De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 5: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde van de Republiek der Vereenigde Nederlanden (3)
(1924)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekendXXXVII
| |
[pagina 392]
| |
zij was dichteres van afkomst. In haar kon men, zooals haar latere echtgenoot schreef, ‘het vindingryk verstand van schranderen Van Baarle en godgewyden Brand’ vereeren, want, 21 Augustus 1721 te Amsterdam geboren uit het huwelijk van Jacob van Merken met Susanna Wilhelmina Brandt, was zij van moederszijde de kleindochter van Johannes Brandt en dus de achterkleindochter van Geeraardt Brandt en Susanna van Baerle, Caspar's dochter. Reeds op vierentwintigjarigen leeftijd, in 1745, trad zij als dichteres op met een oorspronkelijk treurspel, Artemines, dat toen ook, doch niet onder haar naam, maar onder de spreuk ‘La vertu pour guide’ op den Schouwburg vertoond en gedrukt werd. Het onderwerp daarvan is de troonopvolging in het Perzische rijk na den dood van Darius, die reeds bij zijn leven op aansporen van zijne laatste echtgenoote, Atosse, zijn zoon Xerxes, uit het huwelijk met haar geboren, als zijn opvolger had aangewezen met voorbijgang van zijn oudsten zoon uit een vroeger huwelijk, Artabazanes geheeten volgens Herodotus, maar hier Artemines genoemd met den schuilnaam, dien Cyrus draagt in den bekenden, in 1650 verschenen, roman van Madeleine de Scudéry ‘Artamène ou le Grand Cyrus’ Ga naar voetnoot1). Aan dien roman heeft de dichteres ook de vrouwelijke hoofdpersoon van haar treurspel, Mandane, ontleend, ofschoon overigens hare personen geheel andere zijn, dan in den roman, en ook de geschiedenis niet dezelfde is. Van het verhaal bij Herodotus is zij in zoover afgeweken, dat zij Darius niet wilde voorstellen als onrechtvaardig genoeg om zijn oudsten zoon geheel te verstooten, maar toch als zwak genoeg om onder Atosse's invloed aan zijne zoons op te dragen, na zijn dood het rijk in der minne te verdeelen. Artemines echter is, zooals Van Merken hem nu in haar treurspel voorstelt, daartoe niet te bewegen: hij wil noch afstand doen, | |
[pagina 393]
| |
noch door verdeeling de kracht van het rijk breken, maar daar hij zijn broeder Xerxes genegen is, ziet hij de oneenigheid, die van zijne weigering het gevolg zal kunnen wezen, met bekommering tegemoet, zooals blijkt uit de lyrische alleenspraak, door hem bij den aanvang van het tweede bedrijf gehouden. Zijne smart wordt nog vergroot door een gesprek met de prinses Mandane, die hij uit haar eenzaam buitenverblijf naar het hof heeft doen overkomen, omdat hij eene sterke liefde voor haar heeft opgevat, maar die zijn huwelijksaanzoek afslaat, naar hij vermoedt omdat zijne kansen op de kroon te gering zijn. Toch is hij edelmoedig genoeg om de hulp van Kodoman af te wijzen, die aanbiedt, Xerxes te dooden en hem zoo het ongestoord bezit van de kroon te verzekeren. In het eerste tooneel van het derde bedrijf blijkt het, waarom Mandane het aanzoek van Artemines, dien zij wel degelijk liefheeft, moest afslaan. Een orakel toch heeft, zooals zij aan Cleone, hare vertrouwelinge, in diep geheim meedeelt, verkondigd: ‘Indien gy uw geluk bemint, laet u 's ryks Erfprins niet bekooren: Zoo haest hy zich aen u verbindt, is hem een wreede dood beschooren’. Juist uit liefde voor hem nu heeft zij zijne hand moeten weigeren. Ongelukkig heeft Artemines in zijn broeder Xerxes niet alleen een mededinger naar de kroon, maar ook naar de hand van Mandane. Om aan Artemines het onverdeeld bezit van het rijk te verschaffen, besluit zij nu zichzelve op te offeren en verklaart zij zich bereid, Xerxes' huwelijksaanzoek aan te nemen, indien deze dan vrijwillig afstand doet van zijne aanspraken op de kroon; doch dat valt Xerxes aanvankelijk nog te moeielijk, en zoo heeft zij dan achtereenvolgens de beide broeders afgewezen. Eene vergeefsche poging, door Atosse aangewend, om Artemines te bewegen, de kroon aan zijn jongeren broeder over te laten, besluit'het derde bedrijf. Terwijl bij het begin van het vierde bedrijf Darius en Atosse de opvolging bespreken, komt op eens Cleone met de treurmare, dat Xerxes doodelijk gewond is, en natuurlijk valt de verdenking van dien moordaanslag op Artemines; maar gelukkig blijkt het bericht onjuist. Megabyzus, Xerxes' zedemeester, geeft beter inlichting. Wel heeft Kodoman, tegen het verbod van Artemines in, zijn plan om Xerxes te vermoorden willen uitvoeren, maar het is Artemines zelf geweest, die door den sluipmoordenaar te dooden, zijn broeder gered heeft. Een onderhoud, dat Artemines bij het begin van het vijfde | |
[pagina 394]
| |
