De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 5: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde van de Republiek der Vereenigde Nederlanden (3)
(1924)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekend
[pagina 364]
| |
terdammer Dirk Smits Ga naar voetnoot1). Hij werd 20 Juni 1702 geboren uit onbemiddelde ouders, die hem geen ander dan lager onderwijs konden doen geven, zoodat hij zijne kennis van de classieken alleen uit de tweede hand had, een paar Grieksche gedichten alleen door bemiddeling van het Fransch kon vertalen en eenige Latijnsche verzen waarschijnlijk naar eene Nederlandsche proza-vertaling berijmde. Naar zulk eene prozavertaling, hem door een vriend verstrekt, bracht hij ook Pope's brief van ‘Eloïza aan Abelard’ in Nederlandsche verzen over. Naast deze zeer weinige vertalingen maakte hij tal van oorspronkelijke gedichten, waaronder een paar van grooten omvang. Zijn levensloop is spoedig verteld. Hij werd al vroeg op een koopmanskantoor geplaatst en kwam vervolgens op een kantoor voor den impost op wijnen. In 1733 trad hij in 't huwelijk met Cornelia Kloribus, die hem acht kinderen schonk, van welke er twee jong stierven, in 1738 zijn zoontje Cornelis en in 1740 zijn dochtertje Margareetje, die hij beide in een lijkzang betreurde: zijn dochtertje in het nog lang zeer bekend gebleven gedichtje: ‘Een rei van Engelen zag door 't dunne wolkfloers heen, of ergens hier beneen een zuivre parel lag, die waardig was te pralen in 't goud van 's hemels zalen’, enz. Overladen met zorgen voor zijn groot gezin, bij geringe inkomsten, had hij te werken van den vroegen morgen tot den laten avond, en nauwelijks bleven hem enkele uren van verpoozing over, waarin hij zijn zanglust kon boeten. ‘De hof der ruste’, dien hij in 1735 in eene uitvoerige allegorie als een verlokkelijk paradijs beschreef, stelde hem te zelden in de gelegenheid, er de Zanggodinnen te huldigen. Nauwelijks toch had hij het gewaagd daar de lier te tokkelen, of ‘een hoop ontwaekte zorgen omringden hem en 't Aerdsbelang riep hem den Rusthof uit’. Om zijne inkomsten te vermeerderen vestigde hij met zijn broeder Paulus aan de Rotte, even buiten Rotterdam, eene loodwitfabriek, ‘waer de Scheikunst 't blaeuwe lood dekte en broeide op wondre wyzen, 't zuiverst wit daeruit deed ryzen, juist of 't licht uit duister schoot’; maar dat gaf hem | |
[pagina 365]
| |
nog slechts meer werk en ook dáár dus bovenal ‘belette de zorge hem 't zingen’. Ten slotte was hij, in 1746, zelfs genoodzaakt zijn geliefd Rotterdam te verlaten en te Hellevoetsluis de drukke en nog niet eens ruim bezoldigde betrekking van ‘commissaris van de monstering der oorlogschepen en commies der recherche’ aan te nemen. Eerst nadat hij in 1750 zijn hoofdwerk, ‘De Rottestroom’, aan Willem IV had opgedragen, werd hij door 's Prinsen tusschenkomst tot eene beter bezoldigde betrekking bevorderd. Daarvan echter mocht hij niet lang genieten, want toen hij in Maart 1752 ambtshalve een schip bezocht, werd hij daar door een hond gebeten, en aan de zware wondkoorts, die er op volgde, bezweek hij 25 April. In het, ook door hem bezongen, Hellevoet-sluis werd hij begraven. De lijkzangen der bekende dichters, in grooten getale bij zijn dood aangeheven als voor een der beroemdste mannen zijns tijds, vormen eene zonderlinge tegenstelling tot de zorgen en verdrietelijkheden, waarmee deze zoo buitensporig verheerlijkte man bij zijn leven te worstelen had. Hij was nog zeer jong, toen bij hem de neiging tot dichten ontwaakte. Reeds vóór zijn veertiende jaar maakte hij gelegenheids-dichtjes; maar vooral de kennismaking met Poot's gedichten in 1716 wakkerde zijn dichtijver sterk aan. Behalve deze bestudeerde hij nu vlijtig de poëzie van Hooft, Vondel, Huygens, Antonides