toestanden. De ‘Robinson Crusoe’ wil aanschouwelijk maken, hoe de mensch, die levenslust en werkkracht bezit, zonder andere hulpmiddelen dan practisch verstand en vernuft (maar, wat wel eens over het hoofd wordt gezien, gesteund door de ondervinding van vele eeuwen en door wat uit eene schipbreuk daaruit nog gered is kunnen worden) in staat is, zich alle nooddruft te verschaffen, die voor een gelukkig menschzijn noodzakelijk is, terwijl wat de | |
[pagina 415]
| |
samenleving daarnaast nog heeft uitgevonden, ontbeerlijk, ja zelfs veelszins schadelijk is. De levendige schildering van het eenvoudige, maar vindingrijke leven, dat Robinson Crusoe op het onbewoonde eiland leidt, eerst vele jaren geheel alleen, later samen met den door hem van den dood geredden en tot een braaf mensch opgevoeden kannibaal, die onder den naam Vrijdag zijn trouwe dienaar en vriend wordt, heeft zooveel bekoring gehad voor Defoe's tijdgenooten en nageslacht, dat misschien geen enkele roman in de achttiende eeuw, reeds onmiddellijk bij zijn verschijnen, zooveel opgang heeft gemaakt. Ook tot den zedelijken vooruitgang der menschheid in en na zijn tijd heeft hij krachtig bijgedragen door den geest van menschlievendheid en godsdienstige verdraagzaamheid, die er in klimmende mate uit spreekt. Wanneer Robinson op het eind van het eerste deel zijn, dan niet meer onbewoond, eiland verlaten heeft, is daarmee het belangwekkendste en eigenaardigste gedeelte zijner geschiedenis verhaald. Het tweede vertelt ons, hoe Robinson, in zijn vaderland teruggekeerd, daar in het huwelijk treedt, maar na den dood zijner vrouw zijn rusteloozen reislust niet meer kan bedwingen, zijn eiland met de daar door hem gestichte kolonie nog eens gaat bezoeken en vervolgens naar Indië, den Indischen Archipel en China vaart en daarna over land door China, Tartarije en Siberië naar Archangel trekt, waarna hij ten slotte op hoogen leeftijd in Engeland terugkomt, en in het derde deel zijne overdenkingen neerschrijft, dat daardoor meer een bespiegelend-didactisch werk, dan een roman te noemen is. De eerste vertaling, die er hier te lande van verscheen, was eene Fransche, in 1720-21 te Amsterdam gedrukt en bezorgd door Justus van Effen alleen of samen met zijn vriend Saint-Hyacinthe. Met gebruikmaking daarvan verscheen onmiddellijk ook eene Nederlandsche vertaling onder den titel ‘Het Leven en de wonderbaare Gevallen van Robinson Crusoe’ te Amsterdam, het eerste en tweede deel in 1720-21, het derde in 1722, en deze vertaling is nog in 1735-36 en 1752 herdrukt. Verscheiden andere Nederlandsche vertalingen en verkortende bewerkingen volgden verder in de negentiende eeuw elkaar op. Aanleiding tot het schrijven van zijn roman kan aan Defoe gegeven zijn door kennismaking met het in 1712 verschenen scheepsjournaal van Wood Rogers, dat ons den Schotschen matroos | |
[pagina 416]
| |
