De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 5: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde van de Republiek der Vereenigde Nederlanden (3)
(1924)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekendXXXVI.
| |
[pagina 377]
| |
ler, die haar verder ontwikkelden. De wijsgeeren uit het begin der zeventiende eeuw hadden, behalve de voor uiterst gevaarlijk aangeziene Hobbes, haar nog niet aangedurfd. Zelfs Cartesius had nog niet gewaagd, er zich een onvoorwaardelijk voorstander van te verklaren; en toen ook in de tweede helft dier eeuw Vondel nog op het ouderwetsche standpunt bleef staan, had hij tal van medestanders. Toch drong zich de waarheid van Copernicus' stelsel zoo onweerstaanbaar op aan ieder, die de wetenschap ernstig lief had, dat bestrijding allengs vruchteloos bleek. Door den machtigen invloed van Isaäc Newton en bij ons van den genialen Christiaan Huygens en in het begin der achttiende eeuw van den veelzijdigen natuurkenner Nicolaas Hartsoeker werd niet alleen aan het stelsel van Copernicus de zege verzekerd, maar was de tijd ook rijp geworden om het bij beschaafde leeken meer en meer geloof te doen vinden. Zoo begon langzamerhand ieder man van beschaving althans eenig begrip te krijgen van de oneindige grootheid van het heelal, welks middelpunt van de aarde verplaatst werd naar de zon, indien die ten minste niet zelf weer om een ander middelpunt draaide. De eenmaal zoo groot en belangrijk geachte aarde moest nu in de voorstelling een betrekkelijk klein onderdeel worden van een oneindig wereldstelsel, en de mensch, die zich eens had laten dunken, de heer der schepping te zijn, was nu afgedaald tot den rang van opzichter eener kleine diergaarde ergens in het onmetelijk heelal. Nu kon men het geene overdrijving meer achten, dat hem een Oostersch profeet eenmaal een stofje aan de weegschaal had genoemd, maar nu was het ook de grootste dwaasheid geworden, te gelooven, dat alles ter wereld om hem alleen was geschapen en dat alles moest beschouwd worden in betrekking tot den mensch alleen. Nu begreep men eindelijk, dat de geweldige natuur niet meer uitsluitend moest onderzocht worden in het belang van den mensch, maar als belangwekkend op zich zelf. Nu begreep men eindelijk, dat de eenige wijze, waarop de mensch zich den heer der schepping kon betoonen, was, te beproeven, in hoeverre hij haar met zijn geest vermocht te omvatten en daardoor de werking harer wetten te leiden in de door hem gewilde richting. Natuurstudie, vooral langs proefondervindelijken weg, was nu het wachtwoord der wetenschap, en dat ook onder onze land-genooten lust en aanleg daarvoor niet ontbrak, getuigen namen | |
[pagina 378]
| |
als Hermannus Boerhave, Willem Jacob 's Gravesande en Pieter Musschenbroek, om alleen de voornaamsten te noemen. En niet slechts de groote onbezielde natuur werd bestudeerd: ook de kleinere levende schepselen, ook de mensch zelf als organisch geheel. Zoo deed b.v. William Harvey, wiens werken hier meer en meer gelezen werden, maar ook menig Nederlander, zooals nog in de zeventiende eeuw Johannes Swammerdam en tot in het begin van de achttiende zijn leerling Frederik Ruysch. Reeds bij hunne onderzoekingen moest gelet worden op de kleinste, de subtielste bijzonderheden in het kunstig organisme van mensch en dier; maar welk eene wereld openbaarde zich in het kleine, toen Anthonie van Leeuwen-hoek met het microscoop ook het onzichtbare zichtbaar had gemaakt en ook zelfs het kleinst waarneembare nog fijn bewerktuigd en kunstvol samengesteld had bevonden, zoodat men er wel aan moest twijfelen, of de atomen van Democritus niet even oneindig klein waren, als het heelal oneindig groot was! Had Copernicus de onmetelijke grootheid der werelden tot het bewustzijn der menschen gebracht, Leeuwenhoek leerde hun nu de grootschheid in het oneindig kleine bewonderen. Vooral ook de natuurlijke historie was het, die toen door vele geleerde, en zelfs enkele waarlijk geniale mannen werd beoefend en wier ijver nog werd aangewakkerd door de belangstelling der patriciërs, die keurig verzorgde lusthoven te hunner beschikking hadden, waar de geheele