De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 5: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde van de Republiek der Vereenigde Nederlanden (3)
(1924)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekendXXXII.
| |
[pagina 322]
| |
Lofdicht’ zeide, dat het ‘al droomers werck was, dat daer wiert voortgebracht’, zoodat ‘de lieden, die daer waeren ghekomen (menigh duysent) om te zien, hun gheldt beclaeghden, 't welck aen den herbergier te veel daer wiert ghetelt.’ Op dit anonieme ‘lasterdicht’ antwoordde Droomers met eene ‘Eerplichtighe Verdedigingh’ in rijm, die bewijst, dat hij in de kunst van schelden niet onervaren was. In denzelfden tijd woonde toen ook nog te Brugge de in 1660 te Antwerpen geboren ‘licentiaet in de medecynen’ Peter Smidts Ga naar voetnoot1), die er ook deken was van het St.-Lucasgild en er 20 Maart 1712 overleed. Van dezen, die ook Latijnsche verzen maakte, kennen wij twee treurspelen, namelijk het legendespel van ‘Den Fortuyn trotseerenden Eustachius’, dat in 1697 te Brugge ten tooneele gevoerd werd, en ‘De dood van Boëtius of den verdrukten Raedsheer.’ Nog een derde Brugsche dichter uit dien tijd was Jan Acket Ga naar voetnoot2), van wien de kamer ‘De drie Santinnen’ 15 Februari 1700 een treurspel ‘Clarinde, princesse van Mantua of de rampspoedighe liefde’ vertoonde, terwijl ‘bezonder Lief-hebbers der Nederduytsche Rymen Reden-konst’ in 1706 een operaatje van hem uitvoerden, getiteld ‘De geluckige en ongeluckige Minne-strydt’. ‘De Brughsche Poësie vint nerghens wederga; zy trotst den Amstelaer’, schreef hij in de opdracht van dat stukje, dat hij in 't zelfde jaar liet drukken en waarachter hij ‘nogh verscheyde andere ghezangen’ liet volgen, door hem gemaakt om gezongen te worden in stukken, die omstreeks dien tijd blijkbaar te Brugge vertoond zijn, en waartoe ook de ‘Aran en Titus’ behoorde en een ‘Boeren-operatje’, maar met andere personen, dan wij er in het aan Buysero toegeschreven gelijknamige zangspelletje aantreffen. Bij den wedkamp, dien de Brugsche kamer ‘De drie Santinnen’ tegen 9-10 Mei 1700 uitschreef, werden prijzen uitgeloofd voor een gedicht van honderd alexandrijnen, dat ‘den Oorspronck en den Lof der Rymkunst’ moest bezingen, en voor ‘een geestig Sanghwerck, daerin wert afgemaelt 't bedryf der Sangh-godinnen’. Anderhalve maand later had de uitspraak plaats. Voor het eerste gedicht werd de eerste prijs toegekend aan den geneesheer B.A. Speeckaert, factor der kamer ‘De Waterrozen’ van Ninove, | |
[pagina 323]
| |
en de tweede aan Michiel de Swaen, die in persoon zijn gedicht was komen voordragen, wat hij, naar den smaak zijner tijdgenooten, bijzonder goed plag te doen, terwijl Peeter Ghyseleers-Thys, factor van ‘De Peoene’ te Mechelen, een prijs voor het lied behaalde. Alle gedichten, die meegedongen hadden, werden samen gedrukt in den bundel De Heliconsche Echo, waarin ook lofdichten van de Brugsche kamer op de prijswinners voorkomen en dus ook een op De Swaen, die daarop met een dankdicht antwoordde. Toch rekende hij zich verongelijkt, dat hij slechts den tweeden prijs had gekregen, en liet hij in 1701 van de Duinkerksche kamer een ‘Beroepschrift’ uitgaan, dat blijkbaar aan alle Vlaamsche en Brabantsche kamers werd toegezonden en waarin het bekroonde gedicht van Speeckaert scherp werd gecritiseerd. Natuurlijk konden de Bruggelingen daarop niet zwijgen. Onder den titel ‘Den Val des Waens of Voldoende