en De Decker, en met den laatsten vooral liep hij hoog. Met Hoogvliet en Langendijk werd hij bevriend, maar vooral in den kring der Rotterdamsche dichters van dien tijd ontwikkelde hij zich tot den voortreffelijksten dichter zijner geboortestad in de achttiende eeuw. Hij behoorde er tot de leden van het kunstgenootschap ‘Natura et Arte’, dat in den Stadsdoelen vergaderde, van 1726 tot 1741 zes deelen ‘Tooneel-, Dicht- en Taalkundige werken’ uitgaf en in 1747, even na zijn vertrek uit Rotterdam, ontbonden werd. Medeleden daarvan waren Nikolaes Versteeg, Willem van der Pot en Frans de Haes, die wij allen reeds leerden kennen en aan wie verscheidene zijner gedichten als aan zijne beste vrienden gewijd zijn, en ook Adriaen van der Vliet, die in 1772 een zeer middelmatig heldendicht, ‘De Spanjaerd binnen Rotterdam’, uitgaf, dat ook weer werd opgenomen in den bundel ‘Vruchten der Dichtlievendheid’, in 1779, twee jaar na zijn dood, in het licht gezonden. Andere Rotterdamsche dichtvrienden van | |
[pagina 366]
| |
Smits waren Frans Greenwood, Joachim Oudaen, een kleinzoon van den bekenden dichter der zeventiende eeuw, Ary Wys, rijmer van ‘'s Heilands Kruisgeschiedenis in 348 tafereelen’ (1745), Kornelis Willemsz. Westerbaen, sedert 1738 Remonstrantsch predikant te Rotterdam, en Lukas Burgvliet, Leidenaar van geboorte, maar sedert 1703 in Rotterdam gevestigd en daar in 1745 overleden als dichter van een bundel ‘Stichtelyke Gedichten’, waarvan Smits in 1747 den tweeden druk bezorgde. Ofschoon Smits, zooals wij zagen, reeds vroeg verzen maakte, was hij zoo verstandig, ze niet spoedig te laten drukken. Het oudste gedicht, dat hij zelf uitgaf, dagteekent van 1728, maar men vindt er enkele van een paar jaar vroeger onder zijne ‘Nagelaten Gedichten’, die van 1753 tot 1764 in drie deelen door zijn vriend Versteeg werden uitgegeven en waarvan het tweede deel niet minder dan 69 bruiloftsgedichten bevat en het derde alleen geboorte- en lijkzangen, behalve eene uitvoerige levensbeschrijving van den dichter. Aan Smits zelf was het niet te wijten, dat de bewondering der vriendschap alzoo al het voor ons onbelangrijke bijeenbracht, wat ongeveer de helft van zijn dicht-arbeid uitmaakt. Als dichter trad Dirk Smits zelf eerst in 1737 openlijk op met een uitvoerig bijbelsch gedicht, ‘Israëls Baälfegorsdienst of gestrafte wellust, begrepen in drie boeken’, dat door sommigen, ook nog in lateren tijd, boven Hoogvliet's ‘Abraham’ werd gesteld, waaraan de dichter echter ongetwijfeld veel te danken had, o.a. ook de invoering van een Hemelraad. In elk geval is dit gedicht het meest forsche van alles wat Smits ooit geschreven heeft, terwijl hij later meer in overeenstemming bleef met de beginselen van het Rotterdamsche kunstgenootschap, dat vooral tegen het ‘opgesmukte en brommende’ waarschuwde. Smits' verdienste ligt dan ook noch in kracht, noch in stoutheid en verhevenheid van vlucht, maar vooral in keurigheid van taal en gevoel voor het muzikale (in overeenstemming met zijne muziekoefening) en in bekoorlijke beeldspraak, die echter, wegens zijne te geringe vindingrijkheid, dikwijls eentonig en vermoeiend wordt. Vervolgens gaf Smits in 1740 een bundel ‘Gedichten’ uit, geopend met eene reeks van ‘Bybeldichten’, waarmee hij in 't algemeen als dichter begon, ofschoon hij na 1738 maar weinig meer in dien trant heeft geschreven. Wèl zijn verschillende ge- | |
[pagina 367]
| |