bedrijf met Mandane heeft, brengt hem in den waan, dat zij liefde voor Xerxes gevoelt, en uit edelmoedigheid staat hij haar nu aan zijn broeder af, en deze, dankbaar aan den ouderen broeder, die hem het leven redde, neemt hare hand aan op de door haar gestelde voorwaarde, dat hij het rijk aan Artemines zal overlaten. Ofschoon Mandane hem niet liefheeft, is zij verplicht haar woord gestand te doen, maar daar haar dat moeite kost, verraadt zij onwillekeurig aan de beide broeders, wie haar hart bezit, en dat zij alleen Artemines had afgewezen om hem daarmee de kroon te bezorgen. Als nu Darius nog eens aankomt met zijn voorslag, dat de broeders vreedzaam het rijk zullen verdeelen, verklaart Xerxes tot zijne groote verbazing en tot ergernis van Atosse, dat hij uit dankbaarheid voor zijne levensredding de kroon aan zijn broeder afstaat, doch deze, die door Kodoman's daad heeft leeren inzien, hoe gevaarlijk politieke eerzucht is, en voor wien het leven zonder Mandane ook geene waarde meer heeft, laat aan Xerxes met zijne bruid ook de kroon over. Nu echter moet Mandane wel terugtreden en, om haar gedrag te rechtvaardigen, het geheim van het orakel openbaren. Haar huwelijk zal aan Xerxes, indien deze den troon beklimt, het leven kosten, zegt zij, en er blijft haar dus niets anders over, dan hare hand te schenken aan Artemines, die vrijwillig afstand heeft gedaan. Zoo heeft het stuk een voor allen bevredigend slot. Atosse bereikt haar doel, aan Xerxes is de erfopvolging verzekerd en Artemines' edelmoedigheid vindt hare belooning in Mandane's liefde. Wie dit treurspel met Corneille's ‘Rodogune’ vergelijkt, waartoe gereede aanleiding is, omdat de verhouding van Rodogune tot de gebroeders Antiochus en Seleucus met die van Mandane tot Artemines en Xerxes zóóvele punten van overeenkomst vertoont, dat Van Merken daaraan ongetwijfeld voor hare voorstelling veel heeft ontleend Ga naar voetnoot1), zal toch ook getroffen worden door het geheel verschillend karakter van beide stukken en zal moeielijk kunnen ontkennen, dat, moge Corneille met zijn stuk misschien sterker indruk hebben gemaakt, Van Merken's blijeindend spel een veel behaaglijker indruk wekt, omdat zij alle gruwelijke wreedheid, die ons bij Corneille in dit stuk tegen de borst stuit, uit haar stuk heeft | |
[pagina 395]
| |
verbannen en vervangen door een wedstrijd in edelmoedigheid, waarvan zij trouwens in andere stukken van Corneille het voorbeeld heeft kunnen vinden. Niet spoedig liet Van Merken op haar eersteling een ander dichtwerk van eenigen omvang volgen. Alleen enkele kleinere gedichten verschenen er van haar, o.a. op den nieuwen stadhouder en op de uitnemende bloemschilderes Rachel Ruysch, weduwe van Jurriaan Pool en dochter van den Amsterdamschen hoogleeraar, welk gedicht werd opgenomen in den bundel ‘Dichtlovers’, die in 1750, kort vóór den dood der hoogbejaarde schilderes, door tien dichters en dichteressen te harer eer bijeengebracht werd. Waar haar zooveel dichtlof door zooveel dichters werd toegezongen, was een dezer, Bernardus de Bosch, zeker niet gelukkig met de tot haar gerichte slotwoorden van zijn lierzang: ‘Gy schildert Neêrlands Zangberg stom’; maar Van Merken was dat al evenmin, toen zij schreef: ‘De Poëzy word stom, nu zy de Schilderkunst ziet spreeken.’ Aan volledige toepassing van het ‘rien n'est beau que le vrai’ ontbrak er dus in de achttiende eeuw nog wel het een en ander, ook bij overigens verstandige en eenvoudige poëten als De Bosch en Van Merken. Dat Van Merken in dien tijd verder weinig van zich liet hooren, was ten deele het gevolg van eigen slechte gezondheid, ten deele van de zware slagen, die haar troffen: de dood van geliefde bloedverwanten, met name van haar vader, aan wien zij zoo innig gehecht was, en in 1759 ook tegelijkertijd van hare moeder en hare eenige zuster Wilhelmina, die na een pijnlijk lijden van zes jaar eindelijk bezweek en aan wier ziekbed zij al dien tijd als gekluisterd was geweest. Toen zij daarna geheel alleen achterbleef, was het geen wonder, dat hare eerstvolgende poëzie de sporen droeg van het leed, dat zij zoo moedig had doorstaan; maar wel getuigde het van een kloek verstand en merkwaardige geestkracht, dat zij het eerste grootere gedicht, daarna in 1762 uitgegeven, kon aanvangen met de bekende woorden: ‘Ik zing, door leed geleerd, het nut der Tegenspoeden’. Haar leerdicht Het Nut der Tegenspoeden, dat zij nu onder haar naam uitgaf en dat haar naam voorgoed gevestigd heeft, droeg zij op aan den Amsterdamschen burgemeester Gerard Aarnout Hasselaar en tevens, met een afzonderlijk toewijdingsgedicht, aan Johanna Muhl, sedert 1744 gehuwd met Nicolaas Simon van | |
[pagina 396]
| |
