De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 5: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde van de Republiek der Vereenigde Nederlanden (3)
(1924)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekendXXXIII.
| |
[pagina 336]
| |
beschavingsvormen en meer aanraking dan elders met de overige landen van Europa, die toen aan de spits der beschaving stonden. Daar werd zelfs op het eind van 1772 door Maria Theresia eene ‘Académie des Sciences et Belles-Lettres’ opgericht, doch, zooals de naam reeds aanduidt, meer bestemd om Fransche dan Vlaamsche wetenschappen en letteren te bevorderen Ga naar voetnoot1). Toch mag men niet zeggen, dat de Oostenrijksche regeering de Nederlandsche taal te eenemale verwaarloosde, want toen zij aan de Academie eene nieuwe regeling van het onderwijs opdroeg, wenschte zij, dat bij het aanleeren der oude talen het Nederduitsch en niet het Fransch tot grondslag zou worden gelegd. Als Nederduitsch gold toen bepaaldelijk de Brabantsche taal en wel zooals zij grammaticaal geregeld was in de ‘Nieuwe Nederduytsche Spraekkonst’, in 1761 uitgegeven door Jan des Roches Ga naar voetnoot2), toen schoolmeester te Antwerpen, maar eigenlijk geen Zuidnederlander. Immers was hij in 1740 te 's-Gravenhage buiten echt geboren en aanvankelijk daar als ambachtsman opgeleid. Toen hij achttien jaar was, begaf hij zich evenwel naar Antwerpen en werd daar ondermeester op de school van een Duitschen geestelijke. Door eigen studie heeft hij zich verder weten te ontwikkelen en in het Fransch vele verhandelingen geschreven, die zóó gunstig werden beoordeeld, dat hij daaraan in 1773 het lidmaatschap, in 1776 zelfs het ambt van bestendig secretaris der Academie te danken had. Sinds dien tijd in Brussel gevestigd, waar hij 20 Mei 1787 overleed, wist hij door zijn invloed aan het Brabantsch boven iederen anderen vorm van het Nederlandsch het overwicht bij het onderwijs te verschaffen. Daarmee bleef hij trouwens in de historische lijn en had hij ook in zooverre gelijk, als er in de geheele achttiende eeuw in Brabant ook nog buiten de rederijkerskamers wat meer letterkundig leven was geweest dan in Vlaanderen, zelfs ondanks de nog veel te groote macht die de verfranschingszucht daar al lang had gehad en ook nu allerminst prijs gaf. Ons overzicht van de Brabantsche dichtkunst in deze periode | |
[pagina 337]
| |
onzer litteratuur Ga naar voetnoot1) kunnen wij aanvangen met een paar dichteressen: vooreerst Catharina van der Meulen, zuster in het Dominicaner klooster van St. Catharina van Siena, te Antwerpen, waar zij in 1634 geboren werd en in 1719 overleed. Drie kleine rijm- en liedbundels heeft zij uitgegeven, die meer dan eens zijn gedrukt, 't eerst in 1687: ‘Den aenghenamen Roozelaer, geplant in den Hof van den Heyligen Vader Dominicus’, waarin zij liedekens zong ter eere van ‘de vijf witte, vijf roode en vijf klaer-blinckende Roozen van de vijfthien Misteriën des heyligen Roozenkrans, waermede de memorie verciert, het verstant verlicht ende den wil ontsteken wordt van alle Godt-minnende Zielen, om langhs de doornen der tribulatie deze aenghenaeme Roosen te plucken’. Daarop volgden nog liedekens ‘van het af-scheyden van de wereldt ende van de vier uytersten’, en verder ‘witte Rooskens, vergadert in het Stalleken van Bethlehem, als oock eenige roode, ghewasschen ten tyde van de bittere passie ons Saligh-maeckers’. Een tweede bundeltje verscheen van haar in 1694 onder den titel ‘Het eensaem Tortel-Duyfken, rustende op den aenghenaemen Rooselaer, gheplant in 't Hemels Lust-Hofken’, terwijl, onder den titel: ‘Het Hemels Lust-Hofken, gheplant in de H. Orden des Patriarchs Dominicus’ door haar in 1705 nog een derde bundeltje uitgegeven werd. De andere geestelijke dochter, die ook liederen dichtte, was Elisabeth van Wouwe, behoorende tot ‘de vergadering der onbevlekte ontfangenisse van de alderheyligste maghet ende moeder Maria binnen Antwerpen’. Haar in 1708 uitgegeven liedboekje heeft tot titel ‘Het gheestelyck Maeghden-Tuyltjen, toe-geëygent aen alle Godt-soeckende Maeghden, inhoudende vele Geestelycke gesangen, dienstigh voor alle Godt minnende zielen, die wenschen na het Hemels Jerusalem’. Het werd ‘seer bequaem’ geacht ‘om de Evangelische waerheden met soetigheit te storten in de gemoederen van de Christenen’, en daar het ook niets meer bedoelde en bereikte, is het voldoende het hier te vermelden als vrij goed exemplaar eener veel voorkomende soort. Een tijdgenoot dezer dichteressen was de pastoor van Borsbeek | |
[pagina 338]
| |
bij Antwerpen, Jacob Moons, die in 1639 te Antwerpen geboren werd en in 1721 overleed in de abdij van St. Michiel, waar hij kanunnik was. Sedert hij in 1675 zijn eersten bundel uitgaf, getiteld ‘Sedelyck vermaeck-tooneel, verthonende door sinne-beelden den leersamen handel van de onredelycke dieren aen de beestachtige wereldt’ heeft hij nog zes andere, meest emblematische en alle zonder onderscheid ‘sedelycke’, rijmwerken in 't licht gezonden, besloten met zijn ‘Sedelycken Vermaeck-Troost’ van 1702. In denzelfden emblematischen dichttrant wedijverde met hem, in vloeiende Catsiaansche verzen, de te Kortrijk in 1638 geboren en als pater Jezuiet in 1712 te Mechelen overleden Frans Nerrincq, die o.a. ‘De Goddelycke Voorzienigheydt, uitgebeeldt in Joseph, Onder-koninck van Egypten, verciert met sinnebeelden ende zedeleeringen’, te Antwerpen in 1710 uitgaf. Wat later leefde in de abdij der Norbertijnen te Tongerloo ook de kanunnik Reinerus Vichet, die zijne, in 1719 te Antwerpen uitgegeven, levensbeschrijving in proza van ‘Den edelen Ridder en H. Martelaer Sebastianus’ en de toepassing daarvan ‘op alle staeten van menschen, die naer syn exempel saligh worden’, met niet onverdienstelijke verzen doorvlocht. Een leerdichter als Jan van Meerbeecq van Doornik, die o.a. in 1727 de Metamorphosen vertaalde, kunnen wij voorbijgaan, om wat langer stil te staan bij den besten van alle Zuidnederlandsche leerdichters uit dien tijd, den pater Jezuiet Livinus de Meyer Ga naar voetnoot1). Hij was 25 Februari 1655 te Gent geboren en overleed 19 Maart 1730 te Leuven als professor in de theologie. Eigenlijk schreef hij bij voorkeur Latijn, en zijne verzen in die taal hebben hem ook buiten zijn vaderland eenige vermaardheid geschonken. In 1727 gaf hij ze te Brussel in twaalf boeken verzameld uit. Daartoe behoorde ook zijn leerdicht ‘De ira’, dat hij al veel vroeger had uitgegeven, maar dat hij, ‘aengesien dat het grootste deel der menschen in de Latynsche tael niet ervaeren is, oversette in Nederduitsche Rymen, omdat 't voor ieder nuttig en behulpsaem kon zyn, besonderlyk aen het Vrouwe-geslacht’, zooals hij zegt, en waarbij hij zich ‘bediende van de tael, die by de Vlamingen en Brabanders hedendaegs in gebruik is, omdat dese beter als de Hollandsche tael (die | |
[pagina 339]
| |
hem ook niet natuerlyk was) van hun kon verstaen worden.’ Zoo zag het dan te Leuven in 1725 het licht onder den titel De Gramschap in dry boeken. Het eerste boek behandelt den ‘Oorsprong’, het tweede de ‘Schade’ en het derde de ‘Geneesmiddelen der Gramschap’, samen dus: ‘waeruyt de gramschap vonckt, wat rampen uyt haer ryzen en hoe sy wordt gedempt’. Apollo, den ‘soeten Godt en Vader der Poëten’, riep deze geestelijke dichter in den aanvang van zijn werk aan, en zijn gedicht is dan ook vol van mythologische namen en voorbeelden, uit de mythologie en de geschiedenis der Oudheid getrokken. In het Latijnsche origineel pasten deze natuurlijk volkomen goed, maar ten aanzien van zijne vertaling meende de dichter er zich toch even over te moeten verontschuldigen als ‘naemen’, waarvan ook ‘de Christene