Beantwoording door de Vrye Hoofdkamer der weerde Drie Santinnen binnen Brugge op het Duinkerks Beroepschrift, aanwyzende de feilen deszelfs Rymwerck’ gaven zij een geschrift uit, waarin zij het kort te voren nog zoo luide geprezen dichtwerk van De Swaen zoo heftig beoordeelden, dat er noch aan het gedicht, noch aan den dichter iets goeds overbleef; en toen ‘De drie Santinnen’ tegen 30 October 1701 weder een prijskamp uitschreven, kozen zij daarvoor, blijkbaar met het oog op De Swaen, tot onderwerp: ‘Den Aert en 't Wesen en 't schalck bedryf van die om selfs te zyn gepresen met anders konsten by d' Eenvoudighe houd den spot’. Daarbij echter schijnt het verder gebleven te zijn; doch toen tegen het eind van 1703 ook de Brugsche kamer ‘De H. Geest’ eene prijsvraag uitschreef over ‘Aert en Eygendom der Waere Vriendschap’, en De Swaen ook daarop een gedicht inzond, verklaarde die kamer ‘dat zyn deftig werk met recht den eersten prys verdiende’. In wat later tijd was Jan Antoon Labare, die in 1721 de ‘Konst der Poëzye in Nederduytsche veirzen’ uit het Fransch vertaald had uitgegeven, de tooneeldichter van Brugge met zijne blijeindende treurspelen ‘De trauwe van Maria de Valois’ (van 1727) en de ‘Kruys-tocht door Diederyck van Elsatiën, Grave van Vlaenderen, en Ludovicus den Goeden, koning van Vranckryk’. Deze beide stukken, die onderwerpen uit de Vlaamsche geschiedenis ten tooneele brachten, behooren tot de oude tragicomoedie met vertooningen en theatereffecten. | |
[pagina 324]
| |
Datzelfde geldt ook van het historiespel ‘Carolus den V, zegenpraelende over Joannes Fredericus, Ceurvorst van Saxen, en Philippus, Lantgrave van Hessen’, en van het gruwelspel ‘De trotse, ongheruste en bloedtgierighe Dobbelheydt van Aretaphila, door de Goddelycke Rechtveerdigheydt gestraft’, beide in 1727 uitgegeven door den Brugschen dichter Philippus Justinius, die ook nog verschillende heiligenspelen schreef. ‘Konstgreffier’ van ‘De drie Santinnen’ noemt zich in 1769 Jan Ballee Ga naar voetnoot1) op het titelblad van zijn niet onverstandig, maar prozaïsch leerdicht ‘De Menschelycke Wysheyd’, waarin betoogd wordt, ‘hoe ieder mensch een vergenoegd en gelukkig leven genieten kan’, maar waarin misbruik van enjambement werd berispt door een anoniem hekeldichter, die niet wilde, dat men een stapje van Boileau afweek en Ballee rekende tot de ‘aapen, die noch Vlaemsch, noch Hollandsch wel verstaen’ en ‘al wat maer Hollandsch is’ voor ‘kostlykheden en pronk-cieraed’ houden, omdat ‘Vondels schoonigheen hun doffe breyn verwarren,’ zooals hij zegt. Tusschen 1750 en 1775 werd het Brugsche tooneel beheerscht door Jacob T. D. Neyts, die eigenlijk Cary heette, maar door adoptie van naam veranderde. Hij werd 14 Juni 1727 te Brugge geboren, was daar tot 1753 procureur en vormde toen een tooneel-gezelschap, waarmee hij eerst alleen te Brugge, maar later ook elders, en sedert 1768 zelfs herhaaldelijk te Amsterdam en daarna ook te Haarlem, voorstellingen gaf. Hij had een eigen repertoire, dat grootendeels uit slordige vertalingen van hem zelf bestond, die hij ook als tekstboekje liet drukken, zoodat wij meer dan veertig tooneelstukken kennen, waarmee hij het nieuwste, wat de Fransche tooneel-litteratuur opleverde, in Zuid- en Noord-Nederland voor het voetlicht bracht. Vooral met zangspelen, zooals ‘Rosa en Colas’ van Sédaine, ‘Annette en Lubin’ van Favart en ‘Zemire en Azor’ van Marmontel, maakte hij veel opgang. Omstreeks 1780 vestigde hij zich als dagbladschrijver te Mechelen, weerde zich in de patriottenbeweging, zoodat hij in 1789 naar Frankrijk moest uitwijken, en is daar, 8 Juli 1794, te Boulogne gestorven. De kamer ‘De H. Geest’ te Brugge gedroeg zich als hoofdkamer van West-Vlaanderen door een groot aantal kamers te | |