dichten gewijd aan hem bevriende predikanten, meest van de Doopsgezinden, Remonstranten en Lutherschen. Met de laatsten juichte hij in een eigenaardig gedicht, toen in 1736 hunne nieuwe kerk aan de Blaak met haar schitterend koperen koepeldak was verrezen, als bewijs dat ‘d'ysren eeuw van snoo gewetensdwang’ voorbij was en zelfs onder gunstige medewerking der Regeering vergund werd aan ‘het vrye volk, Gods grooten naem te prys, met eene vrye ziel, naer zyn begeerte en wys, voor 's Hemels Majesteit in veiligheit te buigen’. Ook de dissenters mochten nu openlijk met hun eeredienst voor den dag komen en behoefden hunne kerkgebouwen niet meer in schuilhoeken aan het oog der menigte te onttrekken. Daarin verheugde de vrijzinnige man zich bovenmate. In 1743 legde hij nog eene dichterlijke bewerking ter perse van Petrus Burmannus Secundus' intreerede ‘De Enthusiasmo poetico’, waarvan zijne vrienden hem eene prozavertaling bezorgd hadden, en in 1749 een ‘Vredezang’, opgedragen ‘aen de Zeeraden ter admiraliteit op de Maes’. In 1751 bezong hij het uit meer dan driehonderd kunstwerken bestaande schilderijenkabinet, dat de rijke kunstmaecenas Gerard Braamcamp te bewonderen gaf in het ‘burgemeesterlyk, ja vorstelyk paleis’, door hem bewoond aan den Kloveniersburgwal te Amsterdam, waar de gebroeders Trip het eens hadden laten bouwen en dat de Nederlandsche Staat later (1814) op nieuw tot schilderijenmuseum zou inrichten. Even te voren (namelijk in 1750) had Smits eindelijk zijn hoofdwerk, De Rottestroom, uitgegeven, waarmee wij ons als met het belangrijkste en meest eigenaardige zijner dichtwerken wat meer in bijzonderheden moeten bezighouden. Reeds in 1738 was Smits aan dat dichtwerk begonnen, maar eerst in 1745 kon hij het voltooien, niet zoozeer omdat hij, als Feitama, dien ook hij, blijkens een lofdichtje, hoog stelde, zooveel tijd aan beschaving en verbetering besteedde, als wel omdat zijne beroepsbezigheden hem het vlug werken onmogelijk maakten. De ophelderende aanteekeningen, grootendeels van historischen aard, konden er eerst in 1749 worden bijgevoegd. Smits' verdienste bij dit werk bestaat niet alleen in het vloeiende zijner beeldrijke verzen, maar vooral ook in de kunstvolle samenstelling van het geheel. Hij heeft zijn best gedaan om bij het beschrijven van de Rotte en de streken, waardoor zij stroomt, iets beters te leveren | |
[pagina 368]
| |
dan de aardrijkskunde op rijm, die Claas Bruin in zijne Arcadia's gaf, en bereikte dat zoowel door een ruim gebruik van beeldspraak en allegorie, als door eene juiste indeeling en gepaste afwisseling. Daardoor heeft hij volledig kunnen zijn tot zelfs in kleine bijzonderheden zonder eenvoudig een berijmden catalogus te geven. Grootsch is zijn onderwerp niet, en had hij niet de Rotte, maar de Maas tot onderwerp gekozen, dan zou hij met Rotterdams handel en scheepvaart te schilderen een pendant van Antonides' ‘Ystroom’ hebben gegeven, maar dat wilde hij blijkbaar niet. Geene zwakke copie te leveren was zijn doel, maar iets oorspronkelijks, in overeenstemming met zijne natuur, die het lieflijke verkoos boven het forsche. Dat komt reeds dadelijk uit bij de keuze zijner versmaat: niet de statige alexandrijn van Antonides, maar eene lyrische maat van korte versregels, die, ging de zin niet door, vierregelige coupletten zou gevormd hebben (rijmschema abba), met afwisseling van ingesloten staand en slepend rijm. Dat hij zich overigens wel bewust was, Antonides te volgen, blijkt uit het begin van den eersten der drie zangen, waarin zijn dichtwerk verdeeld is, namelijk eene lofprijzing van de Rotte als door veel eigenaardig schoons en belangwekkends evenzeer waardig om bezongen te worden, als het Y door ‘den Goeschen Heldenzanger’ en de Rijn door ‘Vondel, Febus waardsten zoon’. Dat verdiende de Rotte naar zijne meening zoowel om den eenvoud harer landelijke omgeving als om hare grijze jeugd, die reeds zooveel aan hare oevers had zien gebeuren. De eerste zang maakt nu verder het geschiedkundig gedeelte van het gedicht uit. De Rotte zelf wordt er sprekende ingevoerd. Zij verhaalt van den