Poëten’ zich veelvuldig bedienen, ‘niet omdat se meenen, dat sy waer-achtige Goden zyn’, maar omdat zij gelooven daardoor beter in staat te zijn, ‘de waerheit en zede-lessen met vermaek aen den Leser voor te stellen’. Die herinneringen aan de wereld der classieken verhinderen ons echter niet, met genoegen te luisteren naar 's dichters zoet gekeuvel, dat, ook door den regelmatigen bouw der alexandrijnen, ons telkens aan Cats doet denken tot door de naïeve eenvoudigheid toe, die een glimlach wekt, maar meer van welbehagen dan van spot. Ware het niet, dat de wat eentonige versmaat langzamerhand begon te vervelen, dan zou men dit leerdicht verkiezen boven de verzen van Poirters, voor wien De Meyer in goedmoedig vernuft niet onderdoet, maar dien hij in beschaafheid van uitdrukking ver overtreft. Dichterlijke verheffing moet men van den gemoedelijken zedemeester niet verwachten, maar toch was hij er van overtuigd, dat hij met behulp van Apollo, ook zonder pijl en boog, door zijn gedicht alleen het monster der gramschap zou kunnen verslaan, waarvan hij overigens een verdienstelijk allegorisch beeld teekende. Wat men in dit gedicht zeker ook niet zou verwachten, maar er toch in vindt, is eene lofspraak op ‘twee broeders, wit van naem, maer witter noch van zeden’, twee ‘land-beschermers’, in Holland, o ‘droevig treurspel!’ te jammerlijk vermoord. Tot zijne Latijnsche gedichten behoort ook zijn ‘Incendium mechliniense sive luna ardens’ op den gewaanden torenbrand van 27-28 Januari 1687, toen iedereen, maar vooral paters en begijntjes, te Mechelen door het maanlicht bij den toren van de St. Rombouts- | |
[pagina 340]
| |
kerk aldaar in den waan werd gebracht, dat de toren in brand stond, en reeds met blusschen begon. Al spoedig, en ook later nog, heeft dat grappige voorval aan allerlei spotdichtjes het aanzijn geschonken, o.a. aan een van den Mechelschen apotheker Jan Baptist Rymenans, te Diest in 1748 geboren en als vroolijk dichter in zijn tijd niet onbekend Ga naar voetnoot1). Tooneeldichters moet men in dien tijd ook in Brabant bij voorkeur zoeken onder de leden of begunstigers der rederijkerskamers, waar althans hunne stukken uitsluitend werden vertoond vóór er op het eind van deze periode ook een enkel reizend tooneelgezelschap werd gevormd, zooals dat van Neyts in Vlaanderen. Te Antwerpen had de Olyftack als onderafdeeling van het St.-Lucasgild bij het begin van de achttiende eeuw nog een ijverig factor in den jeugdigen beeldhouwer Willem Ignatius Kerricx, bijgestaan door zijne moeder, de dichteres Barbara Ogier Ga naar voetnoot2), die vooral gelegenheidsstukken schreef. Zoo dichtte zij b.v. eene ‘Verwellecominghe’, toen de landvoogd der Zuidelijke Nederlanden, Maxi-miliaan Emanuel van Beieren, 21 Februari 1693 een bezoek aan de Schildersacademie bracht, en eene allegorie, ‘Zeghenpraelende Academie’, 21 November 1694 vertoond bij ‘de openinghe van haeren (der Academie) nieuwen Bouw’. Met haar stuk ‘Overwonnen Mars door den langh ghewenschten Vrede’ hielp zij den vrede van Rijswijk vieren, en in December 1700 werd van haar het treurspel ‘Den dood van Clytus’ door de Olyftack vertoond. Zij nam toen ook deel aan den Brugschen prijskamp, evenals haar zoon, van wien in hetzelfde jaar het treurspel ‘Het ongestadig wankelrad of den onderdrukten en weer herstelden Cambysus, koning van Persiën’ werd gespeeld, en tevens eene klucht met Don Quichot als held. Daarna heeft hij nog een enkel treurspel en verschillende kluchten voor de Olyftack geschreven, en dus ook voor het St.-Lucasgild, waarvan hij vijf jaar lang deken was; maar toen hij 4 Januari 1745 op bijna drieënzestigjarigen leeftijd overleed, was de Olyftack reeds achteruitgegaan, zoodat er in 1751 sprake kon zijn van ‘den herstelden Olyftack, op het gereformeert toneel, staende op de stadszael boven de Borse, genaemt de Schilders-kamer’. Dáár werden | |