[pagina 325]
| |
doopen of als vrije kamers te erkennen, want in den loop der achttiende eeuw, en bepaaldelijk na den vrede van Aken, toen het bestuur van Maria Theresia wat meer welvaart in het land had verspreid, werden er op de Vlaamsche dorpen talrijke nieuwe kamers gesticht of werden oude vervallen kamers opnieuw ingericht. Wel deden deze kamers als vroeger nog dikwijls mede aan kerkelijke plechtigheden, in het bijzonder aan ommegangen, en vertoonden zij ook nog wel hier en daar mysterie- en mirakelspelen, maar over het algemeen waren zij toch wel wat van karakter veranderd. Het waren nu veeleer liefhebberijtooneelgezelschappen geworden, die als bij uitzondering eigen stukken vertoonden, maar gewoonlijk gedrukte stukken opvoerden, meestal uit het Fransch vertaald, en daarbij de vrouwenrollen ook door vrouwen lieten spelen Ga naar voetnoot1). Zelfs vormden zich langzamerhand ook tooneelgezelschappen van enkel vrouwen. Reeds in 1737 traden te Meulebeke ‘Iverigge ende redenkonst-minnende jonge dochters’ op om in de allegorische figuur van ‘Cosmophila’ te vertoonen, hoe ‘de weireltsche ydelheyt van Godt gestraft’ werd. De eenige mannenrol in dat stuk was die van Christus. Te Moen werd in 1766 ‘Het goddeloos leven ende bekeering van de zalige Margareta van Cortona’ gespeeld door de ‘Rymconstminnende jonge dochters’; en ook te Sottegem in Oost-Vlaanderen bestond in 1781 eene vereeniging van ‘Leerzuchtige minnaressen’, vermoedelijk bovenal minnaressen van de dichtkunst. IJverig weerden zich in de achttiende eeuw vooral de dorpskamers in Veurnerambacht, evenals ook de oude kamer ‘Aerm in de beurse en van sinnen jonc’ te Veurne zelf Ga naar voetnoot2), die tegen het einde van de zeventiende eeuw zich van haar verval herstelde en toen weer geregeld vertooningen gaf. Sedert 1719 speelde zij, na telkens verhuisd te zijn, in de herberg De Billander ten Zuidoosten van de Houtmarkt op een nieuw ingericht theater, dat zij toen inwijdde met eene vertaling van Molière's ‘Bourgeois gentilhomme’ en den ‘Veinzenden Torquatus’ van Geeraardt Brandt. Dat was niet het eenige Hollandsche stuk, door de rederijkers van | |
[pagina 326]
| |
Veurne ten tooneele gebracht. Op hun repertoire, dat wij vrij volledig kennen, komt o.a. in 1717 de ‘Tirannige liefde’ van Krul voor, in 1728 ‘De Min in 't Lazarushuys’ van Focquenbroch, in 1723 en 1726 de ‘Don Quichot’ en in 1732 de ‘Krelis Louwen’ van Langendijk, en zelfs in het volgende jaar Vondel's ‘Palamedes’. Verder zijn het meest vertalingen uit het Fransch, die zij gaven, ook van Molière, Corneille, Racine en later ook van Voltaire, en daar wij nu toch weten, dat zij de Hollandsche tooneellitteratuur kenden, mogen wij wel veronderstellen, dat het Hollandsche vertalingen zullen geweest zijn, al worden de namen van schrijvers of vertalers ook nooit vermeld en de vertalingen zelfs niet eens als zoodanig aangekondigd. Letterkundig eigendom schijnt voor de kamers niet meer bestaan te hebben: Zelfs komt het voor, dat kamerfacteurs de stukken van anderen na slechts geringe omwerking op hun eigen naam lieten vertoonen en zelfs uitgaven. Ook