Alexander Selkirk, die van 1704 tot 1709 geheel alleen op het onbewoonde eiland Juan Fernandez doorbracht, als historisch prototype van Robinson doet kennen. Toch moet Defoe ook nog een Nederlandsch verhaal van gelijken inhoud hebben gekend en gebruikt Ga naar voetnoot1), namelijk het verhaal der lotgevallen van een Hollandsehen scheepsjongen, die in 1655 op een eiland bij het Zuidland alleen achtergebleven zou zijn en daar op ongeveer dezelfde wijze als Robinson in zijn levensonderhoud zou hebben voorzien. Het beknopte verhaal daarvan is ingelascht in eene zeer merkwaardige, ook uit onze taal in het Hoogduitsch vertaalde, ‘Beschryvinge van het magtig Koningryk Krinke Kesmes, een gedeelte van het onbekende Zuidland, Gelegen onder den Tropicus Capricornus, ontdekt door den Heer Juan de Posos’, Amst. 1708 (herdrukt in 1721 en 1776). De schrijver daarvan was de Zwolsche chirurgijn Henrik Smeeks († 1721), die het land van Krinke Kesmes bij letteromzetting naar zich zelf noemde. Ook nog in andere vroegere verhalen zijn soortgelijke lotgevallen als van Robinson Crusoe aangewezen, maar daar Defoe deze waarschijnlijk niet heeft gekend, kunnen wij er verder van zwijgen. In bijna alle Europeesche en zelfs in verscheidene Oostersche talen is de ‘Robinson Crusoe’ vertaald. Daarbij echter bleef het niet. In groot aantal werden er navolgingen van geschreven, die alle voor het door Defoe gegeven voorbeeld moesten onderdoen, maar er de populariteit van verhoogden Ga naar voetnoot2). Deze Robinsonades vertoonen groote verscheidenheid van karakter, want daar men in den ‘Robinson’ aanvankelijk niet veel meer zag dan een door treffende schildering van gemoedsbewegingen bij de handelende personen gekenmerkten avontuurroman, treedt het avontuurlijke (vooral bij zeereizen) er in op den voorgrond en ontbreekt zelfs bij sommige romans, die den naam ‘Robinson’ op den titel voeren, het meest karakteristieke, eigenlijke Robinson-motief, het verblijf op een onbewoond eiland, geheel of bijna geheel, terwijl daarentegen enkele, waarbij de naam ‘Robinson’ op den titel | |
[pagina 417]
| |
gemist wordt, toch wel degelijk van zulk een verblijf vertellen en blijkbaar Defoe's werk tot voorbeeld namen. Dat laatste deed b.v. het in 1727 verschenen Engelsche werk ‘The Hermit: Or the Adventures of Mr. Philip Quarll’, bij ons in 1728 vertaald als ‘De Kluizenaar of de Weergalooze Rampen en de verwonderenswaardige gevallen van Filip Quarll’ (in 1751 en 1788 herdrukt). Van een ander Engelsch werkje van 1726 ‘The Voyages and Adventures of Captain Robert Boyle’ zag in 1761 eene vertaling onder den titel ‘De Nieuwe Engelsche Robinson’ voor de tweede maal het licht. Uit het Fransch vertaald is bij ons ‘Den Franschen Robinzon of de Reisen van een onderaardsch Kluyzenaar’ (van 1742), en verscheidene andere werden bij ons uit Hoogduitsche origineelen overgebracht, namelijk ‘De Saxische Robinson’ (van 1730, herdrukt 1764), ‘De Sweedsche Robinson’ (van 1750), ‘De Silezische Robinson’ (van 1754) en ‘De Robinson van den Berg Libanon’ (van 1757). Ook zijn er verscheidene Robinsonades, die wij meenen als oorspronkelijk Nederlandsche te mogen beschouwen. Zulk eene is b.v. ‘De Hollandsche Robinson’ (Gouda 1743) en verder ‘De Gevallen van den Ouden en Jongen Robinson’ (Amst. 1753 en in 1766 met een tweede deel vermeerderd herdrukt), ‘De Spaansche Robinson’ (Amst. 1758), die veel aan den ‘Gil Blas’ en nauwelijks meer dan den naam aan Defoe's werk ontleend heeft, ‘De Haagsche Robinson’ (Alkmaar 1758), waarvan alleen het tweede deel eenigs-zins aan den ‘Robinson Crusoe’ verwant is, en ‘De Engelsche vrouwelyke Robinson’ (Amst. 1761?), eigenlijk alleen een onverkwikkelijke avontuurroman. Bij deze sluiten, ofschoon op den titel niet als Robinsonades