tijd der Bataven en Romeinen, de stichting van ‘'t aloude Duifhuis’, aan Hadrianus toegeschreven en later door het huis Krooswijk vervangen, van de mythische stichting van Hildegaertsberg, hier Hillegondsberg geheeten, van burggraaf Halewyn, den heer van het slot Kranenburg, van den Jonker-Fransenoorlog, en dan verder van den ouden loop, dien de Rotte had als verbinding van Rijn en Maas. Zeer uitvoerig wordt daar verhaald, hoe de Rotte, door dammen van den Rijn gescheiden, als lieflijke stroomnajade het hart van den stroomgod der Maas in liefde voor haar doet ontvlammen, hoe die liefde al vuriger en vuriger wordt en - eene goed volgehouden allegorie - hoe | |
[pagina 369]
| |
het huwelijk van beiden bekroond werd door eene jonge telg, die spoedig tot eene bloeiende dochter opwies, het welvarende Rotterdam, waarvan dan in 't kort de geschiedenis wordt verteld tot op de verdrijving der Spanjaarden toe. Met eene verheerlijking van Rotterdam als handelsstad eindigt deze eerste zang. De tweede zang is eene idylle in uitgebreiden allegorischen vorm. Het onderwerp is er de landelijke omgeving van de Rotte of m.a.w. Schieland, dat door de Rotte in twee ongelijke helften verdeeld wordt. Hier vooral is de dichter in zijn element en hier vooral ook is hij een zoon van zijn tijd, want hij vervult de rivier hier met dichte drommen van waternimfen, die met elkaar stoeien in 't zilvernat, telkens naar onder ‘duikelend’ (een geliefkoosd, vaak voorkomend woord van dezen dichter), zooals wij ze ook afgebeeld vinden op de platen, waarmee Jan Punt het werk versierde, of vlijtig de schatten aandragend, zoowel door de rivier zelve als door het omringende land en de talrijke in de buurt gelegen uitgeveende plassen opgeleverd. Vele van die riviergodinnen zijn veennimfen, die uit die naburige plassen langs smalle kreken komen aanzwemmen en die den dichter gelegenheid geven, met groote nauwkeurigheid en blijkbaar met veel kennis van zaken, ook blijkens het gebruik van allerlei technische woorden, het turfgraven en de verdere turfbereiding te beschrijven. Maakt die beschrijving der vervening een eenigszins prozaischen indruk op ons, dan moeten wij bedenken, dat totnogtoe die vervening niet binnen den conventioneelen gezichtskring der poëzie getrokken is en dat Smits' poging om haar daarin te betrekken in elk geval waardeering verdient, al slaagde hij er ook nog niet volkomen in, de juiste harmonie te vinden van het fantastische zijner mythologische allegorie met het realisme zijner technische uitdrukkingen. Beteren indruk maakte daarom de er op volgende behandeling van de visscherij, ook met overvloed van technische termen; doch de eenige oorzaak daarvan is, dat wij nu eenmaal sinds eeuwen aan de uitdrukkingen der visscherij in de poëzie gewend zijn en die der veenderij nooit of alleen in technische handboeken hebben aangetroffen. Dat Smits ze als iets nieuws durfde gebruiken, moet hem dus als verdienste worden aangerekend. De Rotte Noordelijk op vervolgende, komt de dichter eindelijk aan eene streek, waar het water niet meer overheerscht, maar waar alles weiland is in den omtrek van welvarende dorpen. De | |
[pagina 370]
| |
schildering van het landleven staat hier ongetwijfeld onder den invloed van Poot, voor wien Smits nauwelijks onderdoet. In deze landelijke omgeving nu verschijnt hem, als allegorische maagd, het Hoogheemraadschap van Schieland, in wel wat gemaniëreerd dichtkostuum. De grenzen van Schieland worden vervolgens aangewezen door een blik in vogelvlucht op die plaatsen, die even over de grenzen van dat waterschap liggen. Dan volgt Smits nog eens den loop der Rotte, om de er dichter bij gelegen dorpen en lusthuizen te vermelden en met een enkel woord te kenmerken. Ter verduidelijking is er eene