in dat opzicht was men in de Zuidelijke Nederlanden in de achttiende eeuw ten achteren bij Noord-Nederland, waar het meer en meer gewoonte werd, den naam van den dichter van het oorspronkelijke te vermelden, en men er zelfs prijs op stelde, dat het origineel met de vertaling kon vergeleken worden, omdat de dichters er daar eene eer in stelden, als goede vertalers te boek te staan. Te Yperen zetten de ‘Rosieren’ of de leden der kamer van St. Anna en de ‘Lichtgeladen’ of die van de ‘Korenbloem’, de kamer van Onze Lieve Vrouwe van Alsemberg, hunne dichtoefeningen voort, terwijl de ‘Alpha en Omega’, ondanks haar wankelend bestaan, nog in 1739 hare rechten als hoofdkamer wist te doen gelden bij gelegenheid, dat zij de statuten der toen te Leysele bij Veurne opgerichte kamer der ‘Lichtdragers’ goedkeurde. Met het licht, dat de leden dezer kamer droegen, bedoelden zij geen andere verlichting aan te brengen dan wat verspreid werd door de fakkels, waarmee zij ‘door liefde eendrachtig’ den ommegang van ‘het H. Sacrement des Autaers’ begeleidden. Ook te Kortrijk waren in de achttiende eeuw nog drie kamers in wezen Ga naar voetnoot1). De oude kamer van St. Barbara kon zich daar in het eerste kwart der achttiende eeuw nog verheffen op haar dichter, den priester Jan Baptist de Pape, van wien zij in 1715 het | |
[pagina 327]
| |
mysteriespel ‘Des menschen verlossinge door de geboorte onzes Saligmaekers Jesu Christi’ vertoonde, en die in 1717 ook voor de schooljeugd een half allegorisch gelegenheidsstuk met vele vertooningen schreef, getiteld ‘Tooneelspel van den Oorlogh tusschen Carolus VI, keyser van Oostenryck, ende Soliman III, keyser der Turcken’. In hetzelfde jaar werd de schitterende zegepraal van Prins Eugenius over de Turken ook te Gent gevierd met een wedstrijd in het zingen van ‘Den lof van den Keizer’, en toen behaalde daar eene andere Kortrijksche kamer, die van de ‘Kruisbroeders’, den tweeden en ook den derden prijs. Nog veel later onderscheidden diezelfde ‘Kruisbroeders’ zich door het winnen van den eersten prijs te Belle in 1774 met de vertooning van ‘De goedertierenheid van Augustus’, wat wel Corneille's ‘Cinna’ zal geweest zijn, en te Poperinge in 1782 met de ‘Cleopatra, koningin van Syrië.’ In 1775 schreven de ‘Kruisbroeders’ ook zelf een wedstrijd uit, waaraan twaalf kamers deelnamen, die ieder Voltaire's ‘Olimpie’ moesten vertoonen, maar de kamer van St. Adriaen te Geraardsbergen was niet tevreden met den uitslag en daagde de ‘Kruisbroeders’ uit, om zelf met haar in de ‘Olimpie’ te wedijveren, wat tot een hevigen pennestrijd aanleiding gaf. Vreedzamer verliep een tweede wedstrijd, door de ‘Kruisbroeders’ in 1783 uitgeschreven, waarbij Voltaire's ‘Mahomet’ vertoond werd. Een derde Kortrijksche kamer, die der ‘Anthonisten’ of ‘Fonteinisten’, beriep een wedstrijd in 1770 en zag om er Voltaire's ‘Alzire’ te vertoonen negen kamers verschijnen, waaronder ook die van Harlebeke en die van Sottegem, welke den eersten prijs behaalde. Ook de Thieltsche kamer van St. Jan Baptist, ‘De wilde roos’ met de spreuk ‘Ghebloyt in 't wilde’, die in 1700 ook aan den vermelden Brugschen wedstrijd had deelgenomen, ging gedurende de geheele achttiende eeuw met hare dicht- en tooneeloefeningen voort Ga naar voetnoot1). In 1732 gaf zij zelfs te Gent drie voorstellingen. Haar repertoire bestond meest uit ouderwetsche stukken, kluchtige en ernstige spelen, en daaronder ook vele van kerkelijken aard, passie- en mirakelspelen, vooral ter eere van haar patroon St. Jan Baptist. Bijzonder luisterrijk werd diens ‘Doop’ vertoond in 1752, toen haar door den Paus reliquieën van haar patroon | |