[pagina 341]
| |
toen o.a. verschillende vertalingen van Fransche tooneelstukken, ook van Molière, vertoond; doch met de Fransche opera, waarvoor in 1713 een kostbaar gebouw gesticht was, viel niet te concurreeren, en niet lang schijnt de Olyftack het dan ook te hebben kunnen volhouden, want de laatste dichtproeven, die zij gaf, waren de verklarende versregels bij een optocht met wagens en te paard, in 1764 op vastenavond gehouden door de leerlingen der Schilders-academie, die daarmee ‘D' yzere eeuw onder den godsdienst van Plutus ten opzichte der konsten’ afbeeldden en zoo doende groote ergernis gaven, dermate zelfs, dat de Stedelijke Regeering verbood het programma van den optocht met de verzen in druk te geven Ga naar voetnoot1). Ook te Mechelen geraakte de oude kamer ‘De Peoene’ of het St.-Jansgild in den loop der achttiende eeuw in verval. Ga naar voetnoot2) In 1691 had zij tot haar facteur Joannes Elincx benoemd, die zich te voren ijverig geweerd had met het schrijven van een blijeindend spel, getiteld ‘Tooneel der ongebreydelde Liefde’, de dramatiseering van Cervantes' novelle ‘Las dos Donzellas’, maar vooral merkwaardig als ongeëvenaard knutselwerk, daar elk van de ruim twaalfhonderd verzen, waaruit het bestaat, een zoogenaamd ‘jaertellend vaers’ is, dat met Romeinsche cijfers het jaar 1688, waarin het stuk vervaardigd werd, aanduidt. Welk eene jammerlijke taal Elincx heeft moeten schrijven om deze legkaart in elkaar te zetten, behoeft geen betoog. In 1699 werd hij als facteur vervangen door Peeter Ghyseleers-Thys, dien wij reeds op den Brugschen dichtwedstrijd van 1700 hebben ontmoet en die tot 1711 facteur bleef. Twee jaar daarna trad Urbanus Swartsen voor een jaar als facteur en later ook als ‘prins der personagiën’ of tooneelmeester op, bekend door zijn blijeindend treurspel ‘Adallas coninck van Thracien ofte de stantvastige Olympie’ van 1728. Van 1729 af was de blauwverver Jan Baptist Jouffroy lid en van 1734 tot 1759 ook facteur van ‘De Peoene’ Ga naar voetnoot3). Tooneelstukken | |
[pagina 342]
| |
van hem kennen wij niet, maar wel weten wij, dat hij voor zijn eigen huis in de Koestraat (nu Frederik-deMerodestraat) en ook voor de huizen zijner buren en goede vrienden tal van rijmopschriften maakte, die daar op blazoenen en tusschen versieringen in geplaatst werden bij feestelijke gelegenheden, zooals bij de blijde inkomst van een landvoogd, de geboorte van een vorstenzoontje, de benoeming of wijding van bisschoppen, kanunniken en priesters, de verkiezing van burgemeesters en schepenen, het huwelijk van goede buren, enz. enz. Al die opschriften zijn ons bewaard gebleven in een handschrift op het Mechelsch archief, getiteld ‘Verscheide cronica carmina ende blazoenen, meest uitgehangen boven myn deur of huys, genaamt de groote Trecktang: ook voor eenige andere huizen, van 1717 tot 1759.’ Letterkundige waarde hebben deze versjes allerminst, maar eenige vinding en snaaksch vernuft moet er in gewaardeerd worden. Onder dezen facteur echter begon de kamer reeds te kwijnen, het aantal leden nam af, en of men in 1760 ook al trachtte het ledental te vermeerderen door het lidmaatschap nog minder kostbaar te maken dan het reeds was, het baatte niet veel: op het eind van de achttiende eeuw is de kamer bezweken. Zelfs de oude hoofdkamer ‘De Rose’ te Leuven sleepte in de achttiende eeuw een kwijnend bestaan voort en nam alleen op het eind van deze periode aan een enkelen wedstrijd deel. Te Lier alleen bloeiden nog gedurende de geheele achttiende eeuw, ja zelfs nog veel later, de beide oude kamers, ‘De groeyende Boom’ en die van ‘D' Ongheleerden’ of ‘Het Jenettebloemken’ Ga naar voetnoot1), die met elkaar wedijverden in het vertoonen van eigen, in de eerste helft der eeuw waarschijnlijk maar zelden vertaalde, stukken, van welke er vele in handschrift bewaard en andere door gedrukte argumenten bekend zijn. Daardoor kennen wij ook verschillende Liersche dichters. Bij ‘De groeyende Boom’ vond Cornelis de Bie, die deze kamer nog tot in het begin der achttiende eeuw van stukken voorzag, een ijverig opvolger in haar prins, den, 8 September 1681 te Lier geboren, notaris Melchior Balthazar van Bortel, dichter van een | |