Winter, hare boezemvriendin, die haar in hare droefheid over het verlies harer naaste betrekkingen zoo goed had weten te troosten maar die nu ook zelf, door hevig maar moedig doorstaan lichaamslijden gekweld, troost noodig had en dien zeker ook, zooals zoovelen na haar, gevonden heeft in dit gedicht, dat tegenover de meeste leerdichten een zoo geheel persoonlijk karakter draagt en daarom ook tot het hart spreekt, tegelijkertijd dat het zich voornamelijk tot het verstand richt. De titel van het gedicht is maar half juist. Dat tegenspoed ook zijn nut heeft, wordt er wel duidelijk in gemaakt, maar grootendeels dient het toch ter vertroosting. Als een der bewijzen voor het nut van het leed wordt aangevoerd, dat het te meer het geluk in het leven doet waardeeren, terwijl toch menigmaal het leed alleen bestaat in het missen of verliezen van een gewaand geluk, zooals rijkdom, die toch geen waar geluk aanbrengt, zelfs niet het voorrecht om met smaak te kunnen eten, zooals aanzien, waaraan zooveel onrust verbonden is, of wereldsche vreugd, die de hartstochten opwekt. Gezondheid alleen is geen schijngeluk, maar hoe zelden geniet men er ongestoord van en hoe noodzakelijk is het, dat de lichaamskrachten afnemen en ziekte het lichaam sloopt! Ook is het lijden eene goede oefenschool ter vorming van het karakter, en voor den zieke is het in elk geval een troost, dat hij niet in de toekomst kan zien, niet weet, dat herstel onmogelijk is, of althans kan hopen op spoedige verlossing uit zijn lijden. Bovendien is het voor de ongelukkigen een groote troost, als hun geweten hun niets verwijt, want het gedicht bezingt bij uitsluiting het nut van die tegenspoeden, die men buiten zijne schuld ondervindt. Voor ongelukkigen, die zelf de oorzaak van hun ongeluk zijn, heeft Van Merken geen troost. Zoo is ongeveer de korte inhoud van den eersten zang. In den tweeden zang wordt gewezen op Gods voorzienigheid, waarvan de nietige mensch zich steeds het voorwerp kan rekenen ondanks de oneindigheid van het groot heelal, omdat hij in de Schepping het eenige bezielde wezen is en dus te midden van al het vergankelijke het eenige, dat blijft voortbestaan. Daarom heeft hij meer aanspraak dan al het overige op Gods vaderzorg te midden van alle groote rampen, die hem treffen kunnen en waarvan de dichteres nu de voornaamste meer in bijzonderheden bespreekt. Zoo behandelt zij 1o. de ballingschap, waarbij de on- | |
[pagina 397]
| |
schuldig verbannene toch altijd weer elders een nieuw vaderland kan vinden, zooals b.v. Abraham zou kunnen getuigen; 2o. gevangenschap, die voor den onschuldige even weinig verschrikkelijks heeft als voor Daniël het verblijf in den leeuwenkuil; 3o. martelaarschap, dat met evenveel geestdrift den dood tegemoet doet zien, als indertijd de zeven Macabeesche broeders toonden, op bevel van Antiochus ter dood gebracht; 4o. schipbreuk en verblijf op een onbewoond eiland, waarbij Paulus een voorbeeld van blijmoedig leedverdragen gaf; 5o. verlies van ouders, waardoor weezen hulpeloos achterblijven, maar toch niet geheel hulpeloos, want God zorgt voor hen als eens voor Mozes in het biezen-kistje; 6o. weduwschap, waarbij op de weduwe van Sarepta, en 7o. dreigend verlies van geliefde kinderen, waarbij op de Sunamietische vrouw kan worden gewezen. Zoo kon men volgens de dichteres uit de bijbelsche geschiedenis leeren, hoopvol en zelfs getroost het lijden te zien naderen. En hoeveel ongelukkiger dan al deze zijn zij, die door gewetenswroeging worden verscheurd! Deze toch vinden geen troost in de toewijding en deelneming hunner vrienden; geen oogenblik kunnen zij hun leed vergeten onder lectuur of beoefening van kunst en wetenschap, als de andere ongelukkigen dikwijls wel kunnen. Met den derden zang gaat de dichteres van het gebied der zedenleer op dat van den godsdienst over en wijst zij allereerst op Jezus als een toonbeeld van geduld en moed onder het lijden. Verder spreekt zij van de kracht en den troost, in het gebed te vinden, en eindelijk van de verlossing uit de aardsche ellende door den dood als overgang naar een hemelsch vaderland, waar men zijne geliefden terug zal zien en de belofte vervuld zal vinden, uitgedrukt in deze Christelijke spreuk: Door lijden tot heerlijkheid. Ontdaan van den vloeienden versvorm, die soms den kern-achtigen spreukvorm nadert, maakt het gedicht natuurlijk allicht den indruk van eene zedekundige verhandeling, waarin niet eens zeer diepzinnige gedachten zijn uitgesproken; maar hoe weinige gedichten zijn er, die driekwart eeuw lang tal van dankbare lezers zijn blijven vinden en zelfs eene zekere populariteit hebben kunnen behouden, lang nadat de dichttrant er van als geheel verouderd verworpen was door de nieuwere toongevers op letterkundig gebied! Dat had Van Merken's gedicht zeker grootendeels te danken aan den eerlijken, oprechten toon, die er in heerscht, | |
[pagina 398]
| |
