De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 5: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde van de Republiek der Vereenigde Nederlanden (3)
(1924)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekendXXXIV.
| |
[pagina 350]
| |
hadden leeren bekijken, hebben meestal eene zeer onhistorische voorstelling van het karakter zijner poëzie gegeven en in hem een man willen doen zien, die buiten, ja zelfs boven zijn tijd stond zoodat het noodig wordt eens duidelijk aan te toonen, dat zijn tijd in bijna alle opzichten geen meer kenmerkend vertegenwoordiger heeft gehad, dan juist hem. Te Leeuwarden werd Willem van Haren 21 Februari 1710 geboren uit het huwelijk van Arend Ernst van Haren, grietman van Het Bildt, dien hij echter reeds op zevenjarigen leeftijd door den dood moest verliezen, en Amelia Henrietta Wilhelmina du Tour, op wier dood in 1731 het eerste gedicht, ‘ter gedachtenis van myne moeder’ gemaakt werd, dat wij van hem kennen en dat in 1732 werd uitgegeven. Zijn grootvader, wiens naamgenoot hij was, nam na zijns vaders dood de zorg voor zijne opvoeding op zich, en daar hij een bijzonder vlugge knaap was, kon hij reeds op veertienjarigen leeftijd de Franeker hoogeschool bezoeken. Een jaar later, in 1725, ging hij te Groningen rechten studeeren, en hij was daar aan huis bij den hoogleeraar in natuur- en volkenrecht Jean Barbeyrac, op wien de keus van zijn grootvader gevallen was, daar hij er tevens uitmuntend in de gelegenheid was, de moedertaal van den professor te leeren spreken. Dat is hem van groot voordeel geweest in zijne diplomatieke loopbaan, waarvoor hij overigens weinig aanleg, en van groot nadeel bij zijne beoefening der Nederlandsche dichtkunst, waarvoor hij veel aanleg had. Levenslang was Fransch de taal, die hij in den omgang, eerst aan het Leeuwardsche en Haagsche, later aan het Brusselsche hof en ook over huis sprak en waarin hij gewoonlijk briefwisseling hield. Het beschaafde Nederlandsch heeft hij nooit goed uit den omgang en blijkbaar ook niet voldoende uit de boeken geleerd, en alleen daaraan heeft hij het te wijten gehad, dat hij niet de eerste plaats heeft kunnen innemen onder de dichters van zijn tijd. Natuurlijk kende hij evenmin het Fransch voldoende om daarin als dichter op te treden. Slechts eene enkele maal heeft hij zich daaraan dan ook gewaagd. Toen in 1728 zijn grootvader stierf, die voor hem de grietenij Het Bildt had bestuurd, had hij juist den leeftijd bereikt, waarop hij zelf als grietman van geboorte kon optreden en zijn intrek kon nemen op het adellijk slot te St.-Annaparochie, dat in 1732 afbrandde, maar spoedig door hem werd herbouwd. Lang woonde | |
[pagina 351]
| |
hij er ongehuwd, want hij had liefdesbetrekkingen aangeknoopt niet eene Leeuwardsche hellebaardiersdochter, Marie Crullers, bij wie hij twee onechtelijke kinderen had en van wie hij zich moest loskoopen, toen hij in 1737 een, eerst lang uitgesteld, huwelijk sloot beneden zijn stand met Marianne Charles, eene Engelsche uit het gevolg van Prinses Anna, en elf jaar ouder dan hij. Alleen zijne begaafdheid en beminnelijkheid in den omgang waren oorzaken, dat hij aan het hof van den Frieschen stadhouder, van wien hij in zijne kinderjaren de speelkameraad geweest was, niet achteruit werd gezet, ofschoon Prinses Anna hem dat huwelijk nooit vergaf. Hartstochtelijk in alles, maar, vooral waar het vrouwen gold, weinig in staat zich zelf te beheerschen, zorgeloos en verkwistend, heeft hij de schitterende toekomst, die zijne groote begaafdheden hem beloofden, telkens weder door ondoordachte handelingen roekeloos verspeeld, al blonk hij ook telkens een oogenblik uit in de aanzienlijke kringen, waarin hij verkeerde. Kunst en wetenschap trokken hem altijd bijzonder aan en in de Fransche litteratuur, waarmee hij dweepte, was Voltaire zijn afgod. Dezen van verre te volgen is het hoogste geweest, waarnaar zijne eerzucht volhardender dan naar iets anders, gestreefd heeft. Vooral wilde hij Voltaire volgen als heldendichter, waarbij hij zich volkomen aansloot bij de regels, die de Fransche critici voor het heldendicht hadden aangenomen en waarvan het inachtnemen naar zijne meening dan ook eene ‘noodzakelykheid’ was. In den zomer van 1738 kwam het denkbeeld bij hem op om in een heldendicht ‘Friso uit Indië naar de oevers van den Vliestroom te geleiden.’ Letterkundige vrienden ‘oordeelden dit een werk te zyn van ongemeene zwarigheden, die misschien onder het bewerken der stoffe als onverwinnelyk zouden voorkoomen’, maar hij liet zich niet afschrikken, en toen hij het werk twee jaar later had voltooid, achtten dezelfde vrienden het ‘waardig om onder het oog van eenen Aristarchus te verschynen.’ Petrus Burmannus Secundus, toen nog hoogleeraar te Franeker, later te Amsterdam, bracht hem in aanraking met Balthazar Huydecoper, en deze ‘nam’, zooals hij in de voorrede voor zijn gedicht zeide, ‘de onaangename en verdrietige bezigheid om hetzelve te ontleeden eedelmoedig en alleen met inzigten om de kunsten en weetenschappen te bevoordeelen op zich.’ Wij kennen nog de vele, bijna uitsluitend taalkundige, voor- | |
[pagina 352]
| |
slagen tot verbetering, die Huydecoper hem deed en die bijna alle door hem werden aangenomen. Zóó verbeterd werd het gedicht in 1741 gedrukt onder den titel Gevallen van Friso, koning der Gangariden en Prasiaten Ga naar voetnoot1). In dezen eersten druk bestaat het gedicht nog uit twaalf boeken, waaraan telkens eene beknopte inhoudsopgave voorafgaat, die ik hier noch overneem, noch door eene andere vervang, omdat de ontleding van dit uitvoerig gedicht hier te veel plaats zou innemen. Zeer in 't kort gezegd, vertelt dit heldendicht, hoe Friso, Stavo's zoon, als vorst der Gangariden en Prasiaten (van wien Quintus Curtius IX, 7 melding maakt), uit zijn rijk verdreven door Agrammes, de vlucht heeft moeten nemen en overal rondzwerft. Achtereenvolgens komt hij alzoo op Taprobana, waar hij voor den koning strijdt, te Carmanië, waar hij verliefd raakt op de schoone koningsdochter Atosse, die hem trouwt te Pasargade in Perzië, waar hij ook Alexander den Groote ontmoet, die hem echter naar het leven staat, te Rome, waar hij meestrijdt tegen de Samnieten, te Gades, waar hij zijne moeder en twee broeders terugvindt, en dan verder, na eene schipbreuk op den Grooten Oceaan, op Vectis (Wight) en eindelijk, den Vliestroom ingezeild, in het land der Alanen, waar hij, om een vurigen draak te bestrijden, door een engel voorafgegaan in den afgrond der hel afdaalt en, ongedeerd weer boven gekomen, tot koning wordt uitgeroepen door de Alanen, die sedert dien tijd naar hem Friezen genoemd worden. Deze Indische Aeneas, die, uit zijn vaderland verdreven, na allerlei wederwaardigheden te land en ter zee eindelijk een nieuw rijk sticht, herinnert al zeer sterk aan den jongeling Telemachus, vooral in zooverre als Van Haren, evenals Fénélon, ook hem een Mentor ter zijde heeft gesteld onder den naam van Theuphis, die op de geheele reis allerlei wijze lessen van zedelijkheid en staatkunde geeft; en daarin spreekt - uitvoeriger, dan men in | |
[pagina 353]
| |
een epos zou wenschen - Van Haren zijne eigene overtuiging uit, die, in overeenstemming met de nieuwere denkbeelden zijns tijds, voor een verlicht despotisme pleit. Soortgelijke lessen geeft Theuphis ook aangaande den godsdienst. Natuurlijk kon dat de Christelijke godsdienst niet zijn, maar, er afkeerig van, het Grieksche en Romeinsche godendom in te voeren, heeft Van Haren dezen Theuphis tot een aanhanger van Zoroaster gemaakt, wiens godsdienst Ga naar voetnoot1) hij zoo nauw met het door hem beleden redelijk (deïstisch) Christendom verwant vond. En door dat alles heeft Van Haren met zijn ‘Friso’ het heldendicht gemaakt tot, wat in zekeren zin ook Voltaire's ‘Henriade’ kan genoemd worden, eene ‘Vorstenschool’ en tegelijk ook een ‘leerboek van wijze wellevenskunst, die de deugd lief heeft om haar zelfs wil, en van godsdienst des harten, die niet