aangekondigd, zich nog aan: ‘Het Leven van Diana Therezia de la Fusilière’ (Leiden 1731) en ‘De wonderlyke Reisgevallen van Maria Kinkons’ (Harlingen 1759). Eene eigenaardige plaats wordt onder de oorspronkelijk Nederlandsche romans ingenomen door ‘De Walchersche Robinson’ (Rott. 1752), die van Defoe's werk veeleer een tegenhanger dan eene navolging is. Daarin toch wordt ons geschetst, hoe iemand, die van zijn derde jaar af alleen op een eenzaam eiland was achtergebleven, zonder een enkel mensch te spreken en geheel uit zich zelf door beschouwing der natuur en toepassing zijner geestelijke gaven geraakte tot een zuiver godsbegrip, dat zelfs in staat was, godsdienstige ecstase bij hem te wekken, en eerst op zijn acht- | |
[pagina 418]
| |
tiende jaar zijn geloof bevestigd zag door een Zwitsersch predikant, die hem weer naar Middelburg bracht en hem voor 't eerst met de waarheden van den geopenbaarden godsdienst bekend maakte. In tegenstelling tot den zich meer en meer practisch ontwikkelenden West-Europeeschen Robinson van Defoe vinden wij hier een zich door eigen bespiegeling alleen tot godsdienstige vervoering opvoedenden Robinson, die ons aan het verre Oosten het land der overpeinzing doet denken. En inderdaad, daaruit is deze Robinson dan ook afkomstig, want de schrijver van dezen roman heeft een ruim gebruik gemaakt van ‘Het Leeven van Hai Ebn Yokdhan’, door S. D. B. Ga naar voetnoot1) in 1672 vertaald naar het Latijn van Eduard Pocock, die het in 1671 overbracht uit het Arabisch (‘Hai Ibn Jakzân’), waarin het in de twaalfde eeuw in Spanje naar het Perzisch bewerkt werd door Abubekr Mohammed Ibn Tofaï Ga naar voetnoot2). Dit merkwaardige boek nu verhaalt ons, hoe Ibn Jakzân alleen op een onbewoond eiland zich zelf opvoedt tot zelfkennis en Godsbegrip. Na eerst de stoffelijke en vervolgens de levende natuur te hebben leeren kennen en gebruiken, wordt hij bij de beschouwing der hemellichamen door redeneering en bespiegeling gebracht tot de kennis van den Schepper en diens verheven eigenschappen, waarvan hij zoozeer vervuld geraakt, dat hij een ascetisch leven gaat leiden en ten slotte ook de ecstase leert kennen, die hem zijne eenheid met den Schepper doet gevoelen. Na zeven maal zeven jaar te hebben geleefd verneemt hij van den wijsgeer Asal, die hem komt bezoeken, ook de plechtigheden en de beteekenis van den openbaringsgodsdienst. Behalve door Defoe's en Swift's romantische reisverhalen schitterde Engeland in de achttiende eeuw ook door vele andere avon-tuurromans en ook door de meer en meer aan nieuweren smaak voldoende zedenromans. Over die laatste soort van romans, zooals de omvangrijke van Samuel Richardson, die in de tweede helft der achttiende eeuw, ook te onzent, zooveel bewondering | |
[pagina 419]
| |
vonden, spreken wij liever later. Nu merken wij alleen op, dat Richardson's ‘Pamela’, in 1740 begonnen en bij ons in 1744 reeds geheel vertaald, al dadelijk na zijn verschijnen, in 1742, geparodiëerd werd in de ‘History of the adventures of Joseph Andrews’ van Henry Fielding, die zijn geestig, maar grof realisme tegen het zedelijk zoete van Richardson overstelde en ook hier lezers en aanhangers vond, daar ‘De Historie of gevallen van Joseph Andriessen, broeder van Pamela, en zijn vriend de heer Abraham Adams’ in 1776 een tweeden