en aan de wel oppervlakkige, maar toch voor menigeen nuttige wereldwijsheid, waarboven de groote meerderheid zich nu eenmaal niet kan verheffen, waar zij integendeel in de practijk des levens nog meestal ver beneden blijft. Dat het zoovelen, ook onder de beschaafde burgerij, oogenblikken bezorgd heeft, waarin zij zich verheven konden gevoelen boven hunne eigene kleinere of grootere zorgen en tegenspoeden, is er eene onmiskenbare verdienste van, die menig in eigen oog veel verhevener dichter met zijne minder eenvoudige en ook minder verstandige poëzie niet heeft kunnen verwerven en aan deze dichteres mag benijden. Aan de uitgave van ‘Het Nut der Tegenspoeden’ heeft Lucretia van Merken vele kleinere gedichten toegevoegd, o.a. vijf heldinne-brieven, die zij aan vorstinnen uit den nieuweren tijd in de pen gaf, en ook een paar eigenaardige brieven van mannen, namelijk van ‘Claudius Civilis aan Julius Briganticus’ en, den uitvoerigsten, van ‘Leife, eersten bevolker van Groenland, aan zynen vader Erik’. Zij bewijzen in de eerste plaats Van Merken's ingenomenheid met het historische en heroïsche, en dat bewijzen ook de beide heldendichten, die zij gemaakt heeft. Het eerste, David, in twaalf boeken, kwam in 1767 uit en werd reeds in het volgend jaar herdrukt. Ofschoon in den trant van Hoogvliet's ‘Abraham’ geschreven, werd het door vele harer tijdgenooten daarboven gesteld, voornamelijk daar het minder den indruk van eene dichterlijke levensbeschrijving maakt en dus gemakkelijker voor een heldendicht kon worden aangezien. De dichteres was dan ook zoo verstandig geweest om niet het geheele leven van David tot onderwerp te nemen, maar het minst heroïsche gedeelte er van, het tijdperk zijner koninklijke regeering, weg te laten en zich te bepalen tot die periode, die begint met David's optreden als schoonzoon van Saul en eindigt met zijne kroning. David's vlucht voor Saul is er dus het eigenlijk onderwerp van, maar wat daaraan voorafgaat, zooals de strijd met Goliad, is in het tweede boek ingevlochten. De verhouding van David tot zijne vrouw Michol en zijn vriend Jonathan is op aantrekkelijke wijze behandeld, en dat draagt er veel toe bij, aan het gedicht eer een lieflijk dan een grootsch karakter te geven. Van veel vinding getuigt het niet. De gladde verzen zijn soms banaal, de verhalen en beschrijvingen hier en daar te gerekt, maar aan verdienstelijke episoden ontbreekt het niet. | |
[pagina 399]
| |
Niet ongepast schijnt het mij hierbij op te merken, dat zelfs eene verstandige en van de Verlichting niet afkeerige vrouw, zooals Van Merken toch was, ten aanzien van de ‘gewijde’ geschiedenis nog geheel instemt met de traditioneele bewondering voor de Oudtestamentische geloofshelden, waarvan ook de andere, bijbelsche heldendichten getuigen. Zij toch ziet in David nog een ‘luisterryk voorbeeld’, geschikt om ‘deugdlievende gemoederen te bevestigen in het welgegrond vertrouwen op de Godlyke Voorzienigheid’ en heeft zich dus nog zóó laten verblinden door den stralenkrans, dien de priesterschap om zijn hoofd heeft weten te tooveren, dat zij geen oog schijnt te hebben voor al de in den Bijbel toch ook meegedeelde feiten, die dezen David, het ideaal der fanatische Jehova-profeten, ons doen kennen als een der laag-hartigste en arglistigste kroonpretendenten en vorsten, waarvan de geschiedenis gewaagt. Een jaar nadat de ‘David’ het licht zag, maakte de dood een einde aan het langdurig lijden van Van Winter's echtgenoote, en nog in hetzelfde jaar, 26 September 1768, verbond zich hare vriendin Lucretia van Merken met hem in den echt. Weinige jaren na hun huwelijk liet Van Winter zijne zaken over aan zijn zoon Pieter, wiens huwelijk met Jozina van Maurik hij met zijne vrouw samen in 1771 had mogen bezingen, en trok hij zich met zijne vrouw uit het Amsterdamsche leven terug op het bij Leiderdorp gelegen landhuis Bydorp, waar zij tot aan hun dood genoten van het rustig buitenleven, dat hen altijd zoozeer had aangetrokken. Die dood echter was toen nog ver, en menig dichtwerk van hen zou nog het licht zien: o.a. Van Merken's tweede heldendicht, ‘Germanicus’, in 1779 door haar opgedragen aan den echtvriend, wiens ‘weetenschap en oordeel haar in 't zingen sterkte’ en in wiens ‘hart zy haar rust en heil gevonden’ had, zoodat zij bij de verbreiding van Germanicus' eer tegelijk ook deze woorden verbreiden wilde: ‘Van Winters liefde deed zyn Gae gelukkig zyn.’ In Germanicus bezong zij ‘den veldheer, die den moord van Varus strafte, Arminius bestreed’ en dien zij hield voor ‘den waardigsten Romein, die immer triomfeerde’. Men heeft haar dat kwalijk genomen, want al kon ook moeielijk ontkend worden, dat Germanicus eene ware heldenfiguur was, die zich te midden van eene verbasterde maatschappij zoowel door edelmoedigheid | |
[pagina 400]
| |