op gezag, maar van nature, opziet tot den Hemel en gaarne buigt voor den wijzen wil van het Opperwezen’. De ‘Friso’ is levenslang Van Haren's troetelkind gebleven. In de zucht tot beschaven heeft hij voor Voltaire en Feitama niet ondergedaan. Evenals Feitama maar niet kon besluiten een tweeden druk van zijn ‘Telemachus’ te geven, kon ook Van Haren er maar niet toe komen, zijn ‘Friso’ opnieuw ter perse te leggen, ‘omdat’, zegt hij, ‘na verloop van tyd en door meerder verkreegen kennisse en gedurige overpeinzingen de daarin ontdekte gebreken hem zo veele in getal en zo gewigtig voorkwamen, dat hy voorstelde om ten minsten een jaar te moeten werken, eer hij zich zelven tevreden zou kunnen stellen.’ 't Bleek echter, dat hij daarvoor veel meer dan een jaar noodig had en er ook de voorlichting van letterkundige vrienden voor behoefde. Hij vond die o.a. bij dien P.A. de Huybert, die tot de allerlaatste leden van Nil Volentibus Arduum had behoord, zoodat Van Haren's ‘Friso’ mag beschouwd worden als het laatste dichtwerk, waarin een lid van dit konstgenootschap de hand heeft gehad, waarom de dichter dan ook, naar de traditie van dat konstgenootschap, uitbundig door De Huybert werd geprezen, zoowel in het Nederlandsch als in het Fransch, o.a. met deze woorden: ‘tu sais également ravir, instruire et plaire, balancer | |
[pagina 354]
| |
en un mot le célèbre Voltaire.’ Van dien Voltaire zelf zou Van Haren echter gaarne terechtwijzingen ontvangen hebben. In 1743 had hij hem in Den Haag persoonlijk leeren kennen en was hij door hem zelfs wegens zijn ‘Leonidas’ in een gedichtje geprezen als ‘Démosthène au conseil et Pindare au Parnasse’ Ga naar voetnoot1). Hij nam daarom zelfs de moeite zijn geheele gedicht in Fransch proza te vertalen, maar het schijnt, dat Voltaire geen lust had, er zijn oordeel in bijzonderheden over uit te spreken. In het algemeen zal hij er misschien van gezegd of althans gedacht hebben, wat hij bij eene andere gelegenheid zeide: ‘Stile hollandois: cent paroles pour une.’ Dat kon in elk geval ook op de ‘Friso’ toegepast worden, en zoo heeft ook zeker Clément, een Fransche vriend van Van Haren gedacht, die hem eene reeks van voorslagen ter verbetering en vooral ook ter besnoeiing aan de hand deed. Van Haren heeft ze voor een groot deel ook aanvaard, met dit gevolg, dat het derde en vierde boek tot één boek zijn ingekort, en eveneens het elfde en twaalfde, waardoor het gedicht nu tot tien boeken teruggebracht werd. De hellevaart van Friso op het eind is geheel geschrapt en daarvoor is een droom in de plaats gebracht, waarin aan Friso de voornaamste gebeurtenissen worden voorspeld, die eenmaal in Friesland zouden plaats hebben, tot den dood van Willem IV toe, waarvan de schildering Prinses Anna bij de lezing diep heeft geroerd. Dat de veranderingen slechts voor een klein deel verbeteringen waren, is reeds dikwijls beweerd, maar dat is van het eindeloos beschaven meestal het gevolg, zelfs als het zich tot de taal bepaalt, waaraan bij Van Haren inderdaad vrij wat te beschaven viel. Het heeft tot 1756 moeten duren, vóór ‘de groote en algemeene verbetering eerst heeft kunnen afgedaan worden’, schreef Van Haren, en de druk vereischte ook nog zóóveel tijd, dat het werk eerst in 1758 kon uitkomen, met eene schets in 't Fransch van den heer Clément en met printen en 's dichters portret door Houbraken versierd. Toch was Van Haren nog niet voldaan en is hij voort blijven | |
[pagina 355]
| |