[pagina 343]
| |
treurspel ‘Conradus, keyzer van Roomen’ (1711), een zinnespel ‘Cosmophilus, 's weireldts minnaer’ (1734), een legendespel van St. Gommaer (1735) en ook nog een stuk, dat ‘de helddadige ende stantvastige princersse Sylvia’ tot heldin had. Andere dichters der kamer waren Carolus en J.F. Truyts, van wie een treurspel ‘Gabinia’ en eene langen tijd op het repertoire gebleven dramatiseering van Joseph's geschiedenis vertoond werden. Joannes Andreas Kempens behandelde de drie bijbelsche onderwerpen ‘Achab’, ‘Joas’ en ‘Tobias’, en de lakenhandelaar Willem Frans Gommaer Verhoeven (te Lier in 1738 geboren en te Mechelen in 1809 overleden), die zich vooral door cultuurhistorische geschriften naam maakte, schreef reeds op zeventienjarigen leeftijd voor de kamer het treurspel ‘De onberoerlyke liefde van den Persiaenschen prince Polidorus en de heldhaftige Roomsche princesse Julia’, waaraan hij later nog een ander treurspel, ‘Juvenilia ofte de schoone Helena’, en twee blijspelen toevoegde: een niet onaardig kort blijspel met zang, ‘Den oogst’ getiteld en in 1772 vertoond, en ‘Don Diego of de bedrogen Gierigaerd’, een blijspel in drie bedrijven Ga naar voetnoot1). Zijn tijdgenoot Jan Baptist Schaken, geboren in 1737, zag van 1765 tot 1768 een blijspel en twee treurspelen van zich vertoond. Van één zijner treurspelen was ‘Keyzer Carolus V’ de held, als een nieuw bewijs van de groote populariteit, die deze keizer nog altijd in de Zuidelijke Nederlanden had behouden. Verder werden door ‘De groeyende Boom’ nog een paar, door den majoor A.F. de Neve vertaalde, kluchten in 1770 en 1772 gespeeld. Van ‘Het Jenettebloemken’ was de stadsschoolmeester van Lier, Joannes Franciscus van der Borght, in de eerste helft der achttiende eeuw de hoofddichter. Minstens negen tooneelstukken in vrij goede verzen zijn van hem in handschrift bewaard, van welke het blijeindend treurspel ‘Urbina ofte de zegepraal der verdrukte onnooselheyd’ van 1738 den meesten opgang maakte. Andere stukken van hem behandelen bijbelsche onderwerpen, o.a. de geschiedenis van Judith en den dood van Johannes den Dooper. Zijn stuk ‘Den doodelijcken twee-strijdt tusschen Leven en Doodt’ van 1735 is een passiespel. Zijne plaats werd in de tweede helft der achttiende eeuw ingenomen door Jan Baptist Stommels (geboren te Lier in | |
[pagina 344]
| |
1713), die niet minder stukken heeft nagelaten, en ook wel bijbelsche stukken, zooals de treurspelen ‘Saul’ en ‘Absolon’, in 1769 en 1770 vervaardigd, en zelfs ‘De geboorte en eerste jonckheyd van Jesu Christi’ (1765) in een treurspel liet vertoonen, maar toch ook tragicomedies en blij- en kluchtspelen in rijm bracht. Een groote triomf was het voor ‘D'Ongheleerden’, dat zij in 1777 op den wedstrijd te St. Nicolaas den eersten prijs behaalden. De geheele stad, met de Regeering aan 't hoofd, gaf daarover feestelijk hare vreugde te kennen, terwijl menigeen te Lier zich beijverde, die zegepraal ook ‘met het componeeren van liedekens, cronicons, lofdichten, enz.’ te vieren. Brusselsche rederijkerskamers bestonden er in de achttiende eeuw nog wel, maar zij traden weinig op den voorgrond. Toch werd ook in Brabant's hoofdstad de Nederlandsche tooneellitteratuur niet verwaarloosd, al was ook nergens de verfransching erger dan dáár, waar Fransche tooneelgezelschappen in den Schouwburg geregeld voorstellingen gaven en heer en meester