[pagina 328]
| |
vereerd waren. Tot de nieuwe stukken, die zij vertoonde, behoorde in 1744 ‘Den Segenprael der Heylighe Kercke’, gerijmd door een harer prinsen, Guillaume Frans van Brabant, die verder eenige kluchten schreef. Ook aan prijskampen deed de Thieltsche kamer mee. Zoo behoorde zij tot de veertien kamers, die in 1772 te Roesselare met een treurspel ‘Maria Stuart’ wedijverden. Eveneens deed zij mee aan den kampstrijd te Kortrijk in 1783 en aan dien van Somergem van 1786, waar toen Voltaire's ‘Amélie’ vertoond werd in de Hollandsche vertaling van N. W. op den Hooff. Toen zij zelf in 1787 vier en twintig kamers binnen hare veste ten wedkamp vereenigd had, liet zij Voltaire's ‘Zaïre’ vertoonen in de vertaling van Jan Nomsz, die daarvoor opzettelijk te Gent was gedrukt, evenals in het vorige jaar Op den Hooff's vertaling der ‘Amélie.’ In Oost-Vlaanderen was de hoofdkamer van het land van Waas, de ‘Goudbloem’ van St. Nicolaas, gedurende de geheele achttiende eeuw ijverig werkzaam Ga naar voetnoot1), doch misschien minder met het geven van tooneelvertooningen, dan met het houden van optochten en maaltijden. Toch won zij in 1776 op den prijskamp, dien de kamer van St. Pieter te Geraardsbergen toen had uitgeschreven, den eersten prijs met de vertooning van het treurspel ‘Zelmire’ van De Belloy, en beriep zij in het volgende jaar zelf zulk een wedstrijd, waarop het treurspel ‘Caliste’ vertoond werd, dat Lieven Karel Rens, geneesheer te Temsche in het land van Waas, uit het Fransch van Colardeau had vertaald. Twaalf kamers namen aan dien wedstrijd deel en daaronder niet minder dan drie uit Lokeren, namelijk het ‘Gilde van Rhetorica’, ‘het Konstgenootschap van St. Anna’ en dat ‘van St. Cecilia’. Het ‘Jenette-bloemken’ van Lier behaalde er den eersten prijs. Dendermonde bezat in Jacob van Vergelo een dichter, die in 1735 drie kluchten uitgaf, getiteld ‘Den (door zijne beide zoons) bekeerden gierigaert’, ‘De kryghs-gesinde dochter’ en ‘Den Tydt’, dat ter nauwernood eene klucht kan genoemd worden; en in het naburige Zele woonde een schoolmeester, Jan Baptist Hendrix, die ‘De H. Maegd en Martelaeresse Godelieve’ tot de heldin van een onbeholpen stichtelijk treurspel maakte. In het bij Dendermonde gelegen Appels, waar in het midden | |
[pagina 329]
| |
der achttiende eeuw twee kamers waren, de ‘Leersuchtige Jongheyd’ en de ‘Jonge redenaeren’, deed zich in 1761 een merkwaardig geval voor Ga naar voetnoot1). De leden der laatstgenoemde kamer hadden reeds verlof verkregen, een treurspel ‘Carolus Stuart, koninck van Engelandt’ te vertoonen, toen opeens de pastoor van Appels, P. Siré, eene spaak in 't wiel stak met te beweren, dat Karel Stuart een ‘groote vervolger was geweest van de roomsche geloovige in zyne rycken ende groote protecteur der huguenotten in Vranckryck’, dat weliswaar ‘de kettersche ende injurieuse expressiën aen den roomschen Stoel daer uytgelaeten konden worden’, maar dat daarmee het kwaad niet verholpen was, ‘alsoo de substancie der selve tragedie bestaet hierin, dat door Cromwel ende complicen den geseyden coning tot Londen op het scavot gebylt is’: een der vele ‘quaede exempelen, die in onze eeuwe aengeleydt hebben tot revolutiën in Ruschlandt, Sueden, Portugal