als door moed onderscheidde, een Germaan kon hem toch moeielijk huldigen als den overwinnaar van Arminius, als den triumphator over de Germanen. Weliswaar was Frans van Steenwijk haar vijf jaar vroeger vóór geweest met ‘Klaudius Civilis’ in heldenverzen te behandelen, doch waarom, vroeg men, heeft zij dan niet de kloeke figuur van Arminius tot onderwerp van haar heldendicht gekozen? Het antwoord, dat ik meen op deze vraag te moeten geven, legt tevens de zwakke zijde harer kunst bloot. Natuurlijk putte zij hare stof uit de Annalen van Tacitus, maar duidelijk blijkt het, dat zij tot niet veel meer in staat was, dan dien grooten heldendichter ui proza als op den voet te volgen. Haar gedicht in verzen is niets anders dan de weerklank van Tacitus' poëzie in proza; maar om Arminius te bezingen, die voor den Romeinschen geschiedschrijver tegenover Germanicus slechts eene bijfiguur kon blijven, had zij aan het verhaal een geheel anderen, op eigen vinding berustenden, gang moeten geven, hare stof moeten verwerken en veel moeten weglaten van hetgeen bij Tacitus bijzonder aantrekkelijk is; maar daarvoor zouden hare krachten blijkbaar te kort geschoten zijn. Toch kon niemand met recht haar gebrek aan vaderlandsliefde verwijten, want vijf jaar vroeger had zij daarvan reeds blijken genoeg gegeven met het uitgeven van drie treurspelen, waarvoor zij vaderlandsche onderwerpen had gekozen. Zij komen, met nog een vierde treurspel en een treurspel van Van Winter, voor in het eerste deel harer ‘Tooneelpoëzy’, dat in 1774 gedrukt werd en waarop in 1786 nog een tweede deel volgde met drie treurspelen van haar en één van haar man. Het eerste stuk van Van Winter is getiteld Monzongo of de koninklyke slaaf en dagteekende reeds van 1765, toen de dichter, twee jaar na den met groote wreedheid onderdrukten slaven-opstand in Berbice, er ‘eene pooging’ mee wilde doen om aan zijne landgenooten ‘de onbetaamlykheid der slavernye onder het oog te brengen, hen de stem der menschelykheid en het recht der eenvoudige natuur te doen hooren en hun medelyden op te wekken’. Het stuk, dat te Vera Crux speelt en waarvan de tot slaaf van Ferdinand Cortes vernederde koning van Verragua de held is, is dikwijls en met veel bijval vertoond. De versregel, waarmee Monzongo optreedt en het ‘verachtlyk goud’, dat hij | |
[pagina 401]
| |
draagt, toespreekt als ‘o blinkend slyk, besproeid met zo veel zweet en traanen’, is langen tijd een gevleugeld woord gebleven. Van Winter's tweede treurspel, Menzikoff, dat hij twintig jaar na zijn ‘Monzongo’ schreef onder den invloed van Voltaire's ‘Les Scythes’ Ga naar voetnoot1) en dat ons den verstooten gunsteling van Czaar Peter voorstelt met zijne kinderen in Siberië als balling levend, en stervend op het oogenblik van zijn eerherstel, heeft veel minder opgang gemaakt. Onder Van Merken's tooneelstukken is de Maria van Bourgondiën, Gravinne van Holland, wel het oudste. Zij zelve zegt er van, dat zij het reeds in hare jonge jaren had bewerkt, maar het later te gebrekkig had gevonden om het in 't licht te geven. Haar man echter had er meer verdiensten in gevonden dan zij zelve en haar aangeraden, het om te werken, zooals zij dan ook in 1772 had gedaan; maar nauwelijks een derde gedeelte was er overgebleven van hetgeen zij omstreeks 1754 had geschreven. Het stuk speelt in de dagen van Maria's minderjarigheid, toen zij, nog zonder steun van een echtgenoot, omringd was van muiters en bestookt werd door Adolf van Gelder, wiens liefde zij herhaaldelijk moest afwijzen en voor wiens aanzoeken zij eindelijk zelfs gedwongen was, in het klooster van St. Bavo te Gent de wijk te nemen. Het stuk besluit met hare redding door Adolf van Ravestein en de aankondiging van hare verloving met Maximiliaan van Oostenrijk, die zelf echter in het stuk niet optreedt. Meer roem dan met dit treurspel oogstte Van Merken in met haar Jacob Simonszoon de Ryk, waarvoor zij de stof nergens uitvoeriger had kunnen vinden dan in Hooft's Historiën. Bij den aanvang van het stuk is De Ryk in hechtenis in het kasteel te Gent, want bij den ongelukkigen strijd op Tolen was hij door de Spanjaarden krijgsgevangen gemaakt. Omstreeks denzelfden tijd waren ook Philips van Marnix en drie anderen elders in handen der Spanjaarden gevallen. Daarentegen hadden de Prinsgezinden Middelburg door uithongering tot overgaaf gedwongen en den Spaanschen bevelhebber Mondragon alleen vrij gelaten op voorwaarde, dat hij de vrijlating der vijf Staatsche krijgsgevangenen zou bewerken of binnen twee maanden zich zelf in krijgsgevangen- | |
[pagina 402]
| |