gaan met beschaven, blijkens een exemplaar van den tweeden druk, waarin Van Haren met eigen hand nog vrij wat verbeteringen heeft aangebracht. Hij had dan ook wel reden om aan de waarde van zijn werk te twijfelen, daar het, vooral in den eersten druk, niet gunstig was beoordeeld. In geen geval heeft het vele bewonderaars gevonden. In de ‘Tael- en Dicht-kundige Bydragen’ van 1760, waar er vooral gebrek aan eenheid van handeling in wordt afgekeurd, is het oordeel nog vrij gematigd. Dáár wordt het gedicht genoemd ‘eene lettervrucht, die, met vele liefelykheden van verscheide heldendichtcieraden, merkwaardige gevallen, fraeie karakters, enz. bezield, waerschynlyk nog veel aengenamer geuren van zich geven zoude, indien zy zo wel in den alles rypmakenden zomer, als in de tedere lente der kunstoeffeninge des Dichters gevormt en geplukt ware’. Indien men er zich over mocht verwonderen, dat dáár, in eene algemeene verhandeling over het heldendicht, Hoogvliet's ‘Abraham’ en zelfs Van Steenwijk's ‘Gideon’ er ver boven gesteld worden, dan heeft men nog niet alleen in aanmerking te nemen, dat Van Haren's taal den toets zijns tijds niet kon doorstaan, maar vooral te bedenken, dat Abraham en Gideon helden waren, die ieder kende en waarin ieder belang stelde, terwijl niemand met eenige mogelijkheid iets kon gevoelen voor de lotgevallen van eene fabelachtige persoonlijkheid als Friso, wiens bestaan en verdere lotgevallen door Van Haren ontleend waren aan de Friesche kronieken van Winsemius, Ocko Scharlensis en Furmerius, waarvan het volkomen onhistorische reeds door Ubbo Emmius was bewezen, zooals Van Haren ook zeer goed wist. Met meer belangstelling kon het gedicht alleen gelezen worden door hen, die, wat de dichter ook schijnt gewenscht te hebben, in Friso met welgevallen het beeld zagen van Joan Willem Friso, die, jong naar het doodenrijk afgedaald, daaruit in de gedaante van Willem Karel Hendrik Friso, zijn zoon, was teruggekeerd. Wat voor ons het gedicht zoo onbelangwekkend en vervelend maakt, ondanks de goede dichterlijke beschrijvingen en ontboezemingen, die er hier en daar in voorkomen, is, dat het denzelfden indruk maakt als nu de berijming van een roman van Calprenède of van Madeleine de Scudéry op ons zou maken, waarvan het gedicht meer heeft, dan van een epos. Jammer is het, | |
[pagina 356]
| |
dat Van Haren geen ander onderwerp heeft gekozen, en niet liever een tweede heldendicht heeft afgewerkt, dat Carthago's ondergang zou behandeld hebben en waarvan enkele regels in zijne nagelaten papieren gevonden zijn. Zelf echter was hij met zijn onderwerp zóó ingenomen, dat hij den inhoud van het zesde boek ook nog heeft willen omwerken tot een treurspel, zonder daarvan echter meer dan den aanvang van het eerste bedrijf te voltooien. Toen Willem van Haren den eersten druk van zijn ‘Friso’ uitgaf, was hij reeds een man van invloed geworden. De Friesche Staten toch hadden hem in 1740 naar de Staten-Generaal afgevaardigd, waar hij de Stadhouderlijke partij vertegenwoordigde en het erfstadhouderschap van Willem IV hielp voorbereiden. Sinds dien tijd stelde hij ook zijne dichtkunst in dienst van de staatkunde. Tot zijne eerste gedichten van dien aard behoorde de in 1742 uitgegeven weeklacht ‘Op den moord gepleegd aan de Chineezen te Batavia den 9 October Anno 1740’. Toen toch werden door ‘Christenen’, door ‘Batavieren’, o gruwel! een groot aantal Chineezen, onder voorwendsel, dat zij oproerige betrekkingen met uitgebannen stamgenooten onderhielden, erbarmelijk vermoord, en werd een bloedbad aangericht, niet minder verschrikkelijk dan ‘toen de Engel des verderfs zich boven Zwammerdam en Bodegraven vertoonde’. En: ‘Wat Monster’, vraagt Van Haren, ‘dorst beveelen zo veele onnoozelen onmenschelyk te keelen?’ ‘De gouverneur-generaal Adriaan Valkenier zelf’, die althans drie dagen lang den moord ongehinderd voort had laten woeden, was het antwoord, door enkele Raden van Indië op die vraag gegeven en bepaaldelijk door Gustaaf Willem baron van Imhoff, die dan ook door den gouverneur-generaal in hechtenis werd genomen, maar, zoodra hij weer in vrijheid was gesteld, zich onmiddellijk naar Nederland begaf om daar zijn beklag in te dienen. Schitterend werd Van Imhoff gerechtvaardigd en in 1743 tot gouverneur-generaal benoemd in plaats van Valkenier, die op zijne terugreis naar het vaderland aan de Kaap gevangen genomen werd. Reeds een jaar vroeger had Van Haren op den nieuwen bewindvoerder in Nederlandsch-Indië, die aan den laster van Valkenier's vrienden had blootgestaan, een gedicht gemaakt met den Horatiaanschen aanhef: ‘Die rein van wandel is en zuiver van geweten, die is, in 't midden van het doodsgevaar gezeten, zo weinig trefbaar als vervaard’. | |