ende self tot attentaten op het leven van de coningen van Vranckryck ende Portugal’. Te gevaarlijker heette zulk eene vertooning ‘om het naerburigh (Hollandsch) garnisoen van Dendermonde, bestaende uyt een groot deel gereformeerde, welcke van oudts strydigh geweest hebben aen de monarchiën’. De pastoor wist gelijk te krijgen van de fiskaalraden van Mechelen, en ware de Regeering van Dendermonde, die hier te bevelen had, niet verstandiger geweest, dan zou eene tragedie, waarvan de censor reeds verklaard had, dat zij niets tegen godsdienst of goede zeden inhield, onvertoond gebleven zijn door de averechtsche geschiedkennis en bekrompenheid van een al te vreesachtig pastoor. En met zulke pastoors hadden de rederijkers dikwijls te kampen. Te Ninove hebben wij in 1700 den facteur der kamer ‘De witte Waterrozen’ Speeckaert al leeren kennen. Vijftig jaar later maakte daar de schoolmeester J. de Ridder zich bekend door zijn in 1754 te Gent uitgegeven treurspel ‘Het bloedig moord-thonneel in Don Renory’, waarvan hij de stof ontleende aan den tweeden bundel der in de eerste helft der zeventiende eeuw zoo dikwijls door de tooneeldichters gebruikte ‘Tragedische Historiën’ van Bandello-Belleforest, zoodat hij zich daarin honderd jaar ten achteren toonde. | |
[pagina 330]
| |
De oude kamer het ‘Kersouwken’ te Oudenaarden kon zich gedurende de achttiende eeuw tot de meest bloeiende kamers rekenen Ga naar voetnoot1). Reeds in 1714 was hare vergaderzaal te klein geworden en werd zij door de Regeering geholpen die te vergrooten. Dien bloei dankte zij vooral aan haar factor Pieter Vincent, die veel lof inoogstte met zijn in 1722 vervaardigd en sedert telkens om de twee jaar opnieuw vertoond tooneelspel ‘Het overrompeld Audenaerden’, dat in vier bedrijven, in slechte alexandrijnen en met verscheiden vertooningen in herinnering bracht, hoe in 1572 de Geuzenkapitein Blommaert in naam van den Prins van Oranje Oudenaarden onverwachts had bezet en de bewoners der stad, vooral de geestelijken, had mishandeld. Aan Vincent's bemoeiing was het ook te danken, dat er een geheel nieuw tooneel in de vergaderzaal der kamer kon worden ingericht, dat hij in 1733 inwijdde met eene lange berijmde toespraak tot de Regeering der stad en de vele andere notabelen, die blijkbaar veel behagen schepten in de vertooningen. Daar ‘speelden wy menigh spel’, zeide Vincent toen niet zonder zelfverheffing, ‘dat wy niet wilden haelen by d' een of d'anderen uytlantschen puyk-poëet’; neen ‘op 't hantbyl (d.i. het aanbeeld) ons verstants soo wiert het al gesmeet’. Vooral schijnt hij vele, nu verloren, kluchten voor de kamer te hebben gemaakt, maar in 1753 ging hij daarmee blijkbaar de perken der betamelijkheid te buiten, want toen werd door den hoogbaljuw aan Burgemeesteren verzocht, hem wegens het vertoonen van ‘eene schandeleuse commedie’ te beboeten of althans te berispen. In lateren tijd, namelijk in 1761, koos hij stichtelijker stof, door ‘Jacobus Lacopius met eenige syner medegesellen, maertelaers van Gorcum’, tot de helden te maken van een treurspel, het gemeenschappelijk werk van hem en Constantinus van der Eecke, eerst baljuw, later deken van het ‘Kersouwken’. Toen kon men reeds niet meer Vincent nazeggen: ‘'t is meest ons eygen werck, dat van ons wort gespeelt’, want in 1754 had Van der Eecke een, later ook gedrukt, treurspel ‘Bellerophon’ uit het Fransch vertaald, en sedert dien tijd komen op het repertoire der Kamer ook veel meer uit het Fransch vertaalde stukken voor en daaronder ook eenige van Molière. Met den dood van Vincent in 1777 schijnt alle levens- | |