plantenwereld, ook die van ver verwijderde werelddeelen, kon worden bestudeerd, en wier vorstelijke weelde op deze wijze der wetenschap ten goede kwam. Een dezer lusthoven is er wereldberoemd door geworden, de Hartekamp (onder Heemstede), de buitenplaats van George Clifford, in 1737 beschreven als de ‘Hortus Cliffortianus’ door Carolus Linnaeus den genialen Zweedschen geleerde, die er van 1736 tot 1738 naar hartelust planten mocht kweeken en bestudeeren, en gelegenheid had, na zijn ‘Systema naturae’ van 1735 ook in 1736 zijne ‘Fundamenta botanica’ te Leiden uit te geven, met welke omvangrijke werken hij, als een tweede Aristoteles op natuurhistorisch gebied, den nieuwen weg wees, dien de beoefenaars dezer wetenschap eene eeuw lang zouden blijven volgen. Bij ons heeft, volgens zijne indeeling van de drie rijken der natuur, de Amsterdamsche geneesheer M. Houttuyn eene uitvoerige ‘Natuurlijke historie’ te Amsterdam (1761-85) in zeventien stukken uitgegeven. | |
[pagina 379]
| |
Kon men in de lusthoven der grooten de vreemdste planten zoogoed als in de academische kruidtuinen zien groeien en bloeien, in de kabinetten der Maecenaten trof men keurige herbaria aan en in hunne bibliotheken prachtwerken, waarvan de kostbare uitgave door hunne mildheid mogelijk was geworden, met kunstvol gegraveerde afbeeldingen ter verduidelijking. Van dien aard waren o.a. de werken van Georgius Everhardus Rumphius Ga naar voetnoot1), die zoowel de Ambonsche plantenwereld had onderzocht en in plaat gebracht, als de conchyliënwereld der Molukken, en daarmee ook bij menig verzamelaar den lust had opgewekt, een kabinet van schelpen en kinkhorens te vormen, zooals het voorgeslacht er trouwens ook reeds had gehad. Terwijl in Frankrijk Fontenelle en La Pluche hun best hadden gedaan, de natuurwetenschappen te populariseeren, wekte tegen het eind dezer periode Buffon door vorm zoowel als inhoud zijner keurig gestileerde werken belangstelling voor de geheele dierenwereld, zooals reeds vroeger voor planten en dieren beide, ook in verband tot de geneeskunde, de Zwitser Albrecht von Haller had gedaan, als geleerde een der begaafdste leerlingen van Boerhave en reeds daardoor aan ons land verbonden, en als dichter geliefd om zijne eenvoudig-gevoelvolle poëzie en met name om zijn dichtwerk ‘Die Alpen’ (1729), dat hier tal van lezers vond. Dat dat alles op de wereld- en levensbeschouwing der menschen niet zonder invloed kon blijven, spreekt van zelf. Allengs vormde zich, in deze eeuw weer opnieuw, het sinds lang niet meer (tenzij bij enkelen) tot bewustzijn gekomen besef, dat er twee zeer verschillende groepen van wetenschap kenmerkend van elkaar te onderscheiden waren, die in de middeleeuwen als menschelijke (dienende) en goddelijke (heerschende) werden onderscheiden, maar waaraan wij nu m.i. beter den naam van maatschappelijke en persoonlijke wetenschappen zouden kunnen geven. De wetenschappen der eerste groep hadden ten doel, zulke axiomata (ook ‘wetten’ genaamd) als de beste te formuleeren, op grond van welke de meest mogelijke vraagstukken bevredigend konden worden opgelost, ten deele ook proefondervindelijk aan de ervaring konden worden getoetst. Die van de tweede groep gingen, als van openbaringen Gods, van eenige sinds eeuwen overgeleverde | |
[pagina 380]
| |
en daarom eerbiedwaardig geachte axiomata uit, op grond van welke dan de voor het gevoel meest bevredigende schijnoplossing vernuftig moest worden geformuleerd van vraagstukken, die ook als in zich zelf onoplosbaar werden erkend. Tot die laatste groep behoorden met name, als innerlijke of gevoelswetenschappen, de theologie, de ethica en later ook de aesthetica. Voor de wetenschappen der eerste groep was het dus mogelijk bij voldoende kennis tot overeenstemming te geraken, zoodat zij in het belang der maatschappij zonder tegenspraak konden worden toegepast. Die der tweede groep, waarbij gevoelsbevrediging het hoofddoel was, moesten daarentegen van zelf, zooals de geschiedenis dat heeft geleerd, tot verdeeldheid aanleiding geven, omdat in het gevoel juist het eigenaardige der persoonlijkheid of individualiteit bestaat. Dat dit besef