[pagina 357]
| |
In denzelfden tijd, waarin de ‘Friso’ minder indruk maakte dan Van Haren verwacht had, werd hij opeens een beroemd man door een paar kleinere gedichten, hem door de tijdsomstandigheden ingegeven. Keizer Karel VI was gestorven, vertrouwend op de door hem gesloten ‘pragmatieke sanctie’, waarmee hij meende de rustige opvolging in zijne verschillende erflanden voor zijne dochter Maria Theresia verzekerd te hebben; doch nauwelijks had hij de oogen gesloten, of Karel Albrecht van Beieren betwistte aan de jeugdige Oostenrijksche vorstin het grootste gedeelte harer landen en werd daarbij door Pruisen, Frankrijk en Spanje gesteund. De arme, in 't nauw gebrachte, nog maar alleen als koningin van Hongarije erkende vorstin had al hare hoop gevestigd op Engeland en op onze Republiek, die toch ook de pragmatieke sanctie hadden onderteekend; maar de Staten-Generaal waren huiverig om Maria Theresia te steunen, vooral omdat van een oorlog de verheffing van Prins Willem tot kapitein-generaal, en stadhouder in verschillende gewesten, werd gevreesd. Van Haren, die deze verheffing juist wenschte, maar bovendien ook in de schending van het eens geteekend verdrag eene onridderlijke trouwbreuk sag, trad nu in de Staten-Generaal als kampioen voor de Hongaarsche koningin op. Hij wilde een leger op de been brengen om haar te steunen, en tegelijkertijd werkte hij ook op het rechtvaardigheidsgevoel van het volk, om de publieke opinie voor partij-kiezen in den zoogenaamden Oostenrijkschen successieoorlog te winnen. Dat laatste deed hij in het begin van 1742 met het uitgeven van zijn gedicht Leonidas Ga naar voetnoot1), waaraan hij, behalve ‘Eene Proeve van overzettinge uyt Polybius’ (in proza), nog twee andere lierzangen toevoegde: het reeds genoemde gedicht aan Van Imhoff en ene andere, eveneens Horatiaansche, ode met den aanvang: ‘Een man van eer, die op het pad der braven de kwade zaak verfoeit, de goede zaak bepleit, die schrikt niet voor verwaande dwingelanden’, enz. Van deze drie gedichten maakte vooral de ‘Leonidas’ een ongelooflijken indruk. Binnen drie dagen waren er honderdduizend exemplaren van verkocht, naar men beweert; en ofschoon dat wel wat overdreven zal zijn, kunnen wij toch in een tijd van spanning, als waarin het gedicht uitkwam, wel begrijpen, dat het treffen moest; want al is de taal, waarin het geschreven is, evenmin onbe- | |
[pagina 358]
| |
rispelijk als van den ‘Friso’, het was eene ridderlijke uiting van moed en rechtsgevoel, vol vuur en suggestieve kracht. Vooral geldt dat van de tweede helft: eene voor den Spartaanschen Raad gehouden redevoering van Leonidas (of Willem van Haren zelf in de Staten-Generaal), in dezelfde versmaat als het geheele gedicht: namelijk om en om alexandrijnen met slepend rijm en iambische viervoeten met staand rijm. Natuurlijk kan op ons, die nauwelijks eenig ander dan historisch belang in de pragmatieke sanctie stellen, de indruk niet meer zoo groot zijn, en ook niet meer zoo onmiddellijk, omdat de dichter denzelfden doorzichtigen vorm heeft gekozen als Vondel eertijds met zijn ‘Palamedes’, d. w. z. dat hij de staatkunde van zijn tijd er in heeft behandeld onder den vorm eener episode uit den vrijheidsoorlog der Grieken tegen de Perzen. Voor iemand uit onzen tijd, die alle bijzonderheden van den Oostenrijkschen successieoorlog niet meer kent, is het gedicht dus alleen verstaanbaar met behulp van een sleutel, dien wij er ook van bezitten; maar dat doet aan de waarde van het gedicht niet te kort, omdat het voor Van Haren's tijdgenooten onmiddellijk te begrijpen en dus indrukwekkend genoeg was. Xerxes is er de Fransche koning, die een inval wil doen in Griekenland, d.i. Duitschland. Reeds is hij in Thessalië (Boheme), is hij voor ‘de