goede kaart van den loop der rivier bijgegeven. Wij hooren er van Bleiswijk, Bergschenhoek, Berkel, Hillegondsberg en Kralingen, die alle een eind van de Rotte afliggen, en daarop van hetgeen dicht bij Rotterdam aan de boorden van den stroom zelf te zien was: de uitspanning De Oranjeboom, het schilderachtige Zwaanshals, de lusthoven in of bij Krooswijk: Rust en Onrust, Waalwyk, Rubroek, De Boot en 't Paradys, die ter wille van de aanzienlijke eigenaars verheerlijkt worden, en daarmee wordt deze zang besloten. De derde zang is aan de stad Rotterdam gewijd. Evenals Smits in den vorigen zang met eene algemeene beschrijving van Schieland aanving, zoo werpt hij ook hier vooraf een algemeenen blik op de stad met hare havens en groote koopmanshuizen, hare openbare gebouwen voor handel en scheepvaart, die tot eene verheerlijking der Oostindische Compagnie aanleiding geven, hare liefdadige gestichten en de verschillende kerken, waar alle gezindten in broederlijke eendracht naast elkaar hare godsdienstoefeningen houden. Hij vermeldt de regeeringsgebouwen, met het stadhuis in de eerste plaats en verder vooral het Gemeenlandshuis van Schieland (nu Museum-Boymans), door Jakob Looïs gebouwd en door den dichter als een bijzonder fraai gebouw, ‘een parel der gebouwen’, geprezen. Ook de St.-Jorisdoelen wordt niet vergeten, eertijds de verzamelplaats van boogschutters en rederijkers. Dat alles echter wordt meer aangestipt dan beschreven, zoodat voor wie met Rotterdam bekend is de behandeling eer te kort dan vervelend lang is. De Rotte echter wenkt den dichter om bij zijn onderwerp te bijven: haar moet hij in haar loop volgen: zijn gedicht mag, naar den aard van het eens gekozen onderwerp, niet hoofdzakelijk een lofdicht op Rotterdam worden. Hij verplaatst ons daarom | |
[pagina 371]
| |
weer even buiten Rotterdam, waar de Rotte op het punt is de stad binnen te vloeien. Hij toont nu de menigte van schuitjes, die de veldvruchten van Schieland te Rotterdam ter markt komen brengen, en daartusschen de speeljachten der rijke Rotterdammers; hij wijst ons op verliefde paartjes, spelevarend op de rivier of wandelend in de boschjes aan hare oevers. Ook toont hij ons de Rotte in den winter, met ijs bevloerd en dan het middelpunt van het ijsvermaak, dat hij levendig schildert. Na nog eens op de Schielandsche marktschuitjes teruggekomen te zijn, rept hij met een paar woorden van de fabrieken aan de oevers van de Rotte, de azijnmakerijen en o.a. ook zijne eigene loodwitfabriek; en zoo komt hij aan het Oude hof van Wena en de oude Hofpoort, waar de Rotte de stad binnenstroomt en een ‘Wees gegroet!’ de kroon der steden, de groote koopstad, de bakermat van Erasmus, de kweekster van schilder- en dichtkunst tegenklinkt. Een woord van lof wordt daar gewijd aan de schilders Porcellis en Van der Werf, de dichters Dullaert, Van Geel, de De Hazen en de Van Hoogstratens. Oppert en Lombardstraat, waar de Rotte toen nog langs stroomde, onder eene brug met vijf bogen door, worden nu als welvarend middelpunt der stad geprezen, met al de bedrijvigheid van den handel. Eene vrij uitvoerige beschrijving van de St.-Laurenskerk volgt dan, met het groote orgel, het beroemde koperen koorhek (werk van Van Douwen), den grafkelder der heeren van Kralingen, waarin ook de admiraal Schepers was bijgezet, en de praalgraven van Kortenaer, Witte Cornelisz. de With, De Liefde, Aart en Jan van Nes, Jan van Brakel en anderen, getuigen van Rotterdams aandeel aan de groote zeeoorlogen der zeventiende eeuw. Met eerbied nadert Smits ook de groeve van Antonides, zijn voorganger, in wien hij zijn meester erkent. Nog een blik op de Vischmarkt, en dari is Smits, de rivier afzakkend, onder de Hoogstraat door aan de sluizen gekomen, die den vereenigingslust van Maas en Rotte temperen. Daar hoort hij zijne Rotte ‘door de open sluizen bruischen om op 't kabblend golfgeraes, met haer dartle waterreijen vry en bly te spelemeijen in het ruime bedt der Maes’. De Zanggodinnen dankt hij voor haar geleide, en hij zelf trekt zich terug in 't groen aan den oever zijner rivier, d.i. in zijne eigen woning. Zooals men ziet, is het gedicht niet zonder kunstvaardigheid en vinding samengesteld. In kort bestek is daarin eene rijke stof | |