van de tweesoortigheid der wetenschappen nog niet terstond tot de groote meerderheid, zelfs der geleerden, doordrong, spreekt van zelf bij de vasthoudendheid, die zich juist het meest bij een krachtig persoonlijkheidsgevoel voordoet. Eerst langzamerhand kon dan ook dat besef ontstaan, maar min of meer deed het zich bij de beoefening der wetenschap toch reeds in deze eeuw gevoelen en deed het zijn invloed gelden op de richting, die het wetenschappelijk onderzoek in dien tijd nam. Zelfs vele theologen gingen die richting op door het onderscheiden van natuurlijke en geopenbaarde godgeleerdheid als twee vakken, van wetenschap, zooals b.v. de Leidsche hoogleeraar Salomo van Til met zijn werk ‘Theologiae utriusque compendium, cum naturalis, turn revelatae’, en de beide Franeker professoren: Campegius Vitringa Jr. met zijn ‘Epitome theologiae naturalis’ (1720) en Herman Venema in verschillende, meest exegetische geschriften; en langzamerhand is die onderscheiding in twee theologieën algemeen aangenomen bij het academisch onderwijs, waarbij het dan alleen de vraag werd, in welk van beide men het meest belang zou gaan stellen en aan welke de voorrang moest worden gegeven, want beider uitkomsten geheel met elkaar te verzoenen, bleek al spoedig onmogelijk. Onder de wijsgeerige theologen waren er allereerst in Engeland, die den moed hadden, die dogma's prijs te geven, welke alleen steunden op spitsvondig in systeem gebrachte, maar vaak tegenstrijdige uitspraken van de H. Schrift, omdat zij in de bijbelboeken | |
[pagina 381]
| |
niet meer eene bijzondere, boven alles gezaghebbende, goddelijke openbaring erkenden. Voor hen was het de natuur en de wereldgeschiedenis, waarin God zich alleen, maar ook veel duidelijker, had geopenbaard, doch niet als een drieëenige en als God de Zoon mensch geworden God, maar als eenig, persoonlijk Schepper en Bestuurder van het Heelal. John Toland, Matthew Tindal en Anthony Collins waren de voornaamste van deze theologen, die ‘deïsten’ genoemd werden, tegenover welke de orthodoxen dan den naam van ‘theïsten’ verkregen Ga naar voetnoot1). Wat zij betoogden vond ook bij velen hier te lande ingang, ofschoon het zich maar zelden in geschriften onbewimpeld uitte, daar het, niet zonder reden, voor Socinianisme werd gehouden en de placaten daartegen nog altijd niet waren ingetrokken. In elk geval werd deïsme, of wat er op geleek, in de Gereformeerde kerken van den kansel niet geduld; maar onder de Doopsgezinden, die geen leerdwang kenden, was het anders, en onder hen kon het dus meer uiting vinden, zooals in de geschriften van twee uitnemende godsdienstleeraars, Johannes Stinstra en Allard Hulshoff Ga naar voetnoot2). Nog meer aanhang kon het deïsme langzamerhand bij ons krijgen, toen het, zij 't ook op wat andere wijze, ook door Pransche schrijvers werd verkondigd, en wel in rationalistischen geest door Voltaire en, wat later, in sentimenteelen geest door Rousseau, wiens invloed zich echter eerst tegen het eind van dit tijdvak kon doen gelden, evenals die van het Duitsche deïsme van Reimarus (sedert 1774) en, doch eerst in den aanvang van het volgende tijdvak, van diens machtigen paladijn Lessing, die echter wat meer onder Spinoza's invloed stond Ga naar voetnoot3). Wat de Orthodoxen, protestanten en katholieken, beweerden: dat dit deïsme gelijk stond met atheïsme, omdat de studie van de natuur als van den waren openbaringsvorm Gods ten slotte op den ondergang van allen godsdienst moest uitloopen, werd door de feiten schitterend gelogenstraft. Juist die natuurstudie bevorderde den godsdienstzin, want velen, die weinig meer hadden gevoeld voor eene godheid, zooals eene eeuwenheugende, en naar | |
[pagina 382]
| |