[pagina 331]
| |
geest ook in de kamer uitgedoofd te zijn. Nog enkele jaren kwijnde zij voort, tot zij in 1782 moest ontbonden worden. Wat eindelijk Gent aangaat, daar was in 1701 de oude hoofdkamer ‘De Fonteine’ als een fenix uit de asch herrezen, gelijk in 1706 van haar gezegd werd door Jacob Hye Ga naar voetnoot1), die veel ‘Rijmdichten, Jubileeën, Solemniteiten, Lofdichten, Triumphen, Klugtspeelkens en Liedekens’ voor haar dichtte, tot hij 29 Mei 1749 op twee-en-tach-tigjarigen leeftijd overleed, na op zijn ouden dag ook nog zijn eigen leven in verzen beschreven te hebben. De kamer vergaderde eerst in het ‘Wapen van Spanje’ op de Hoogpoort, maar kwam in 1717 in het bezit van eene nieuwe schouwburgzaal, het Gangsken genaamd, omdat een gang in de Mageleinstraat er toegang toe gaf. Deze schouwburg werd ingewijd met een stuk van den boekdrukker Cornelis Meijer, dat tevens diende ter viering van de juist behaalde ‘Zegeprael van Carel den VI, key-zer van 't Christenryk, ofte nederlaeg van Achmet den III, Turkschen Sultan, door den onverwinnelijken held prins Eugenius van Savoyen, opperveldoverste der Christenen’. Het stuk maakte grooten opgang en de alexandrijnen, waarin het geschreven is, zijn niet slecht gebouwd. Meermalen is het ook herdrukt en elders vertoond. Bovendien heeft Meijer, die in 1734 overleed, nog drie stukken uit het Fransch vertaald: ‘Het zegepralende geloof, afgebeeld in Thomas Morus’ naar De Belloy, de ‘Edelmoedige liefde van Don Pedro ende Agneta van Castro’ (Iñez de Castro) naar Houdart de la Motte, en het blijspel ‘Den ghewillighen hoorendraegher ofte schole der jalousy’ naar A.J. Montfleury. Dat een treurspel in veertien tooneelen, waarin de geschiedenis van Joseph gedramatiseerd is en dat het slot uitmaakt van het twaalfvoudig ‘Tafereel der Penitentie’ (1734) van den Gentenaar Lieven Frans van Bouchaute, kanunnik der abdij van Drongen en pastoor te Baerle, ooit te Gent vertoond zal zijn, is zeer onwaarschijnlijk. Het verraadt eenigen invloed van Vondel, al blijft de poëzie van dezen kanunnik ook mijlen ver van die van Vondel verwijderd. Een zwaren concurrent kreeg ‘De Fonteine’ in den Franschen schouwburg, die omstreeks 1760 te Gent werd gebouwd, maar waar | |
[pagina 332]
| |
toch ook nu en dan aan Vlaamsche gezelschappen de gelegenheid werd gegeven hunne stukken op te voeren. Hoe gehecht echter toen het volk te Gent nog aan zijne taal was, en hoe weinig geneigd het was, zich geheel te laten verfranschen, blijkt wel hieruit, dat tegenover dien schouwburg met medewerking der Stedelijke Regeering in elke parochie der stad tooneelgezelschappen werden opgericht, die iederen Zondag voorstellingen gaven en wel ‘in de parochiën van St. Martens-Akkergem, van Heilig-Kerst, St. Baef, St. Michiel, St. Pieter en in de gebuurte van de Begijnengracht’. Ook ‘De Fonteine’ bleef de eer van het Vlaamsche tooneel ophouden, zij het dan ook dikwijls met vertalingen uit het Fransch. In 1785 liet zij op een door haar uitgeschreven wedstrijd, waaraan acht kamers deelnamen, o.a. van Wacken, die den eersten prijs won, het treurspel ‘De weduwe van Malabar of het gezag der gewoonten’ vertoonen, uit het Fransch van A.M. Lemierre vertaald en uitgegeven door J.F. van der Schueren, boekdrukker op de