palen des lands’ (de Zuidelijke Nederlanden), het eertijds door Vader Hercules (Willem I) bestreden Ilium, waar op het slagveld van Marathon (Hochstädt) Miltiades (Prins Eugenius) voorheen de Perzen versloeg. Zouden wij nu het voorbeeld van Phtioten, Thebanen en Achaeërs (Saksen, Beieren, Polen) volgen, of van Alexander van Macedonië (Frederik II van Pruisen) en den Perziaan zijn gang laten gaan? Zouden wij het oud, met eeden bezworen verbond (de pragmatieke sanctie) breken? Dat raadt ons Leotychides (de door den Franschen gezant Fénélon bewerkte Franschgezinde partij in de Staten-Generaal); maar neen, zegt Leonidas, zóó mag Sparta (onze Republiek) niet handelen. Men moet strijden voor recht en vrijheid, en is men niet tegen de overmacht bestand, dan zal men althans de schimmen van Lycurgus (Willem III) en Codrus (Marlborough) zonder blozen in de Elyseesche velden kunnen ontmoeten. De ‘wakkere gryzaard’, dien Van Haren er als den invloedrijksten aanhanger der stadhouderlijke partij in aanwees, was de toen drieëntachtigjarige eerste griffier der Staten-Generaal, Mr François Fagel. | |
[pagina 359]
| |
Dat er onmiddellijk tegendichten verschenen, spreekt van zelf. Het eerste was waarschijnlijk het gedicht ‘Tegens de oproermakers in Nederland’, waarvan de dichter zich ‘Patriot’ teekende, hetgeen Van Haren aanleiding gaf om nog een vierde gedicht te schrijven, eene ode met den aanvang: ‘O gy, die met den naam van Patriot wilt pralen, verwagt, verwagt geen hulp uit 's Hemels hoge zalen, zo lang gy 't waggelend Gebouw niet weer hersteld der Goede Trouw’, weder door ‘Patriot’ met een ‘Echo’ beantwoord. Zóó volgden de pamfletten, meestal in versvorm, elkaar in overstelpende menigte op. Voor een groot deel waren het lofdichten, o.a. van J.T. la Fargue, maar ook voor een niet gering deel bestrijdingen, zooals ‘Kallistratus’ in dezelfde versmaat als de ‘Leonidas’, en dan niet altijd tegen Van Haren zelf, maar ook tegen zijne lofdichters gericht. Al spoedig kwamen zij verzameld uit onder den titel ‘Gedigten voor en tegens Jonkheer Willem van Haren’, gevolgd door nog drie vervolgen, die samen meer dan honderd gedichten bevatten, te voren afzonderlijk als vliegende lof- of hekeldichten verspreid Ga naar voetnoot1). In het eerste vervolg staat ook een, in 1742 afzonderlijk uitgegeven, ‘Gezang aan het Vereenigd Nederland’, dat, ofschoon ongeteekend, ook aan Van Haren moet worden toegeschreven. In het tweede vervolg vindt men eene vertaling van ‘Leonidas’ in Latijnsche hexameters en eene andere in Fransch proza, en in het derde vervolg weer een nieuw, ditmaal zeer uitvoerig, gedicht van Van Haren in drie gezangen, getiteld ‘Lof der Vrede’, waarvoor R. Blok aan ‘Cicero Van Haren’ in verzen een ‘Dankoffer’ bracht, maar waartegen ook weer anderen opkwamen. Van Haren trachtte er, vooral op grond der geschiedenis, in te betoogen, dat vrede over het algemeen wel te wenschen is, maar daarom nog niet iedere vrede, hoe dan ook verkregen of bewaard Ga naar voetnoot2). | |
[pagina 360]
| |
Van Haren heeft met zijne gedichten niet alleen een vloed van woorden verwekt, maar ook zooveel sympathie voor ‘de koninginne van Hongarye’, aan wie hij ook zelf eene gevoelvolle ode richtte, dat de Staten-Generaal ten slotte het besluit namen, 20.000 man onder de wapenen te brengen om haar bij te staan: een geheel leger door drie dichtstukjes op de been gebracht, zooals hij later met trots mocht schrijven, toen hij beweerde, wel te weten, hoe men het volk voor iets warm kon maken, namelijk door zelf warm daarvoor te zijn. En 't was niet alleen met de pen dat Van Haren streed. Na in 1743 nog een, spoedig ook in 't Engelsch vertaalden, lierzang ‘Aan zyne Groot-Brittannische Majesteyt’ geschreven te hebben en in 1744 eene ode ‘Aan Calliope’, waarin hij op Pindarischen trant al de lasterschriften, die er tegen hem uitgekomen waren, beantwoordde, trok hij in 1746 ook zelf mee in den oorlog, nadat de Zuidelijke Nederlanden reeds bijna geheel