[pagina 372]
| |
samengevat, vol afwisseling en veeltijds van eene dichterlijke zijde bekeken. Dat de dichtbeelden, die elkaar daar verdringen, niet meer het kostuum dragen van onzen tijd, mogen wij den dichter niet wijten. Hij heeft er mee gedaan, wat men er mee kan doen, en wij kunnen zeer goed begrijpen, dat zijne tijdgenooten, en niet alleen zijne stadgenooten, hem den lauwerkrans waardig keurden. Bij ‘De Rottestroom’ van Dirk Smits sluit zich onmiddellijk De Amstelstroom aan, in 1755 uitgegeven door Nicolaas Simon van Winter, 25 December 1718 te Amsterdam geboren en daar een zeer welgesteld handelaar in indigo. Het was zijn eerste dichtwerk niet. In 1743 had hij reeds een gedicht ‘Kaïn en Habel’ uitgegeven en in 1749 ‘Des godsdienstigen Christens eenzame zielverlustiging’; maar daar er in deze werken niets eigenaardigs valt op te merken, gaan wij terstond over tot het bespreken van ‘De Amstelstroom’. Tegenover de grootschheid en verhevenheid van Antonides' ‘Ystroom’ en de lieflijke bevalligheid van Smits' ‘Rottestroom’ zou men van het verstandig leerzame en aanschouwelijk schilderende in Van Winter's ‘Amstelstroom’ kunnen spreken. Overigens is zijn dichtwerk bij dat van Antonides in geen enkel opzicht te vergelijken, noch naar het onderwerp, dat zich niet van den Amstel verwijdert, noch naar den vorm, daar het geleidelijk vertelt in korte versregels, noch naar de taal, die nooit naar hoogdravendheid streeft en, ook waar beelden gebruikt worden, eenvoudig blijft. Wèl herinnert Van Winter's gedicht meermalen aan ‘De Rottestroom’ van Smits, die slechts vijf jaar vroeger uitkwam. Vooral bestaat de overeenkomst van beide dichtwerken in de meer realistische schildering van het menschenleven aan de oevers der beide stroomen, in een gebruikmaken van technische uitdrukkingen, in eenvoudigheid van denken en natuurlijkheid van gevoelen. Ongetwijfeld heeft Van Winter ook vele beelden en gedachten van Smits overgenomen, maar overigens gaat ook hij hier en daar wel zijn eigen weg, zooals b.v. door opzettelijk alle stroomnimfen en watergoden, waarvan het bij Smits krielt, weg te laten. ‘Woont in deez' kristallen vliet Stroomprinses of Vlietgodinne? Blaken Plasnajaên in minne? Schuilt een Stroomgod in het riet?’ vraagt hij, maar alleen om te kunnen antwoorden: ‘neen, die Goôn acht gy fabels, loutre droomen. 's Hemels magt beheerscht de stroomen uit den glorieryksten troon.’ Hij vindt | |
[pagina 373]
| |
het dus blijkbaar onchristelijk om van Najaden te spreken. In plaats van deze schildert hij even een troepje dartelende en duikende zwanen, spelend als 't ware met wat hij niet onaardig hunne ‘schaduwtegenvoetelingen’, hun spiegelbeeld in het water, noemt, i maar hij erkent, dat ze bij zijn speeljacht, waarin hij de Amstel afzeilt, minder passen, dan voor een bootje van schoone Rozegaard gespannen. Ook wil hij niet fantaseeren, maar de Amstel schilderen, zooals die werkelijk is. Wisselt Smits zijne beschrijvingen met alle-gorieën af, Van Winter doet dat met bespiegelingen. Verder heeft Van Winter ook niet, zooals Smits, gestreefd naar kunstige ineenvlechting der onderdeelen van zijn onderwerp. De gang van zijn gedicht is zoo eenvoudig mogelijk. Hij vertelt wat hij achtereenvolgens op en langs de Amstel ziet gedurende een tweedaagsch