schap zou begeven. De twee maanden waren nu verloopen, Requesens had nog niet kunnen besluiten, de gevangenen vrij te laten ondanks het dringend verzoek van Mondragon, die zich als man van eer verplicht acht de voorwaarde, waarop men hem naar de zijnen terug liet keeren, getrouw na te komen. Wanneer echter De Ryk naar het schavot wordt gevoerd, waar reeds twee ketters even te voren onthoofd zijn, en hem hetzelfde lot wacht, verwekt Mondragon's echtgenoote onder de aan Mondragon zeer gehechte bezetting van het Gentsche kasteel een oproer tegen Requesens, die daardoor gedwongen wordt, De Ryk vrij te laten, maar de andere gevangenen nog in hechtenis wil houden. De geschiedenis verhaalt ons nu, dat De Ryk, naar den Prins van Oranje gegaan, dezen niet bereid vond, met de invrijheidsstelling van hem alleen genoegen te nemen, en dat De Ryk toen vrijwillig naar Gent terugkeerde om ook voor de vier anderen de vrijheid te eischen, die hij met behulp van Mondragon dan ook ten slotte voor allen verwierf. De wet van tijdseenheid verbood aan Van Merken, De Ryk den Prins te doen bezoeken en daarna naar Gent te doen terugkeeren. Daarom heeft zij het moeten voorstellen, alsof De Ryk onmiddellijk na zijne vrijverklaring een brief van den Prins ontving met de opdracht om alleen de gezamenlijke vrijlating der vijf gevangenen aan te nemen. De kern van het stuk is het oproer, verwekt door Donna Elvire de Moncada, Mondragon's vrouw, die daardoor eene der hoofdpersonen in het stuk is geworden. De dichteres heeft er bovendien ook De Ryk's vrouw, Margareta Hooft, in gebracht, die zij met haar broeder Nicolaas naar Gent heeft doen overkomen om haar man te bezoeken, en, evenals in hare andere stukken, is zij ook nu weer het best geslaagd in het teekenen der vrouwenkarakters. In moed en geestkracht is Elvire de meerdere van Margareta, die zich in hare innige liefde te veel aan de wanhoop overgeeft, wanneer zij De Ryk naar het schavot ziet voeren, en die zich niet kan verheffen tot de grootheid van haar echtgenoot, wanneer zij verklaart, niet te kunnen begrijpen, waarom hij na de ontvangst van 's Prinsen brief weer in de gevangenis terugkeert. Elvire daarentegen begrijpt volkomen het eergevoel van haar man, van wien zij verwacht (want zelf is hij nog niet tegenwoordig), dat hij vrijwillig in gevangenschap zal gaan, als het hem niet mag gelukken aan de hem opgelegde voor- | |
[pagina 403]
| |
waarde te voldoen, en wiens dood zij voorziet, als De Ryk terechtgesteld wordt. Belangwekkend is de eensgezindheid, waarmee deze twee van landaard en staatspartij zoo geheel verschillende vrouwen samenwerken om, door hetzelfde gevoel van liefde gedreven, hare echtgenooten te redden, zelfs met gevaar voor eigen leven; want Margareta's komst te Gent had ook haar het leven kunnen kosten, evenals de mannelijke moed, waarmee Elvire zich bij het verzet tegen Requesens aan het hoofd van Mondragon's officieren plaatst, haar leven in gevaar brengt. Deze vrouwen wekken evenveel eerbied en bewondering op, als De Ryk en Mondragon, in welke vier hoofdpersonen Van Merken, op het voorbeeld van Corneille, het gewaagd heeft, edelmoedige en sterke karakters tegen elkaar over te stellen, ofschoon het veel gemakkelijker is, de grootheid van een persoon te doen uitkomen door tegenstelling met een minderwaardige. Het karakter van De Ryk komt inderdaad in al zijne grootheid uit, al voert hij misschien ten overstaan van Requesens een wat hooger toon, dan men in zijne omstandigheden zou mogen verwachten, en al is het ook historisch niet best mogelijk, dat hij op het eind van het stuk, wanneer Requesens en Mondragon woedend tegenover elkaar staan, de rol van bemiddelaar speelt. Mondragon's edele gezindheid blijft bewondering wekken, al staat De Ryk daar met zijne grootmoedigheid tegenover, en dat de laatste toch de held van het stuk blijft, is alleen hiervan het gevolg, dat Mondragon slechts aan het eind van het stuk in persoon optreedt, en ten deele ook hiervan, dat De Ryk de nationale held is, die het beginsel der vrijheid vertegenwoordigt. Eene gelukkige greep was het van Van Merken, dat zij naast Elvire den hopman Don Ozorio de Augulo (een historisch persoon) deed optreden, die als vriend van Mondragon en beschermer van Elvire toch telkens te kennen geeft, hoe diepen indruk op hem de grootheid van De Ryk maakt. Lof van dien kant moet hem natuurlijk te meer verheffen. Requesens wordt hier meer als een politiek berekenende dan als een boosaardige man voorgesteld. Hij voorziet, en terecht, van de gevangenschap van mannen als De Ryk en Marnix een groot voordeel en ergert zich aan de aanmatiging van Mondragon, die zonder zijne toestemming zijn woord voor de vrijlating der gevangenen heeft gegeven en daarmee in zijne rechten is getreden. Geheel zonder gevoel voor de onrecht- | |
[pagina 404]
| |