in handen der Franschen gekomen waren door de overwinning, die zij 11 Mei 1745 bij Fontenoy hadden behaald. Eene in 1747 uitgegeven ode ‘Ik toog ook mee om dapperlyk te stryden’ legde hij een lafhartigen ruiterbevelhebber in den mond, die zich destijds door vrees tot vluchten had laten verleiden Ga naar voetnoot1), en in 1747-48 was hij zelf gedeputeerde te velde en sloot hij vriendschap met den, ook reeds vroeger door hem bezongen, prins Karel van Lotharingen, aan wiens hof te Brussel hij later zooveel zou verkeeren. Met zijn lierzang ‘Op de Tweedracht’, die ‘vyandin van Goden en van Menschen’, wekte hij in het begin van 1747 op tot het bewaren van de noodige eendracht, die toen verstoord dreigde te worden door de woelingen bij de verheffing van den Prins tot kapitein-generaal en stadhouder van alle gewesten, ofschoon er toch niemand was, die deze verheffing vuriger wenschte dan hij, en toen die in Mei van hetzelfde jaar inderdaad had plaats gegrepen, riep ook hij ‘Urania, die uit 's Hemels zalen kad aangeschouwd, hoe 's lands verlossing was verrigt, aan, om hem met haar licht te bestralen ten einde mee te kunnen juichen in de zegepraal van den nu weer onder Friso's leiding uit den slaap opgerezen Nederlandschen leeuw’. Willem van Haren was niet de eenige, die in verzen getuigde van zijne ingenomenheid met de verheffing van Willem IV. Integendeel: het regende letterlijk jubelzangen, want over het algemeen was bij het volk en vooral ook bij hen, die beschaving en | |
[pagina 361]
| |
verlichting voorstonden, de verwachting hoog gespannen Ga naar voetnoot1). Het is een onbegonnen werk, te spreken van de vele gedichten, die bij deze gelegenheid, hetzij afzonderlijk, hetzij in bundels, als ‘Eerzuil’, uitkwamen, en er zijn van de toen meest bekende dichters maar weinige, die niet zongen, zelfs al hadden zij zich vroeger ook wel eens staatsgezind betoond. En niet minder werd er in verzen gejuicht, toen in 1748, tegelijk met het sluiten van den vrede van Aken, ook een ‘Dichtkunstig gedenkteeken voor de Nederlandsche Vryheid op haar eerste eeuwgetyde’ kon worden ‘opgerecht door verscheiden Dichteressen en Dichteren’ onder opzicht van Phileleutherus, d.i. J. Hulk. Veel geringer was het aantal rouwzangen, in 1751 aangeheven bij den dood van den Stadhouder, die, bij veel goeden wil, de kracht niet had bezeten om aan de te hoog gespannen verwachting te voldoen. Onder degenen, die hem oprecht betreurden en die daarom misschien ook geen lijkzang voor hem aanhief, behoorde Willem van Haren. Voor hem beteekende de dood van den Stadhouder het eind van zijn politieken invloed. In 1748 was hij door den Prins benoemd tot gevolmachtigde aan het Brusselsche hof, waarmee hij aanvankelijk ook zeer tevreden was. Hij had toen ook te St. Oedenrode het kasteel Henkeshage aangekocht, waar hij gaarne ter jacht ging en waarmee hij tevens schout van Peelland was geworden; maar dat hij twintig jaar lang, d.i. tot zijn dood, te Brussel en te St. Oedenrode als in ballingschap zou moeten blijven, had hij zich zeker niet voorgesteld. Zijn dichtvuur, waarvan men zich zooveel had mogen beloven, schijnt er uitgebluscht te zijn: althans wat hij er mag geschreven hebben, is gering. Alleen het beschaven van zijn ‘Friso’ hield er hem bezig. Vooral echter waren het financiëele zorgen, waaronder hij al dien tijd, en wel in klimmende mate, gebukt ging, zoowel door ontrouw beheer van zijne Friesche goedheren, als door eigen verkwisting en de groote uitgaven, die hij zich zelf had opgelegd. Immers toen zijne vrouw in 1758 overleed, bleek het, dat hij reeds lang een tweede gezin had gehad, waarvan eene vrouw van | |
[pagina 362]
| |