hunne meening versleten, dogmatiek hun nog altijd bleef opdringen, en die zelfs geneigd waren daarmee den spot te drijven, als zij zich onder gelijkgezinden bevonden, werden nu, juist door met de uitkomsten der natuurstudie kennis te maken, als overweldigd door de onmetelijke grootheid van het Heelal, door eene zoo reusachtige scheppingsmacht, bij zoo kunstvolle samenstelling tot in het voor het bloote oog onzichtbaar kleine toe; en eerbiedig knielden zij neder voor eene Godheid, die daarin zich eerst recht heerlijk en overtuigend openbaarde. De groote meerderheid der beschaafden en zelfs der geleerden zag er evenwel kans op, bovendien nog de schriftuurlijke openbaring te redden door de voorstelling, die zij van God gaf, zoodanig te verkneden en te vervormen, dat zij, bij oppervlakkig nadenken en met behulp van gevoelsgronden, wel in overeenstemming te brengen was met de nieuwere natuurbeschouwing, al legde zij er dan ook minder nadruk op dan voorheen. Maar zij vooral, die reeds sinds lang er door de Cartesianen aan gewend waren, de rede als het eerste gezag in de wijsbegeerte te beschouwen, en die gaarne gezien hadden, dat de meest op den voorgrond tredende Duitsche rationalist, Christian Wolff, de leerling van den diepzinnigen Leibnitz, in 1740 den hem te Utrecht aangeboden leerstoel had aangenomen, en zij, die zich met pantheïstische wijsgeeren als Spinoza, empiristen als Locke en Hume of bij hen aansluitende sensualisten als Condillac, en met de reeds genoemde deïsten, geheel hadden kunnen ontworstelen aan het bijbelen kerkgezag en dus ook in het verstand den eenigen leermeester der waarheid erkenden, moesten door de uitkomsten van het natuuronderzoek wel diep getroffen worden. Immers zij die rede en verstand zoozeer wisten te waardeeren, konden in de kunstvolle samenstelling van alles in de natuur wel geen blind toeval zien en moesten wel bovendien daarin het ondoorgrondelijk verstand bewonderen van hem, die dat alles geschapen had. Ondoorgrondelijk! neen, zij wilden althans trachten het te doorgronden met hun menschenverstand, en vormden zich daarmee weder een Schepper naar hun eigen beeld en gelijkenis. Daar nu bij den mensch iedere verstandige handeling een doel heeft, moest ook, meenden zij, iedere scheppingsdaad afzonderlijk of in samenhang met alle andere een doel hebben, en zoo kwamen zij er toe, te zoeken naar het doel van alles in de natuur, en ook | |
[pagina 383]
| |
te beweren, dat zij het dikwijls hadden gevonden. Die doelmatigheid in de natuur was voor hen eene nieuwe (scopologische of teleologische) openbaring van Gods bestaan. Zoo deden b.v. in Engeland Robert Boyle en William Derham; zoo deed bij ons in 1715 Bernard Nieuwentyt, geneesheer, raad en burgemeester te Purmerend (geb. 1654 † 1718), met zijn werk ‘Regt gebruik der wereltbeschouwingen’, dat grooten opgang maakte, zelfs, evenals andere werken van Nieuwentyt, als middel ter bestrijding van het Spinozisme. Hoeveel aanzien Nieuwentyt hier gedurende de geheele achttiende eeuw genoot, blijkt wel hieruit, dat Van Alphen hem nog in 1783 in één adem noemde met Newton, Leibnitz, Grotius, Von Haller en Locke, die hij blijkbaar als geleerde wijsgeeren het hoogste stelde Ga naar voetnoot1). Dat al deze nieuwe denkbeelden ook in onze poëzie uiting zouden vinden, is a priori reeds te veronderstellen, en er zijn dan ook maar weinig dichters, bij wie wij den invloed er niet van aantreffen. Wij zullen ons echter bepalen tot het bespreken van enkele dichtwerken, waarin de nieuwere natuurbeschouwing bijzonder uitkomt en waaruit dus vooral belangstelling blijkt in de natuur om haar zelfs wil en niet meer, zooals vroeger, uitsluitend om het nut, dat zij den menschen aanbrengt, of om de leering, die zij er uit kunnen trekken, al wordt dat ook nog niet te eenemale versmaad. Van Wellekens' liefde voor de natuur, blijkende uit zijne op liefdevolle waarneming gegronde opmerkingen en beschrijvingen, hebben wij reeds gesproken Ga naar voetnoot2), zoodat het overbodig is, daarop nader terug te komen. Wèl moeten wij wat langer stilstaan bij De Marre's ook vroeger reeds vermeld leerdicht ‘Bespiegelingen over Gods wysheid in 't bestier der schepselen’ Ga naar voetnoot3). Hoofdzakelijk schreef De Marre dat gedicht, zooals hij zelf zegt, om zich te wapenen ‘tegen de verleiding eener vrygeesteryvoedende Eeuwe, waarin de Hoogmoed, Wellust, Eigenliefde, Onkunde en bygeloovige Eenvoudigheid het bestaan van een eeuwig, volmaakt Wys en albestierend Wezen loochenen, verduisteren of van Hetzelve een verkeerd en stoffelyk denkbeeld vormen en aan Hetzelve iets toeëigenen, 't welk met Deszelfs Goddelyke Vol- | |