pleiziertochtje van het begin van de Amstel af tot Amsterdam toe met het speeljacht van Adelaart, d.i. zijn schoonbroeder Jacob Muhl, aan wien het gedicht ook is opgedragen. Deze manier van beschrijven, die aan het gedicht den niet oneigenaardigen naam van ‘dichterlijke topografie’ bezorgd heeft, kon hij aan de Arcadia's van Claas Bruin ontleenen, die hem ook op de gedachte hebben kunnen brengen om een paar maal een lied of een beurtzang in te voeren, aangeheven door den een of ander, dien hij op den oever aantreft. Ook komt in dit gedicht reeds Van Winter's later zoo sterk uitgesproken liefde voor de natuur uit, en vinden wij b.v. hier reeds beschouwingen van een zomerregen en een regenboog, waarvan hij de kleurschakeering niet onaardig ‘waterverf’ noemt, van een zonsop- en ondergang en zelfs in 't kort van natuurvoorwerpen en natuurverschijnselen, zooals hij die in een later gedicht uitvoeriger geven zou. Het dichtwerk is in zes zangen verdeeld, die ieder een bepaald onderwerp niet zonder verscheidenheid behandelen. De eerste zang beschrijft de Amstel tot aan Ouderkerk, spreekt in den geest van Smits over de veenderijen en plassen er omheen en over de gevaarlijke uitbreiding van het Haarlemmermeer. Vrees voor regen doet hem met zijn gezelschap te Ouderkerk aan wal gaan. De tweede zang is aan de beschrijving van den regenboog, maar verder vooral aan ‘'t hartverrukkend Ouderkerk’ gewijd. Daarbij worden allerlei geschiedkundige herinneringen opgehaald, zooals wij die ook bij Smits vinden, en evenals deze licht ook hij die toe | |
[pagina 374]
| |
door uitvoerige proza-aanteekeningen, achter zijn gedicht gedrukt. Hij spreekt van de schans, door de Spanjaarden tijdens het beleg van Haarlem te Ouderkerk opgeworpen, van den mislukten aanslag van Willem II op Amsterdam, van den brand der kerk te Ouderkerk, waarbij hij de gelegenheid aangrijpt om niet onverdienstelijk, maar hier toch minder gepast, de werking van de door Jan van der Heide in 1672 uitgevonden slangbrandspuit te beschrijven, en verder van het kerkhof der Portugeesche Joden te Ouderkerk met zoo vele ‘marmren grafgesteenten’, die hem wel ijdelheid toeschijnen, doch niet verhinderen te voorspellen, dat ‘de loten van den geknotten, maar vruchtbren stamboom der Hebreeuwen’ eenmaal weder ‘in Gods dierbre gunst hersteld’ zullen worden. In dezen zang is een beurtzang van Veldman en Veenryk ingevoegd over de toen heerschende veepest, die voorgesteld wordt als eene straf van God wegens de al te weelderige leefwijze der boeren. In den derden zang zeilt de dichter verder van Ouderkerk de Amstel af voorbij verschillende lusthoven, waarbij hij vooral de aandacht vestigt op Tulpenburg, welks grijze hofheer eenmaal Willem IV luisterrijk onthaalde, wat hem weer aanleiding geeft, den vroegen dood van den stadhouder te betreuren. De bedrijvigheid van schepen en vooral van houtvlotten op het water trekt hier bijzonder zijne aandacht en vervolgens zingt hij den lof van Amstelland, bloeiend in 't bijzonder onder het bestuur van den baljuw en dijkgraaf Van de Poll. Bij 't einde van dezen zang is hij aangekomen bij den lusthof ‘Morgenstond’, eertijds met zooveel zorg aangelegd door den dichter Jacob Voordaagh, nu bewoond door Reinheldin, die hem met hare kinderen, daar de avond begint te vallen, gastvrij herbergt. De vierde zang begint met de beschrijving van een zonsopgang, en om de geschiedenis der heeren van Aemstel te kunnen verhalen, fingeert de dichter een droom, die bij het ontbijt wordt verteld en tot verdere bespreking aanleiding geeft. Het overig gedeelte van dezen zang bevat eene aantrekkelijke beschrijving van den lusthof ‘Morgenstond’ en zou wel een hofdicht in 't klein kunnen genoemd worden. Met den vijfden zang wordt de tocht voortgezet. Amsterdam doemt reeds op in 't verschiet en het grootsch gezicht van die stad zou den dichter bijna verlokt hebben, nu reeds den lof van Am- | |