druk beleefde. Ook de latere romans van Fielding werden bij ons vertaald: zijn meesterwerk ‘Tom Jones’ in 1749 door Pieter le Clercq als ‘Historie van den vondeling Tomas Jones’, en zijn ‘History of Jonathan Wild’ in 1757 als ‘Leevensbeschryving van wylen den Heere Jonathan Wild, den grooten’. Ten slotte vermelden wij nog als vertalingen uit het Engelsch ‘De onbedachte Juffer of Historie van Mistriss Betsy Tatless’ (van 1756) naar de ‘History of Miss Betsy Thoughtless’ van Mevr. Heywood, en ‘De predikant van Wakefield’ (1768) naar het classiek-eenvoudige verhaal ‘The vicar of Wakefield’ (1766) van Oliver Goldsmith. Dat wij hier dus in de achttiende eeuw niet op de hoogte waren van het beste, wat de buitenlandsche romanlitteratuur opleverde, kan niet worden beweerd, maar ongelukkig kunnen wij er vóór 1780 geen enkel oorspronkelijk Nederlandsch werk naast stellen, dat er ook maar in de verte bij in vergelijking kan komen. Natuurlijk werden hier ook Voltaire's romans vertaald, want zijne werken, ook de wijsgeerige, werden hier over het algemeen veel gelezen en vonden instemming in ruimen kring, zoozeer zelfs, dat hier en daar de Overheid meende den Geopenbaarden Godsdienst er tegen te moeten beschermen, blijkens het vonnis van het Hof van Holland, Zeeland en West-Friesland in 1764, waarbij bevolen werd Voltaire's ‘Oeuvres philosophiques’ openlijk te verbranden en verderen verkoop er van te beletten, en het verbod, door de Staten van Friesland in 1765 uitgevaardigd Ga naar voetnoot1) tegen drukken en | |
[pagina 420]
| |
verkoopen eener vertaling van zijn ‘Traité sur la tolérance’ dat nochtans in 1774 hier reeds driemaal gedrukt was. Dat het hier zooveel werd gelezen behoeft ons wel niet te verbazen. Dat het ook zoo streng verboden is kunnen worden in een land als onze Republiek, dat er steeds eene eer in had gesteld als het toevluchtsoord der verdraagzaamheid bekend te staan zou ons veeleer kunnen verwonderen, indien wij verzuimden twee soorten van verdraagzaamheid te onderscheiden. De eene op verstandelijke overwegingen berustend, hadden wij te danken aan de wijsheid onzer vroede vaderen, die geleerd hadden, dat het in het welbegrepen belang van staat en maatschappij was, verdraagzaamheid in acht te nemen tegenover andersdenkenden, met wie ook zonder die verdraagzaamheid handeldrijven onmogelijk zou geweest zijn. Zij kon zeer goed samengaan met een ongeschokt vertrouwen op de juistheid van eigen overtuiging en sloot besliste afkeuring van afwijkende meeningen geenszins uit. Zelfs kon men in die verdraagzaamheid tegenover anderen den besten waarborg zien voor de onaantastbaarheid van eigen overtuiging, wanneer dwinglandij die zou wenschen aan te randen. Vrijheidsliefde had dus verdraagzaamheid tot een noodzakelijk gevolg en onverdraagzaamheid was eene domheid veeleer dan eene ondeugd. De tolerantie, door Voltaire gepredikt, was echter iets anders. Zij berustte vooral op gevoelsgronden, want Voltaire was, schoon als hardvochtig spotter te boek staand, naar den indruk, dien ik van hem gekregen heb, in den grond een gevoelsman, veel meer dan Rousseau, wiens sentimentaliteit hoofdzakelijk gevoelsvertoon was of eene tweedehandsche gevoeligheid voor het gevoelvolle in artistieken vorm. Wezenlijk medelijden en diepe verontwaardiging daarentegen dreven Voltaire