[pagina 384]
| |
maaktheidennten eenemale onbestaanbaar en Derzelver luister onwaardig is’. Zooals ook uit de aanteekeningen blijkt, die achter het gedicht gevonden worden, heeft hij voor zijne bespiegelingen niet weinig aan Nieuwentyt te danken gehad, en ook aan de lezing van andere natuur- en sterrenkundige werken. Om ‘uit de schepselen Gods Wysheid te betoogen’ vestigt hij, als een zeeman, die, van Noord naar Zuid varende, zijne bespiegelingen houdt, in den eersten zang allereerst het oog op het kompas, blijkbaar bestemd om het den mensch mogelijk te maken, het Christendom tot aan de einden der aarde te verbreiden, en verder op de verscheidenheid van natuur en klimaat bij de kille Poolcirkels, aan de evenachtslijn en in de gematigde luchtstreken, die ons leeren ‘hoe 't aardsche schoon alom zijn waarde en oorsprong heeft in 's menschen zinlykheen’, op het nut der afwisseling van gebergte en vlak land, samenhangend met de stroomgebieden, en ook, zooals wij in den tweeden zang lezen, het nut van de eilanden, rotsen in zee en vuurbergen en zelfs van de zoo gevreesde passaatwinden, die hier in wezen en werking beschreven worden. De derde zang houdt zich bezig met het oneindig aantal hemellichten of wereldbollen en tevens met de alleen door Gods almacht en niet uit zich zelf rusteloos bewegende stof, en verder met invloed en werking der door ‘Torricellies glazen’ in hare spanning meetbare lucht en het nut, dat de aan vaste wetten gebonden kringloop der maan ons aanbrengt. Het vierde boek geeft een overzicht van de sterrenkunde, het vijfde een vervolg daarop door bespiegeling van de zon, vooral als bron van licht en warmte, ook in betrekking tot den dampkring der aarde en het verdampen van het water, waarvan dan verder nut en eigenschappen worden overwogen. In den zesden of laatsten zang eindelijk wordt de onnaspeurlijkheid van Gods werken betoogd, vooral ten aanzien van aard en samenstelling der stof, en de ontoereikendheid van de stelsels der wijsgeeren, die elkander steeds weerspreken, omdat ‘de toorts der Reden, die hun scheemrend oog verlichtte, te zwak is’ voor den aardbewoner, die ‘hooger kundigheen’ eerst mag verwachten, wanneer hij eenmaal ‘'t stof onttogen’ zal zijn, wanneer ‘'t lichaam sterft en wederkeert in 't stof’, maar ‘zijn zielsoog God beschouwt in 't zalig hemelhof’. Dezelfde geest spreekt ook uit de lofdichten, vóór De Marre's werk geplaatst. Frans van Steenwijk noemt het een ‘hemelsch | |
[pagina 385]
| |
kunstgeschenk, waaruit Gods Wijsheid straalt’. Hoogvliet beweert, dat de dichter ‘de Waarheit in triumf door 's hemels kringen voerde’, toen hij ‘den bybel der Nature koos’ om te strijden ‘voor Gods eer en albestiering’ in eene eeuw, waarin ‘de Godvrucht kwynde, de Deugd van hartzeer zuchtte, de Bybel-waarheit en de Godsdienst angstigh klaagden’. Feitama prijst den dichter, omdat hij ‘Gods Wysheid, Vry Bestier en Almagt klaar betoogde’ en daarmee aan de ‘schaamtlooze ongodisten 't scherpst geweer ontrukte’. Willem van der Pot vindt in het gedicht ‘'t Hoog bestuur zoo kunstig afgeschetst’, dat ‘de Ongodist Gods Alvermogen als Schepper en Eegeerder der Natuur’ wel moest erkennen, en Lucas Pater geeft op deze wijze den korten inhoud van het gedicht weer:
‘Komt herwaarts, volgt De Marre op 't hobblend vlak der
baaren,
Nooit deed gy nutter togt.
Komt, onderscheid, als ge u Gods Wysheid hoort verklaren,
Den Schepper en 't Gewrocht.
Geeft op den zeilsteen acht, op bosschen, bronnen, beeken,
Op 't woelend heir der zee,
Op bergen, die den stroom van lucht en wolken breeken,
Op eiland, klip en reê.
Beschouwt der winden kracht, ziet regen, weerlicht, donder,
Ziet Oost- en Westpassaat,
't Is yder op zich zelf een nut, een noodig wonder,
Waar ge ook uwe oogen slaat.
Doet met myn Kunstheld meer, volgt in bespiegelingen
Hem met zyn Reisgezel
Op wieken van uw' geest door 't ruim der hemelkringen,
Door 't Sterrensamenstel!
Verdwaalden! doet een Niet die Luchtgevaarten zwaaijen?
Wat zyt gy 't voetspoor mis!
Elk stofje is machteloos, hoe kan 't geheel dan draaijen,
Daar geen Beweegen is?’