[pagina 375]
| |
sterdam te zingen, indien hij niet vooraf nog het een en ander te vertellen had gehad van de lusthuizen aan Amstels boorden, waarvan hij de voornaamste met enkele woorden, maar, naar 't schijnt, zeer juist kenmerkt. Bij Meerhuizen herdenkt hij Spieghel, al was het ook een ander Meerhuizen, dat deze bewoonde. Hij teekent nu verder een hengelenden visscher, dien hij ook een visscherszang laat aanheffen, schildert het spelevaren en ook het admiraalzeilen op de Amstel en, zich den winterdag herinnerend, ook het ijsvermaak in den trant van Smits, maar korter. Bij het begin van den zesden zang bereikt hij de Hooge Sluis en dus Amsterdam zelf. Hartelijk spreekt hij de stad toe, die zoovele deugden bezit, zoo weidsch zich heeft uitgebreid, zoo machtig, welvarend en volkrijk is. Zooals uit dit gedicht blijkt (want met statistische nauwkeurigheid deelt Van Winter het mee), waren er destijds 26000 huizen en bedroeg de bevolking niet minder dan 200,000 menschen: een getal dat in dien tijd nog maar door weinig steden van Europa werd overtroffen. Gaarne, zegt hij, zou hij Amsterdam in bijzonderheden willen bezingen, te beginnen bij het stadhuis, maar hij is er zich van bewust, hoever hij als dichter beneden Vondel staat, die juist dat stadhuis reeds zoo heerlijk beschreven had, en daarom waagt hij dat evenmin, als te wedijveren met Antonides in het beschrijven van het Admiraliteitsgebouw, de wapenhuizen, de vloten en schatkameren der beide Indische compagnieën. Daar hij voor zulk eene beschrijving terugdeinsde, moest hij wel het voorbeeld van Smits volgen, die in den laatsten zang van zijn ‘Rottestroom’ slechts met enkele woorden het voornaamste, wat er te Rotterdam te zien was, had gekenmerkt. Dat nu deed hij dan ook ten aanzien van Amsterdam. Niets wat daar van belang was ging hij ongemerkt voorbij, maar alles werd zoo beknopt mogelijk herdacht. Het langst verwijlde hij bij de liefdadige instellingen, vooral bij het Burgerweeshuis, dat hem bijzonder na aan het hart lag; en daarbij nam hij nu ook zijne toevlucht tot de allegorie, waaraan hij zich overigens veel minder te buiten ging dan Smits. Hij voerde de Barmhartigheid sprekende in, met het beeld van een pelikaan als borstsieraad, met ‘een krans van korenairen en citroenloof op heur hairen’ en met een brandend hart in de hand. Ook nog in een ander opzicht volgde hij Smits. Sprak deze bij het zien van het kerkhof te Hillegondsberg van zijne beide kinderen, die daar begraven waren, Van Winter | |
[pagina 376]
| |
herdenkt, als hij van de Zuiderkerk spreekt, zijne moeder Elisabeth van Leeuwaarden, die daar sinds negen jaar begraven lag. Zijn vader, Pieter van Winter, was, toen hij ‘De Amstelstroom’ schreef, nog in leven. Moeten wij na de lezing van dit tweede stroomdicht zonder aarzelen erkennen, dat ‘De Amstelstroom’ even ver beneden Smits ‘Rottestroom’ staat, als deze weer beneden Antonides' ‘Ystroom’, dan is het wel vooral, omdat Van Winter's gedicht tegenover dat van Smits een te weinig oorspronkelijk karakter heeft, zooveel aan dat van Smits heeft ontleend, terwijl dat waarin het van Smits' dichtwerk afwijkt, zoodat het inderdaad ook mogelijk was op eenige verschilpunten te wijzen, niet van veel vinding, hoogstens van wat meer eenvoud en natuurlijkheid getuigt: voorwaarden voor schoonheid inderdaad, maar alleen nog niet voldoende om iets tot een kunstwerk te maken. Eene bespreking van andere, meest kleinere, stroomdichten, die weer voor Van Winter's werk onderdoen, schijnt mij daarom overbodig. Deze eigenaardig nationale dichtsoort schijnt mij hiermee voldoende gekenmerkt. |
|