waren, terwijl voorstellingen in het Nederlandsch, daar soms ook gegeven, van hooger hand slechts om het volk te vriend te houden, maar niet uit ware belangstelling, nu en dan genadiglijk werden begunstigd. Trouwens ook overal elders in Brabant en Vlaanderen zien wij de tooneelvoorstellingen dikwijls, plaats hebben onder hooge bescherming van den adel, die Fransch sprak en eigenlijk alleen in Fransche litteratuur belang stelde. Een Brusselsch tooneeldichter van het eind der zeventiende eeuw was de boekdrukker Jan de Grieck Ga naar voetnoot1), die een droefeindend blijspel of opera schreef, getiteld: ‘De ghedempte Hooghmoedt ofte hoovaerdige bedroghe Maeght’, met een voorspel ‘ter gordynopeninge van dese opera’ en tevens ter viering van den ‘lang gewenschten Peys, ghesloten in den jaere 1697’. Vermoedelijk is dit stuk (dat ik niet gelezen heb) de dramatiseering van het verhaal van Superia Voscentius en Amandes uit het eerste hoofdstuk van het met verzen doorvlochten moraliseerend anecdotenboek van Emanuel de Eranda van Brugge, ‘Den lacchenden ende leerende Waer-seggher’, waarvan Jan de Grieck een nieuwen, wat vermeerderden, druk bezorgde, en dat in zeven hoofdstukken, volgens de approbatie van 1679, ‘vervat vele vermaeckelijcke ende stichtighe Leeringhen, om | |
[pagina 345]
| |
den mensch aen te jagen eenen grouwel van de seven Hoofdt-sonden’. Verder was Jan de Grieck misschien de vervaardiger van enkele kluchten, die voorkomen in ‘Het Brussels klucht-tooneel’, dat zijn adres als boekverkooper op den titel geeft, ofschoon het in 1700 te Amsterdam werd uitgegeven. Van een enkel dezer stukken, ‘Den uytghetapte Koop-man ofte misluckten Dragonder’ heet het, dat het ‘kluchtwys vertoont is op de Brusselsche Tooneel-burg’. Een ander, ‘Het belachelyck klucht-spel van Lemmen met syn Neus’, is ‘nieuws hervormt tot vreught der Brusselsche jeugdt’, maar eigenlijk de Hollandsche, reeds in 1641 uitgegeven en toen ook op den Amsterdamschen Schouwburg vertoonde, ‘Klucht van Lammert met syn Neus’. Het treurspel van ‘Bartoldus, Graef van Grimberg’, dus een vaderlandsch stuk, werd ter eere van een afstammeling van dien graaf in 1701 door Jan Philip van Vaernewyck ‘gherymt onder het schrift van ‘Groeyen en Bloeyen’ d.i. de spreuk van de Brusselsche kamer ‘De Wyngaerdt’. Antoon Flas gaf in 1717 te Brussel vier tooneelstukken uit, namelijk twee oudtestamentische spelen van ‘Joseph’ en van ‘Judith en Holofernes’, een gelijkenisspel van Lazarus in Abraham's schoot, en een martelaarsstuk, dat de ‘Nydighe ende bloedighe vervolginghe van den goddeloozen keyzer Decius en den geylen Quintianus’ ten tooneele bracht. Van den Brusselschen plaatsnijder J.L. Kraft hebben wij drie tooneelstukken met zeer verschillenden inhoud. Met zijn blijeindig treurspel ‘Iphigenie ofte Orestes en Pilades’ van 1722 bewoog hij zich in de Oudheid, met ‘Den Spiegel der vrouwen, verbeelt in de manmoedige Ildegerte, koninginne van Norwegen’ in de romantiek, en met ‘Het lijden van O.H. Jesus Christus’ van 1736 gaf hij een typologisch passiespel. Niet onverdienstelijk is zijn ‘Schat der fabelen’ in drie deelen, die in 1739 te Brussel uitkwamen in een zuiver Nederlandsch, waarop hij zich bijzonder had toegelegd en waarin hij wenschte, ‘dat alle schryvers, alle redenaers ende alle leermeesters zig alzoo oeffenden’, want dan, zeide hij, ‘zouden wy onze tale niet vergeten ende ons aen andere kleven, waerdoor haer aengenamigheid verdilgt ende onderdrukt word, bezonderlyk als zy met fransche en uytlandsche woorden word doorregen’. Van den Brusselaar F. de la Fontaine kwamen in zijn sterfjaar 1739 zes ‘Bly- en treurspelen’ uit, waaronder ook eene vertaling van Voltaire's ‘Alzire’. De martelingen van St. Laurens, St. Se- | |
[pagina 346]
| |