In hetzelfde jaar 1746, waarin De Marre zijne ‘Bespiegelingen’ uitgaf, vinden wij soortgelijke denkbeelden ook uitgesproken in een bruiloftslied, door Langendijk gemaakt bij het huwelijk van den natuurbeoefenaar François Vriends met Adriana Margareta van Helmond, de draagster van een in het gebied der scheikunde zeer beroemden naam. Ook dáár wordt gesproken van ‘Godt, de eeuwige oorzaak aller dingen, die 't Aardryk dryft als een bal, de wegen der planeeten heeft gebaand, die alles voort deed komen in maat, getal en in gewicht, die 't al doet groeijen door onbegrypelyk beleid en die zyn zegening deed vloeijen van 't middenpunt der eeuwigheid, daar 't aardsch vernuft niet door | |
[pagina 386]
| |
kan dringen, en wiens groot vermogen nergens meer in uitblinkt dan in het beeld, volschoon van leden, gevormd na 't Godtlyk beeld in Eden’, uit welks zaad alleen het geheele menschdom is voortgesproten op zijn woord: ‘Wast en vermenigvuldigt!’ De toepassing op het bruidspaar volgt nu van zelf, want de liefde zegt Langendijk, zal, wel niet nalaten te leeren ‘hun beider harten trouw te electriseeren’ Ga naar voetnoot1). Terwijl De Marre, zwalkend op den uitgestrekten Oceaan door geweldige stormen bestookt, met ijs- en vuurbergen in 't verschiet en den oneindigen sterrenhemel boven zich, vooral Gods macht en wijsheid in het grootsche leerde bewonderen, werd de Groningsche raadsheer en burgemeester Lucas Trip vooral getroffen door wat hij in zijn studeervertrek las over hetgeen ‘'t oog, met Leeuwenhoeksche glazen welgewapend’, had ontdekt in de wereld, waar ‘het kleen geen endpaal vindt en kennen voor verbazen wykt’. Eerst in 1764, op tweeënvijftigjarigen leeftijd, kwam deze dichter, die ‘weleer door onrein vuur ontstoken op dart'len trant een minnelied gezongen had’, er toe, zonder zijn naam stichtelijke gedichten uit te geven onder den titel ‘Tydwinst in ledige uuren of Proeven van Stigtelyken aandagt’. Men vindt daarin o.a. een niet onaardigen ‘Inval op het zien van een Zydeworm’: het ‘wevertje, dat zich ter rust vlyt in het nestje van zyn lust’ en zoo ‘vaarwel! zegt aan het kruipend leven, terwijl der Schepzlen Heer onledig blyft om zorg voor zyn bestaan te dragen’. Men vindt er ook ‘de giftige spinnekop’ tot het onderwerp van een gedicht gemaakt; maar het meest trekt er de aandacht een uitvoerig dichtwerk in achtregelige strophen, getiteld ‘God zichtbaar in 't onaanzienlyke, vertoont in de beschouwinge van een Kei, Blaauwbesse en Vlieg’. Daarin predikt Trip op niet onverdienstelijke wijze de ‘wysheit, almagt en goedheid’ van den Schepper in alles, ook het geringste, wat er te zien is op ‘de Aarde, een kleine waereldstip, een der minste hemelbollen’ in het groote Geheel der ‘duizend zonnestelsels’, en wel bepaaldelijk in de drie rijken der natuur, uit elk van welke hij een voorbeeld kiest om, vooral uit het kunstig samenstel er van, Gods oneindige grootheid te bewijzen. Eerst beschouwt hij de kei, door Gods almacht ‘harder dan marmer- | |
[pagina 387]
| |
steenen’ ineengesmolten uit onmengbaar ‘knikkerzand en fijn-geaderd grint’, in vergelijking met de broze ‘tichelsteenen, door menschenkonst gebakken uit in één getreden klei’; en daarop gaat hij ook ‘'t nut der grofste steenen oppolysten tot Gods lof’ door te wijzen op de diensten, die de kei bewijst bij bestrating, huisbouw en vooral aan de dijken ter beveiliging van den vaderlandschen grond. Aan het slot van zijn betoog wendt hij zich dan met forsche bewoordingen tot de ‘ongodisten, die Gods aanzyn durven betwisten, daar de Duivel aan gelooft’, en wie ‘in den grooten oordeelsdag de kei zal tegenspreken’, indien zij daarin geene aanleiding vonden ‘Hem met diep ontzach te eeren’. Bij het beschrijven van alles wat er te bewonderen valt in die bessen-plant, wier ‘blaauwe vlessen, met een zeegroen lint bekroond’, aan de armoede heerlijken laafdrank verschaffen, legt hij vooral den nadruk op het fijne vaatweefsel der planten, waardoor het vochtig voedsel van de wortels in de stengels en zoo naar blad en bloem en vrucht opklimt: een samenstel zóó kunstvol, dat de ‘waterwerkkonstenaars’ er verstomd voor staan. Met veel kennis en vernuft beschrijft hij eindelijk de verschillende ledematen van het vliegje, waarin zich Gods wijsheid en zorg voor al het geschapene zoo wonderlijk openbaart. Deze natuurbewondering deed noch bij De Marre, noch bij Trip eenige afbreuk aan de rechtzinnigheid van hun geloof aan Drieëenheid en voldoeningsleer, waarover Trip zich zelfs meermalen in zeer ouderwetschen trant uitspreekt; maar ook minder strengkerkelijk geloovigen trokken even heftig te velde als hij tegen die niet minder van