vaardigheid van zijn bevel tot terechtstelling van De Ryk is hij niet, maar zijne gewetenswroeging daarover wordt tot zwijgen gebracht door den hopman Bovadilla, zijn boozen geest, die beweert, dat niemand verplicht is aan ketters woord te houden en dat Mondragon wel zal toegeven, als men hem opeens voor een brutaal feit plaats. Wanneer Requesens ten slotte toegeeft is het niet omdat de grootheid van De Ryk en Mondragon hem getroffen heeft, maar uit vrees voor muiterij en, op het bericht dat Antwerpen verloren is, uit besef van Mondragon's onmisbaarheid in den verder te voeren oorlog. Zooals uit deze uitvoerige bespreking van het treurspel, hoop ik, zal gebleken zijn, ontbrak het Van Merken niet aan talent om een goed tooneelstuk samen te stellen; maar een treurspel kan het toch ter nauwernood worden genoemd. Een edelmoedig man als De Ryk had zij niet kunnen doen ondergaan, zonder daarmee hevige ergernis te verwekken, en de toeschouwer is daarom wel geen oogenblik de dupe van het denkbeeldig levensgevaar, waarin hij verkeert, en kan daardoor dan ook moeielijk geroerd worden. Verder is de taal, waarin het stuk geschreven is, evenmin natuurlijk als dichterlijk en daarom ongeschikt om gloed en hartstocht weer te geven en op te wekken. Ook wordt alles te veel beredeneerd. Margareta is de eenige, die door hare wanhopige droefheid ons zou kunnen ontroeren, maar vóór haar dat gelukt, is dadelijk haar broeder bij de hand om te beredeneeren, dat het verkeerd is, zoo bedroefd te zijn. De anderen zijn veel te kalm en hunne betoogen zijn ook te lang. Eene enkele uitdrukking van De Ryk is tot een gevleugeld woord geworden: ‘'k Begeer de vryheid niet ten koste van myne eer,’ waarbij hij dan, met de vraag: ‘Geef mij myn ketens weer,’ vrijwillig in den kerker terugkeert; maar zulke treffende woorden in Corneille's geest zijn zeldzaam en moeten dat trouwens ook zijn, omdat anders het rhetorisch karakter, dat het stuk toch reeds te veel heeft, nog hinderlijker zou worden, zooals het dat over het algemeen reeds voor ons is in nagenoeg alle tragedies uit de Fransch-classieke school. Het derde vaderlandsche stuk, dat in het eerste deel van Van Merken's ‘Tooneelpoëzy’ voorkomt, Het beleg der stad Leyden, is in 1774 door haar gemaakt bij gelegenheid van het tweede eeuwfeest van Leidens ontzet, dat toen met zooveel luister gevierd werd. Het getuigt bovenal van hare vlijtige historiestudie, waarvan | |
[pagina 405]
| |
zij in haar ‘Voorbericht’ verslag geeft. Zelfs heeft zij daarvoor de beschikking gehad over ‘verscheidene schriftelyke aanteekeningen, die onder eenige oude en voornaame familiën van Leydsche Regenten berustende waren’. Natuurlijk treedt in haar blijeindend treurspel Van der Werf, en naast hem zijne dochter Elisabeth, op den voorgrond; maar verreweg de voornaamste persoon is ook nu weder eene vrouw, namelijk Magdalena Moons, de bruid van Valdez, die inderdaad in het Leidsche beleg betrokken is geweest, al speelt zij daarbij ook niet de gewichtige rol, die haar in dit stuk, zooals ook reeds in een paar oudere stukken, wordt toegekend. Zij heeft misschien helpen bewerken, dat het eerste beleg van Leiden is opgebroken door dat als voorwaarde te stellen, waarop zij met Valdez in het huwelijk zou treden, maar hier hangt het ontzet van het tweede beleg er mee samen. Toch speelt het stuk niet buiten, maar in Leiden, waar Van Merken haar, in strijd met de historie, doet wonen en in 't geheim door Valdez doet bezoeken. Het laatste stuk van Van Merken uit den eersten bundel, De Camisards, dramatiseert eene episode uit de geschiedenis der Hugenooten na de opheffing van het edict van Nantes, namelijk hun wanhopigen strijd tegen de dragonders van Villars in de Cevennes. Ook dit stuk is in zooverre een blijeindend treurspel, dat op het eind Cavalier, het opperhoofd der Camisards, verlof krijgt, met de zijnen uit te wijken naar Zwitserland. De slotregel: ‘Geen magt op aard' heeft recht van dwang op 't vry gemoed’ spreekt de hoofdgedachte van het stuk uit. Het tweede deel harer ‘Tooneelpoëzy’ bevat drie treurspelen van haar: vooreerst Louize d'Arlac, waarvan de strijd der tijdens den Bartholomeusnacht uitgeweken Hugenooten tegen de Spanjaarden bij Charlestown in Florida het onderwerp is. De aanvoerder van de Hugenooten, Dominicus de Gourges, is een historisch persoon, wiens geschiedenis Van Merken bij Thuanus geboekstaafd vond, maar ook hier heeft de dichteres in de onhistorische Louize d'Arlac, de heldin van het stuk, die zij als De Gourges' dochter en weduwe van een Fransch edelman voorstelt, eene vrouwenfiguur geschapen, die dienen moet om naast de vaderlandsliefde van den Hugenoot ook zijne kinderliefde in een helder daglicht te stellen. Is kinderliefde alzoo het eigenlijk hoofdonderwerp van dit stuk, standvastige huwelijksliefde is dat van Sebille van Anjou, | |
[pagina 406]
| |