verdachte zeden, Anna Katharina Louize Natalis, het hoofd was. Toen hij haar na den dood van Prinses Anna, die zich ergerde over zijn voornemen, in 1759 trouwde, had hij reeds drie kinderen bij haar. Tijdens zijn huwelijk met haar kreeg hij nog twee kinderen, o.a. de bekende Henriette Amalia Nerah, die een tijd lang in vrije liefde met Mirabeau heeft geleefd en in 1818 in armoede overleden is Ga naar voetnoot1), en bovendien teerden ook zijne beide Leeuwardsche bastaards, van welke de eene hem acht kleinkinderen had geschonken, op zijne, meer en meer uitgeput rakende, ja met onaflosbare schulden bezwaarde beurs. Onder die omstandigheden schreef hij, vermoedelijk in 1760, toen het ook werd uitgegeven met een Fransche vertaling, nog één gedicht, maar juist dat gedicht, dat tot op onzen tijd toe van al zijne dichtwerken het meest bekend is gebleven en dit ook het meest verdient: Het menschelyk leven, met den weemoedigen aanhef: ‘Helaas! helaas! hoe vlieden onze dagen, hoe spoed zich ieder uur met onzen luister heen! Hoe flaauwe vreugd, hoe bittre plagen, hoe min vermaak, hoe veel geween!’ Van Haren was, toen hij dat gedicht schreef, vijftig jaren oud: een leeftijd waarop een staatsman gewoonlijk zijn meest invloedrijken tijd nog te gemoet gaat; maar voor hem viel van het leven toen niet veel meer te verwachten. Gelukkig alleen, meent hij, was de mensch te noemen in dat ‘dierbaar perk van drie tot zeven jaren, als alles lacht, als alles speelt’; maar daar treden reeds de ‘strenge meesters’ op en beginnen de ‘benaauwde en pynlyke uren’ van den schooltijd: ‘een schets’ echter nog maar van de ellende in het volgende leven. Dan komt de jongelingstijd. ‘Hoe de geest dan werkt, het bloed kookt’, dat had Van Haren zelf ondervonden, en ook bij hem was de rede onmachtig gebleken ‘het vuur te betoomen, dat met geen stroomen van den Oceaan te blusschen was’. En terwijl men strijdt met de Wellust, schooner dan de dageraad, maar met ‘haar lonken verdelgend als de bliksemstraal’, klimmen de dagen. Men wordt man, en nu is het met alle rust gedaan. Reeds in den vroegen morgen vlucht de slaap; het leven schijnt een droom, de broosheid aller dingen wordt openbaar; en ondertusschen ‘verscheurt de droefheid als een gier het hart’. Aan die smart ter prooi, ziet men daar van verre ‘vermoeid en neergebogen’ den Ouderdom naderen: ‘zyn | |
[pagina 363]
| |
wenkbraauw is gelyk aan 't ingaan van den nagt, de glans der maan is in zyne oogen, de kruin is 't zwerk, met sneeuw bevracht’; en wat is het, dat hij met den vinger aanwijst? ‘Het eind van alles, het graf’. Dit is, meent Van Haren, het leven van ieder mensch, maar aan boevelen, en gewis rekende hij ook zich zelf daaronder, ‘is nog min geluk beschoren!’ Knagende armoe, honger zelfs: zag ook hij die niet in 't verschiet? Lichaamslijden: werd ook hij juist in 1760 niet door eene kwaadaardige ziekte den dood nabij gebracht? Vernedering en achteruitzetting: ‘een dwaas op uwen stoel verheven’, verwoesting van uw erf, belastering van uw naam, ontrouw van vrienden, die het zinkende schip verlaten: had hij, had ook zijn broeder Onno dat alles niet reeds bij ondervinding? En was dat niet om wanhopig te worden? Doch dat werd Van Haren toen althans nog niet. Tegenover al dat voorbijgaande stond het eeuwige, onwankelbare, het ‘oneindig Opperwezen, Vader en Monarch van al wat was en word’: die werelden voor zich heen ziet drijven, eeuwen ziet voorbijgaan en slechts een wenk heeft te geven aan het Noodlot om alles te veranderen, alles stil te doen staan. Dáár, in het rijk van dat eeuwige licht, dat niet ophoudt heil en geluk te verspreiden, dáár, zegt Van Haren ten slotte, ‘dáár kan geen rouw, geen droefheid duuren: dáár vlugt de smart, dáár sterft de dood’. Nog acht jaren heeft Van Haren voor zich aan dat ellendig menschelijk leven toegevoegd gezien; maar de zorgen werden al grooter, de schulden zwaarder, de schande dreigender, en den 4den Juli 1768 ontvluchtte de afgetobde lijder het leven, ‘par un coup d'apoplexie’, zooals zijne vrouw schreef, door vergif, dat zijn heulsap werd, zooals voor het nageslacht geen geheim meer bleef. Op staatskosten werd de gevolmachtigde der Republiek bij het Brusselsche hof begraven: het moest wel, want de weduwe had eene waardige begrafenis niet kunnen betalen. |
|