natuurbewondering vervulde ongodisten, die er, blijkens deze telkens herhaalde aanvallen, in dien tijd in grooten getale moeten geweest zijn, maar die ik onder onze dichters niet heb kunnen vinden, wat trouwens geen wonder is, want men mocht hier toen wel atheïst zijn en onder vrienden daarvoor uitkomen, maar het niet laten drukken. Dat Trip een man was, van wien ‘elk woord den Godverzaaker beeven doet’, een ‘breidel van het ongeloof’, zegt zijn vriend Jan de Kruyff, te Leiden in 1706 geboren en daar in 1776 overleden: een zeer bescheiden dichter, die zelf nooit zijne gedichten tot een bundel wilde verzamelen, maar wiens drie zoons in zijn sterfjaar eene keur uit de ‘Gedichten’ huns vaders uitgaven. Daarin treft men ook zijn lofdicht aan op Trip's bundel en bijzonder | |
[pagina 388]
| |
op diens gedicht ‘Godt zichtbaar in 't onaanzienlyke’, waarmee hij het volmaakt eens was en waarin hij Trip's ‘verstandt, vernuft verbeeldingskracht, natuur-, schei-, tuig-, wis- en hemelkunde’ bewonderde, meer dan de gekuischtheid van diens taal, die zijns inziens wel wat te wenschen overliet. In Trip prees De Kruyff het, dat ‘het pronkstuk zyner konstgedichten aan geen kerkbegrip vertuit’ was, wat nochtans niet van al zijne gedichten te zeggen was, maar wat De Kruyff te liever prees, omdat deze zelf een type van verdraagzaamheid kon genoemd worden, zooals hij o.a. toonde met zijn lofprijzend gedicht ‘Schultens door Irenaeus’ en zijn hekeldichtje ‘Op de afbeeldsels van in gevoelens verschillende Godgeleerden’, waarin het oordeel over de geloofs-verschillen aan ‘Vorst Messias’ wordt overgelaten en de bloei wordt gewenscht van ‘een kerk, die voor de vryheid pleit, met Deugd tot kenmerk en tot zuil Verdraagzaamheid’. De omvangrijkste natuurbeschouwing in verzen werd in 1769 gegeven door Nicolaas Simon van Winter in zijn uitvoerig leerdicht in vier zangen, De Jaargetyden, het beste zijner werken. Merkwaardig zijn de woorden, waarmee de dichter zijn ‘voorbericht’ aanvangt: ‘Dewyl het onderzoek der Natuur nu meer dan ooit onze Vaderlanderen bekoort, zal moogelyk een Dichtstuk, 't geen grootdeels zyne waarde van dezelve ontleent, hun niet mishaagen’. Reeds lang te voren had hij het plan gevormd om dit onderwerp te behandelen, maar ander werk was er tusschen gekomen, en in dien tijd was hem het leerdicht ‘The Seasons’ van James Thomson Ga naar voetnoot1) in handen gevallen of, liever, want hij kende geen Engelsch, eene prozavertaling, die een vriend er voor hem van gemaakt had, zoo als hij zegt. Die vriend was Joannes Lublink de Jonge, die toen echter nog te weinig Engelsch verstond en dat met een Duitsche vertaling moest aanvullen. Toen hij later het Engelsch machtig was geworden, gaf hij te Amsterdam in 1787 er eene veel verbeterde prozavertaling van uit; maar reeds in de eerste gebrekkige vertaling had het dichtwerk van Thomson Van Winter dermate bekoord, dat hij aanvankelijk van plan geweest was, de prozavertaling eenvoudig te berijmen. Later had hij daarvan afgezien en liever het een en ander er uit vrij bewerkt in zijn eigen dichtwerk | |
[pagina 389]
| |
opgenomen, zooals men ook dikwijls duidelijk bemerkt; maar toch is het grootste deel van zijn leerdicht oorspronkelijk en gegrond op eigen waarneming met het bloote oog of het vergrootglas of op bestudeering van natuurhistorische verhandelingen Ga naar voetnoot1). In een gedeelte van zijn werk, bepaaldelijk in den tweeden zang, die den Zomer behandelt, heeft Van Winter, zooals hij zelf erkent gebruik gemaakt van het gedicht ‘Die Ewigkeit’ van Albrecht von Haller, in wien wij in Duitschland (of liever, in Zwitserland) een even groot bewonderaar der Natuur ontmoeten, als in Engeland in Thomson, en bij ons in Van Winter. De natuurbeschouwing in poëzie toch was hier geen nationaal verschijnsel, maar in geheel Europa aan de orde. Wil men Van Winter's dichtwerk de berijming van eene natuurhistorische verhandeling noemen, dan heeft men in hoofdzaak gelijk, als men dan ten minste erkennen wil, dat het eene dikwijls inderdaad dichterlijke berijming is, dat de beschrijvingen berusten op eigen aanschouwing, de verklaringen op eigen studie en de bewondering op wezenlijk gevoel voor de grootschheid, schoonheid en kunstrijkheid der natuur. Evenals bij Trip vinden wij ook bij Van Winter meer belangstelling in de kunstvolle samenstelling van het kleine, dan in de onmetelijke grootheid van het heelal. Ook bij hem dus een dankbaar gebruik van het vergrootglas, o.a. ter waarneming van ‘het kleine leven in elk waterdropje van duizend duizenden van diertjes’, die daar azen op elkaar en strijden om de heerschappij in eigen stroomgebied. Hij betreurt het echter niet, dat zij voor 't bloote oog der menschen onzichtbaar zijn, want hij kent de nadeelen, die aan een scherper gezicht zouden verbonden zijn, evenals aan een fijner gehoor dan de mensch heeft. Natuurlijk geeft hem dat ook aanleiding om, hier evenals elders, de wijze voorzienigheid van den Schepper te roemen, maar over het algemeen treedt de stichtelijkheid bij hem niet zoo sterk op den voorgrond als bij Trip, en nemen de eigenlijke natuurbeschrijvingen grooter plaats in, dan de bespiegeling. Zelfs bewondert hij naast het kunstvolle en doelmatige in de natuur ook hare uiterlijke | |