gemaalinne van Gui van Lusignan, koninginne van Jeruzalem. ‘De zuivre huwlyksliefde is sterker dan de dood’ is er als het ware de conclusie van. Het stuk speelt in het jaar 1187, waarin Saladyn, die er ook in optreedt, Jeruzalem veroverde. Kinderliefde, maar nu van eene moeder, is weder het thema van Van Merken's laatste treurspel, Gelonide. Daarvoor koos zij uit den tijd der Perzische oorlogen de geschiedenis der bestraffing van de Aegineten door de Atheners onder bemiddeling van den Spartaanschen koning Cleomenes, of, nog eer, de pogingen, aangewend door den anderen Spartaanschen koning, Leotichides, om de in gijzeling en levensgevaar verkeerende Aeginetische jongelingen te redden. Eurimedon zal - zoo is het laatste besluit - alleen, door het lot aangewezen, ter dood gebracht worden; doch door de offervaardigheid zijner moeder Gelonide, die de bewondering niet slechts van Leotichides, maar ook van de op de Aegineten verbitterde Atheners, wekt, blijft zijn leven gespaard. Het opmerkelijkste van dit treurspel is, dat de dichteres het weer eens gewaagd heeft, althans aan het eind van het eerste, derde en vijfde bedrijf, ‘reien van priesteren en priesterinnen van Minerva’ in te voeren, die ‘by de vertooning in staatig muzyk moesten gezongen worden, naar het gebruik der ouden’. Of dat ook gebeurd is, weet ik niet, maar wel is het bekend, dat deze poging om, nadat de reien eene eeuw lang in den ban geweest waren, alzoo weer een stap terug te doen naar het Grieksche treurspel niet alleen staat en ook wat later, o.a. nog eens door Schiller in een enkel zijner treurspelen, is gedaan. Nog zijn wij niet aan het einde van Van Merken's dichtwerken, want nadat zij 24 October 1789 overleden was, gaf Van Winter met negentien lijkdichten, door de bekendste dichters bij haar dood aangeheven, ook nog (in 1792) hare nagelaten gedichten uit, waaronder een leerdicht in lyrische strophen, getiteld De waare geluksbedeeling, twee heldinnebrieven en twee andere dichtbrieven: ‘Aan het volk’ naar het Fransch van M. Thomas en ‘Aan Emilia’, die ook eene hekeling van ijdel tijdverkwisten zou mogen heeten. Van zich zelf voegde Van Winter er nog verscheidene mengeldichten bij, en 33 fabelen, zooals hij ze noemt, ofschoon het voor de helft meer korte verhaaltjes en berijmde anecdoten dan dierfabels zijn. Gellert schijnt daarbij wel vooral zijn voorbeeld geweest te zijn, maar geëvenaard heeft hij hem niet. Met zeer goede portret- | |
[pagina 407]
| |
ten van het dichterlijk echtpaar is deze bundel versierd: dat van Van Merken door Reinier Vinkeles, dat van Van Winter door Jacobus Houbraken gegraveerd, beide naar teekening van H. Pothoven. Nog ruim vijf jaar heeft Van Winter zijne vrouw overleefd: 19 April 1795 is ook hij overleden. Het aanzien, dat Van Merken zich bij hare tijdgenooten als dichteres verwierf en dat haar misschien wel wat al te veel hare meerderheid boven anderen deed gevoelen, heeft van zelf hare mededichteressen in de schaduw gesteld, waar zij trouwens ook verdienen te blijven. Toch behooren wij enkele van deze, zij het ook slechts met een paar woorden, te vermelden. Zoo mogen wij niet geheel zwijgen van Van Winter's schoonmoeder Agatha Maria Sena, echtgenoote van Jacob Muhl, die omstreeks 1744 hare ‘Dichtlievende huisoefeningen’ voor hare vrienden liet drukken. Christina Leonora de Neufville, in 1713 te Amsterdam geboren en daar in 1781 ongehuwd overleden, was zeker eene ontwikkelde vrouw, die de wijsbegeerte van Wolff bestudeerde, om daarmee de materialisten te bestrijden, en drie brieven van Voltaire vertaalde, waarmee hare in 1741 uitgegeven ‘Bespiegelingen voorgesteld in Dichtmaatige Brieven’ geopend worden, namelijk ‘Over de gelyke geluksbedeeling in ieder levensstand’, ‘Over de vryheid van den wil’ en ‘Over de afgunst’; doch alleen den tweeden brief bracht zij onveranderd over; de beide andere ondergingen wijzigingen, omdat zij het met het oorspronkelijke niet altijd eens was. In denzelfden trant zijn de drie. onvertaalde brieven, die zij er bij voegde. Bij een tweeden druk van 1762 heeft deze bundel eene omwerking ondergaan en ook eene groote uitbreiding door toevoeging van een langen brief ‘Over de onstoffelykheid en onstervelykheid der ziel’, die van oppervlakkige bekendheid met de wijsbegeerte van Cartesius, Newton en Lucretius getuigt, wier werken zij, naar het schijnt, in 't oorspronkelijke kon lezen; maar hare bespiegelingen bevatten meer berijmde redeneering dan eigenlijke poëzie. Vooraf had zij, in 1738, reeds het treurspel ‘Childerik’ uit het Fransch van P. de Morand vertaald. Ofschoon in beroemdheid voor Van Merken onderdoende, heeft ook zij bij hare tijdgenooten waardeering genoeg gevonden. Hare jongere kunstvriendin Elisabeth Wolff, die beweerde ‘dag en nacht Neufvilles schoone werken’ te lezen, noemde haar zelfs ‘een Genie van de allereêlste soort’. | |
[pagina 408]
| |
Deze liet het daarentegen aan anderen over, bekoring te vinden in de verzen der minder rationalistische dichteres Sara Maria van der Wilp (dochter van den Amsterdamschen conrector Willem Frederik van der Wilp), die in 1716 te Amsterdam geboren werd en in 1803 ongehuwd overleed. Behalve eene vertaling van Pope's ‘Messiah’, in 1757, gaf zij in 1772 hare oudere en nieuwere ‘Gedichten’ verzameld uit; maar keurig taalgebruik en vloeiende versbouw konden niet vergoeden, wat haar aan dichterlijk gevoel en vinding ontbrak. |
|