aan, te strijden voor de rechtvaardige zaak van den als protestant vervolgden Jean Calas, en met zijn pleidooi voor de verdraagzaamheid heeft hij in 1763 den strijd gewonnen. Maar de gevoelsverdraagzaamheid, die opkomt voor het recht der persoonlijkheid van den evenmensch, is minachtend, zoo al niet vijandig gezind ten aanzien van alle dogmatisch geloof, wanneer dat met gezag optreedt, en vervolgt zelf met onverdraagzamen ijver de onverdraagzaamheid van anderen. Daarbij maakt zij bovendien den indruk van een gevaarlijk, alles omverwerpend verstandelijk scepticisme aan te kweeken, | |
[pagina 421]
| |
want wat zij in Frankrijk voor den protestant eischte, dat zou zij in Nederland evengoed eisenen voor den katholiek. Het was dan ook niet vreemd, dat, bij een grootendeels zoo dogmatisch geschoold en van alle scepticisme zoo afkeerig volk als het onze, in Voltaire's pleit voor tolerantie ook een groot gevaar kon worden gezien, dat men te onrechte meende door verbodsbepalingen te kunnen afwenden. Te onrechte, want verboden vruchten waren hier altijd verleidelijk geweest en waren dat ook nu weder. De ergerlijke geschiedenis der vervolging van Jean Calas werd dan ook meer dan eens in dramatischen vorm overgebracht en op onze schouwburgen vertoond. Voltaire's romans schijnt men hier daarentegen ongemoeid te hebben gelaten, ofschoon het geheel of ten deele strekkingsromans waren, doortrokken van zijne onkerkelijke philosophie en tintelend van spot en ironie. Zijn ‘Candide ou l'Optimisme’, waarin hij de ‘Theodicée’ van Leibnitz (‘tout est pour le mieux dans le meilleur des mondes possible’) belachelijk maakte, werd vertaald als ‘De gevallen van Candide of ongeveinsde Jongeling’. De roman, die hij als werk van den Jansenist ‘Père Quesnel’ uitgaf onder den titel ‘L'ingénu’, heet in de vertaling van 1768 ‘L'Ingénu of rondborstige wildeman, eene ware geschiedenis, getrokken uit de eige handschriften van Quesnel’, en ‘La princesse de Babylone’ zag in 1768 in vertaling als ‘De Princes van Babylon’ het licht. Dat Rousseau's ‘Emile ou de l'Education’ bij ons eerst in 1790 vertaald werd, is niet vreemd, want het oorspronkelijke kwam in 1762 te Neuchâtel uit, omdat het niet alleen in Frankrijk verboden was als gevaarlijk voor het Christendom, maar zelfs in het vrijheidlievende Holland, waar het reeds verleende octrooi in 1762 weer werd ingetrokken en de verkoop van het boek zelfs uitdrukkelijk werd verboden. De tijden zijn wel veranderd! Wie ducht nu nog eenig gevaar van den zelfs als classiek gestempelden ‘Emile’? Marmontel's wijsgeerige roman ‘Bélisaire’ (van 1766), waarin de natuurlijke godsdienst en de verdraagzaamheid verkondigd werden, en de voortreffelijkheid der zedenleer van Socrates en andere heidenen in 't licht werd gesteld, is hier, ofschoon door de Sorbonne te Parijs veroordeeld, wél in 1768 vertaald; maar dat verwekte in kerkelijke kringen toch een storm van veront- | |
[pagina 422]
| |