[pagina 390]
| |
schoonheid. Dat blijkt reeds dadelijk uit het begin van zijn gedicht waar hij in dichtertaal de komst van de Lente beschrijft. Een aardig pendant daarvan vormt een Wintertafereeltje, dat hij nauwkeurig teekende, zooals hij het waarnam. Uit den aard der zaak echter zijn half beschrijvende half verklarende natuurhistorische mededeelingen in dit leerdicht in de meerderheid. Een goed voorbeeld daarvan is de beschrijving der gedaanteverwisseling van rups, pop en vlinder, met allerlei entomologische opmerkingen over de huishouding der insecten, hun strijd om het bestaan tegen de dieren, die er zich mee voeden of er als parasieten op leven, in den eersten zang, waarin ook eene aardige plantenphysiologie voorkomt en eene zeer nauwkeurige beschrijving der bijenmaatschappij, die in den tweeden zang een tegenhanger vindt in de schildering der bedrijvigheid, waarvan een mierenpaleis het tooneel is. De Zomer geeft aan Van Winter ook aanleiding om de grenzen van ons vaderland te verlaten en een kijkje te geven in fauna en flora der tropische gewesten. Ook de mensch in zijne verhouding tot de natuur wordt niet over het hoofd gezien. In de Lente zien wij hem bezig met visschen, waarbij vooral de manier, waarop de dichter vertelt, hoe de snoek gevangen wordt, den deskundige verraadt. In den Herfst gaat men ter jacht met jachthonden en fret op hazen en konijnen of in de duinen met het vogelaarsnet om vinken of ander klein gevogelte te vangen. Ook de beschrijving van het vinken is verdienstelijk en stellig het werk van iemand, die met dat jachtvermaak wel vertrouwd was. Eindelijk wijs ik nog op het goed geslaagd tafereel van eene landende visschersvloot in den derden zang. Zelfs ondanks den wat ouderwetschen stijl, juist verouderd genoeg om ons wat houterig-deftig te schijnen, en ondanks den meestal te didactischen toon van het gedicht en de al te stipte nauwkeurigheid der beschrijving zijn wij best in staat de aangewezen en nog meer andere episoden in het dichtwerk te waardeeren, zoodat wij den dichter den lof niet mogen onthouden, dat hij wel in staat was, afwisselend met fijne penseelstreken naar het leven te schilderen en in levendige, duidelijke bewoordingen verslag te geven van hetgeen geleerder mannen dan hij was hem hadden geleerd. Bovendien spreekt uit zijn geheele gedicht zooveel liefde voor de natuur en zooveel bewondering voor de kunstvolle samenstelling der schepping, als bij geen ander dichter vóór hem door- | |
[pagina 391]
| |
loopend wordt aangetroffen en als in eene vorige periode onzer letterkunde slechts eene enkele maal onverwacht voor den dag komt. In den vorm een leerdicht, zijn ‘De Jaargetyden’ naar den geest, waarmee de dichter ze bezingt, veeleer een omvangrijk lierdicht te noemen, ofschoon het lyrisch karakter er van misschien voor ons sterker zou spreken, wanneer Van Winter in staat was geweest Thomson's werk als dichtstuk te lezen en het poëtische er van mee te gevoelen. Als bijzonder kenmerkend voor de door Van Winter vertegenwoordigde richting in de dichtkunst moet ook het dichtwerk ‘Gods grootheid in de wonderbaare schoonheden der Natuur’ genoemd worden, dat op den titel een ‘heldendicht in zeven zangen’ heet en dat op kosten van Hendrik Scheurleer door ‘verscheidene lieden van kunde dichtmaatig’, maar met eenige wijzigingen, is vertaald uit de Fransche verzen van Dulard. In 1781 zag dit werk het licht met aanteekeningen, die van bekendheid met de geschriften der wijsgeeren en natuurbeoefenaars getuigen; maar ofschoon zulk een omvangrijk leerdicht wel een opmerkelijk teeken des tijds mag heeten, is het voldoende het hier even te vermelden, daar het spoedig, en terecht, in vergetelheid is geraakt, omdat het de waarde der oorspronkelijkheid miste en geene aanbeveling vond in de regelmatige, maar zich door niets onderscheidende prozaïsche alexandrijnen, waarin het vervat is, zoodat wij hetgeen er wetenswaardigs over alles in de natuur, op en buite n de aarde, in wordt meegedeeld, eigenlijk veel liever in proza zouden lezen. |
|