bastiaan en St. Adriaan werden gedramatiseerd door Lieven Verkruyssen in stukken, die in 1740 en 1743 te Brussel vertoond werden. Terwijl onder al deze Brusselsche tooneeldichters alleen Van Vaernewijck mij lid bleek te zijn geweest van eene rederijkerskamer, zijn mij geene tooneelstukken bekend van iemand die wel lid van zulk eene kamer (‘De Wyngaerdt’) was, namelijk van Felix Martens Piëns, een beter dichter dan zijne meeste stadgenooten, zooals vooral blijkt uit zijn in 1775 uitgegeven dichtstuk ‘Het treurig aanwys van menig ongelyk houwelyk in dese droeve eeuw’. Veel meer dan door al de genoemde tooneeldichters samen is aan het tooneel geleverd door Joannes Franciscus Cammaert Ga naar voetnoot1), in 1699 te Brussel geboren en daar 2 Maart 1780 overleden. Behalve eene berijming van Quintus Curtius (in 1745) en eene slechte rijm-vertaling van ‘De dichtkonst van Nic. Boileau Despréaux’ (van 1754) had hij in 1750 reeds ‘meer dan sevenmael tien spelen’ geschreven, zoodat zijn lofdichter P. Tency van hem uitriep: ‘Apollo is verbaest, siende uw aert en zeden, siende wat uwe liefd' al Rymen bracht in 't licht’. Ook een ander lofdichter, J.F. de Four, spreekt van zijne ‘bly- en treurspelen, tot meer dan seventig seer konstrijck uytgewerckt’, en na 1750 rustte hij nog niet, want nog in 1770 gaf hij stukken uit, zoodat hij wel niet ver beneden de honderd zal gebleven zijn, al kennen wij er op het oogenblik niet veel meer dan veertig van, die meerendeels gedrukt zijn. Om deze vruchtbaarheid te verklaren bedenke men, dat verreweg de meeste, zoo niet bijna alle, vertalingen uit het Fransch zijn, al gaf hij ze onder zijn naam en anagrammen ‘Scat-cascier of Musen-minnaer’ en ‘carmina cuncta fessis nemora’ ook als oorspronkelijk werk uit en met wijziging in den titel, als om den oorsprong te verbergen. Zoo is zijn ‘Joas, sevenjarig koning van Juda, van de moord bevryd door Josaba, opgevoed onder het bestier van Jocada en vruchteloos vervolgt door Athalia’ (van 1748) eene bewerking van Racine's ‘Athalie’, en zijn ‘Esther ofte opgang van Mardocheus’ (van 1749) Racine's ‘Esther’ nagevolgd. Zoo bracht hij in 1750 met zijn ‘Dood-baerende stantvastigheyt in den Graeve van Essex, onder Elisabeth, koninginne van Engeland’ ‘Le comte d'Essex’ van Thomas Corneille over, en in 1751 met ‘Den Rooms-moedigen | |
[pagina 347]
| |
Horatius, verwinnaer der Albaenen’, de ‘Horace’ van Pierre Corneille. Terwijl hij zich aanvankelijk bij het treurspel hield, wendde hij sedert 1754 zich ook tot het blijspel door te vertalen van Molière, Dancourt, Destouches, enz. en weldra ook tot het zangspel, o.a. met zijn ‘Ninette in 't hof of de verliefde eygenzinnigheyt’ (van 1757) naar ‘Le caprice amoureux ou Ninette à la cour’ van Favart, met ‘De waersegger van het dorp’ (van 1758) naar Rousseau's bekende operette ‘Le devin de village’, en met ‘De twee jaegers en de melkverkoopster’ (van 1764) naar ‘Les deux chasseurs et la laitière’ van Anseaume. Hoe gemakkelijk Cammaert het zich maakte en hoe weinig begrip hij van letterkundigen eigendom had, blijkt uit een zijner allereerste treurspelen, in 1746 te Brussel uitgegeven onder den titel: ‘Adam ende Eva uyt het lust-paradys gejaegt in ballingschap ofte Aller-treur-speelen-treurspel, verrykt met verscheyde verssen van den vermaerden J. v. Vondel. Getrocken uyt de H. Schriftuere ende voorts in-rijm-gestelt door Joannes Franciscus Cammaert’. Dat Cammaert het uit de H. Schrift getrokken en in rijm gesteld heeft, is eigenlijk niet waar: Vondel's treurspel is daarin op de jammerlijkste wijze vervormd tot een spektakelstuk, al is ook het grootste deel van Vondel's verzen er onveranderd, of ook wel omgezet en eenigszins gewijzigd, door Cammaert in overgenomen, die er zich alleen op kon beroemen, dat men bij de voorstelling, die 31 Januari 1746 plaats had, het ‘Vreugde-bedrijf van verscheyde Gedierten’, o.a. ook het ‘gesang ende geluyd van vogelen’, te hooren en te zien kreeg en zich kon vergasten aan ‘balletten van Engelen en onderaerdsche Geesten’, aan een ‘Helsch triumph- en een Helsch treur-ballet’ en aan andere fraaiigheden meer. Een voorspel stelde in zes vertooningen de zes dagen der schepping voor. Versierd met Vondel's pluimen, wist hij zijn vriend De Four in den waan te brengen, dat hij ‘een poëet aen Vondel te gelycken’ was, zooals deze hem in een lofdicht noemde, of ‘dat men hem met recht een tweeden Vondel noemen mocht’, zooals Michaël Spinael, een ander zijner lofdichters, van hem zeide. In erbarmelijker vorm is zeker nooit eenig stuk van Vondel ten tooneele gebracht dan de ‘Adam in ballingschap’ door Cammaert, die daarmee zelf iets bijzonder loffelijks meende verricht te hebben. Evenals de andere stukken van Cammaert is ook dit vertoond | |
[pagina 348]
| |
‘op het groot Brussels-Schouwburg, geseyt het Opera’, en wel door ‘de oudste Rymvoedende Minnaers van den Wyngaerd’ te Brussel. Ook door andere liefhebbers of rederijkers werden zijne stukken daar gespeeld, zooals door de, waarschijnlijk Brusselsche, ‘Rymkonst-voedende Minnaers van Gedeons Vlies’ en door die ‘van de Materbloem’, of door ‘de Rymkonst-voedende Minnaers van de Leliebloem van Diest’. Zoo werd Cammaert op het eind van deze periode voor Brabant, wat Neyts voor Vlaanderen was: de vertegenwoordiger van het moderne tooneeldicht, dat hij, in de landstaal, hoe slecht ook, vertolkt, aan zijne land-genooten te genieten gaf. Vergelijken wij nu ten slotte den toestand van het Zuidnederlandsch tooneel der achttiende eeuw met dien van het Noord-nederlandsche, dan kan van de Vlaamsche en Brabantsche kamers gezegd worden, dat zij, althans in de steden, nog beproefden ook nieuwe eigen stukken te vertoonen en dikwijls ook letterkundig beschaafde leden en facteurs bezaten, terwijl de Hollandsche dorpsrederijkers bijna uitsluitend boeren waren, die alleen gedrukte stukken vertoonden; maar vergelijken wij hetgeen door deze Hollandsche dorpsrederijkers vertoond werd met hetgeen de Vlamingen en Brabanders speelden, dan kunnen wij daartusschen geen noemenswaardig verschil vinden. Kozen de eersten bij voorkeur ouderwetsche stukken, de laatsten deden dat eveneens of schreven hunne nieuwe stukken in ouderwetschen trant, al kwam daarin op het eind van deze periode ook wel eenige verandering. De Hollandsche dorpsrederijkers telden echter al lang in de kunstwereld van Noord-Nederland niet meer mee, terwijl in Zuid-Nederland nauwelijks van eenige andere kunstwereld, dan die der rederijkers sprake kon zijn. Zelfs Cammaert en Neyts, die met hunne goedgeoefende en zeker ook niet onverdienstelijke tooneelgezelschappen vertalingen vertoonden van dezelfde Fransche stukken als ook op den Amsterdamschen schouwburg een groot deel van het repertoire uitmaakten, geven ons toch allermeest den indruk van broodschrijvers en ondernemers van publieke vermakelijkheden, zooals vijftig jaar vroeger Jacob van Rijndorp er een was geweest. Terwijl ernstige kunstenaars voor den Amsterdamschen schouwburg werkten en ook aan hunne vertalingen dikwijls de uiterste zorg besteedden, onder de oogen | |
[pagina 349]
| |
van eene scherpe, zij het ook wat kleingeestige, critiek, waren deze Vlaamsche en Brabantsche tooneelbestuurders er alleen op uit, door het haastig bijeenbrengen van een afwisselend repertoire publiek te trekken en geld te verdienen. Ernstige beoefenaars van de Nederlandsche dichtkunst waren toen in Zuid-Nederland witte raven, terwijl er in Noord-Nederland meer dan te veel waren, die door kunstliefde en vlijt trachtten te vergoeden, wat hun meestal aan talent ontbrak, maar die er toch in de maatschappij eer mee inlegden, zooals er voor hunne kunstbroeders in het verfranschte Zuiden niet licht meer te verwachten viel. |
|