waardiging. Het eerst maakte de heftige Petrus Hofstede predikant en professor te Rotterdam en bekend door zijne bombastische lijkrede op Willem IV, zich daarvan den woordvoerder maar in 1769 kwamen er van alle kanten pamfletten en schimpdichten tegen den ‘Bélisaire’ uit, en natuurlijk ook vóór dat werk, zooals ‘Socrates' eer gehandhaafd’ door den predikant der Remonstranten Cornelis Nozeman Ga naar voetnoot1). Of nu Marmontel de ware beteekenis van Socrates goed begrepen heeft, is zeer de vraag, maar dat toen de meer en meer toenemende bewondering voor dien wijsgeer aan velen groote ergernis gaf, is in elk geval zeer verklaarbaar. Deze kwam niet voort uit den tegenzin van den Christen tegen den Heiden. Die was immers door de Renaissance reeds sinds eeuwen overwonnen. Zij zal haar oorsprong hebben gehad in het besef, dat Socrates in zijn eigen tijd de geniale hoofdvertegenwoordiger was geweest van wat ook nu weder den lichtschuwen onder de Christenen pijn aan de oogen deed: de Verlichting of het verhelderde inzicht in het wezen van den mensch en den aard der dingen: een inzicht, waardoor men in zijn denken zich zooveel mogelijk vrij makend van overlevering, gezag en gewoonte, scherpe critiek leerde oefenen op het conventioneele weten en onder strenge zelfcritiek in eigen gemoed nieuwe grondslagen leerde leggen voor steviger kennis. En de tegenstanders der Verlichting ergerden er zich aan, dat er zoovelen waren, die in Socrates den martelaar zagen voor zijn geloof in de macht der wetenschappelijke waarheid tegenover de dwingelandij eener sophistische schijnwetenschap, die toch voor de meesten nog zooveel bekoring had, waarmee de gemakzucht zoo voortreffelijk gediend was en de gemoedsrust verzekerd. Voor hen was Socrates de man der godsdienstige en maatschappelijke omwenteling, die zij vreesden, dat komen zou, en die ook gekomen is, omdat Socrates gestorven was in de heilige overtuiging dat zijne leerlingen zijn levenswerk zouden voortzetten, ook die leerlingen, die hij, dank zij vooral de geschriften van Plato, ook nog vinden zou bij het late nageslacht. Daar het aantal anti-kerkelijke boeken voortdurend aangroeide, heeft een oogenblik het gevaar gedreigd, dat ook in onze vrije Re- | |
[pagina 423]
| |
publiek de censuur zou worden ingevoerd. In 1770 althans werd door het Hof van Holland een placaat tegen het uitgeven en verspreiden van godslasterlijke boeken ontworpen; maar daartegen kwamen zoovele invloedrijke mannen, zelfs de Hertog van Brunswijk-Wolfenbüttel, op, dat de Staten van Holland het niet hebben durven uitvaardigen. In Mei 1773 echter vaardigden zij een placaat uit, waarin met straf bedreigd werd alwie het zou wagen met minachting van de Hervormde kerk te schrijven. Ook verhalenbundels werden hier in dien tijd uitgegeven, en daaronder zijn ook de sprookjesboeken te vermelden, die eigenlijk voor kinderen bestemd waren, maar toch ook bij volwassenen belangstelling wekten, vooral sinds Charles Perrault in 1697 grooten opgang gemaakt had met zijn ‘Contes de ma mère L'Oye’. De inhoud van deze tooversprookjes was geene vinding van den kunstvaardigen schrijver, die zijne stof van verschillende kanten (b.v. uit de novellen, door Giovanni Francesco Straparola van 1550 tot 1554 uitgegeven, en uit Oostersche verhalen) had bijeengebracht; maar door den bekoorlijken eenvoud van zijn stijl had hij er een eigenaardigen vorm aan weten te geven, waardoor zij al dadelijk na hunne verschijning die populariteit verkregen, waarin zij zich nog altijd mogen verheugen. Even als elders waren zij ook al spoedig bij ons zeer geliefd, en van eene vertaling zag reeds omstreeks 1730 te Amsterdam een tweede druk het licht onder den titel ‘Vermaaklyke Vertellingen van den Ouden Tyd of zoogenaamde sprookjes van het Roodkousje, zynde de Vertellingen van Moeder de Gans. Uit het Fransch’. Niet lang daarna werd voor de Oostersche vertelkunst nieuwe belangstelling gewekt door de verhalen der ‘Duizend en één Nacht’, die Antoine Galland van 1704 tot 1717 grootendeels, maar met eenige vrijheid, in het Fransch had vertaald naar een Arabisch handschrift, waarvan de inhoud reeds uit de twaalfde eeuw schijnt te dagteekenen. Ook deze, naar Oostersch gebruik in een raam samengevatte, fantastische sprookjes werden in het midden der achttiende eeuw bij ons vertaald als ‘De duizent en eene Nacht. Arabische Vertellingen’ en te Amsterdam gedrukt. Zij wonnen zoo ook hier eene groote populariteit, die zij tot heden behielden, en lokten overal soortgelijke bundels uit, die ten deele ook van Oosterschen oorsprong waren en ten deele voorwendden, dat te zijn, zooals de door ‘De Hollandsche Spectator’ als lectuur der straatslijpers | |
[pagina 424]
| |
bespotte, maar niet onaardige ‘Duizend en één quartier uuren’ of zoogenaamde Tartaarsche vertelsels, bij ons door Hoogduitsche bemiddeling vertaald uit ‘Les mille et un quart d'heures’ (1715) van Thomas Simon Gueulette. Ook een Italiaansche sprookjes-bundel, die reeds uit de zestiende eeuw dagteekent: ‘Peregrinaggio di tre figliuoli del re di Serendippo’ (d.i. Ceilon) werd nog in dezen tijd - zeker wel door Fransche bemiddeling - vertaald als ‘Persiaensche geschiedenissen of de reize en wonderbare gevallen der drie Prinsen van Serendib’ (Leiden 1766). Zeer verschillend daarvan zijn ‘De Verliefde en niet minder Treurige als ook Vermakelyke Gevallen, aangeteekent door Doña Maria de Dezajas’ (Amst. 1731), een bundel, die acht van de twintig novelas bevat door Maria de Zayas (geb. 1590 † 1650) in de eerste helft der zeventiende eeuw uitgegeven, en de ‘Zeldzame mingevallen met gelukkige uitkomsten bekroond’ van 1755), waarin vier uitvoerige, o.a. uit het Spaansch vertaalde, verhalen voorkomen: ‘De doorluchtige zeeheldin’, ‘De adelyke boerin’, ‘De onverwagte wedervinding’ en ‘De gewaande Turk’. Ook van Spaansche (maar mij nog onbekend gebleven) herkomst is blijkbaar het uitvoerig en ingewikkeld liefdesverhaal vol avonturen, vertaald onder den titel ‘De minnende vyanden’ (Amst. 1711), ‘waar agter gevoegt zyn eenige staat- en zedekundige voorbeelden en gezangen’ in goed proza en niet onverdienstelijke poëzie. Een andere bundel heet ‘Aardige, snaakse en niet min geestige vertellingen’ (van 1757), waarin er acht van geringer omvang voorkomen. De onbekende verteller zegt in zijne ‘Voorreden’, dat hij het in zijn boekje heeft durven wagen, ‘een wynig Morale hier met zeer veel boert vermengt aan het vernuftig gemeen op te offeren’, omdat men in zijn tijd ‘zo veele Moralisten, die egter niet eens bevoegt en daarenboven veel minder kundig genoeg zijn om een bekwame morale met de behoorlyke toebereydselen vercierd voor te dragen, nogtans als droevige en drooge Moralisten op de baan ziet komen, en ons ook uyt dien hoofden dikwils zodanig komen te verveelen, dat zy ons de Morale droog en hatelyk en vrugteloos komen te maken’. Wie niet geheel onbekend is met de zedenschriften der achttiende eeuw, zal wel gaarne bekennen, dat hier ware woorden worden gezegd. |
|