Groenselmarkt. Moge nu misschien geen enkel van al de door ons vermelde oorspronkelijke of vertaalde stukken, die in de Vlaamsche kamers vertoond werden, het gemiddelde der toch reeds niet bijzonder voortreffelijke Hollandsche tooneelspelen uit de achttiende eeuw overtreffen, en moeten zelfs de meeste Vlaamsche stukken voor deze onderdoen, toch mogen wij op de werkzaamheid dier kamers niet met minachting neerzien, zelfs niet op die der dikwijls erbarmelijk ingerichte en bijna tot kermistroepen afgedaalde dorpskamers. Integendeel. Het was immers in die kamers, zooals er in de achttiende eeuw alleen in Vlaanderen in omstreeks 240 dorpen nog bestonden of opgericht werden, dat de met den ondergang bedreigde en jammerlijk verwaarloosde Nederlandsche letterkunde in Vlaanderen haar laatste toevluchtsoord vond. Daar bleef zij voorstanders en beoefenaars kweeken, toen zij buiten die kamers, in de hoogere kringen der maatschappij, meer en meer met geringschatting, ja met spot, werd begroet, en zelfs bij de geestelijken, van welke de paters Jezuieten zich in de zeventiende eeuw nog ijverig met stichtelijke rijmen hadden bezig gehouden, nagenoeg alle belangstelling in de Vlaamsche letterkunde uitgedoofd scheen. Dichtwerken van eenige beteekenis althans zijn er van hen niet te vermelden; slechts geschiedwerken in proza zouden wij kunnen noemen en strijdschriften tegen Jansenisten en Protestanten. Zoo bleven dan de Vlaamsche rederijkers de eenigen, die nog bij | |
[pagina 333]
| |
het volk belangstelling voor Vlaamsche dichtkunst zochten levendig te houden, maar vereenzaamd in hunne aan vaste inrichting gebonden kamers, moesten zij daar wel verouderen, en prijzen moeten wij net in elk geval, dat zij tenminste nog trachtten op de hoogte te blijven, vooral op het eind van deze periode, toen hun, blijkens de keus hunner stukken, waaronder zelfs vele van Voltaire, meer vrijheid van beweging gegeven werd. Dat hadden zij te danken aan de verbanning der Jezuieten, wier orde in 1773 bij de breve ‘Dominus ac Redemptor noster’ van Paus Clemens XIV was opgeheven, en aan de gematigdheid, waarmee Maria Theresia hare onderdanen wilde bestuurd zien. En dat zij haar daarvoor ook dankbaar waren, blijkt o.a. hieruit, dat de ‘Catharinisten’ van het Westvlaamsche Wacken (met de spreuk ‘Ziet, het bloeyt onbesproeyd’) in 1781 een dichtwedstrijd uitschreven, om in een ‘Rouwklagt’ van 24 ‘heldenverzen’ haar dood te betreuren, waarbij zij toen tevens twee ‘vraagstukken’ over de vereischten voor den bloei der konstgenootschappen en over hunne bevorderaars en tegenstanders ter beantwoording, elk in 12 heldenverzen, aan de dichters voorlegden. De meeste prijsverzen werden door de dichters in persoon voorgedragen, sommige alleen schriftelijk ingezonden. De bundel, waarin deze verzen nog in hetzelfde jaar te Gent werden uitgegeven, bevat niet minder dan 51 ‘rouwklagten’ en 40 antwoorden op ieder vraagstuk. Voor de rouwklagten werd de eerste prijs zoowel aan J. Michils van Geraardsbergen, als aan J.F. van der Schueren, boekverkooper te Gent, toegewezen, de tweede aan N. de Ryckere van Roeselare. De beide laatsten ontvingen ook den prijs voor hunne beantwoording der vraagstukken. Ook Willem Frans Gommaer Verhoeven (geb. te Lier 24 Juli 1738 † 16 Mei 1809), van Mechelen, waar hij koopman en toen nog secretaris van de Academie der vrije konsten was, gaf in 1781 een ‘Treurdicht op de dood van Maria-Theresia’ in een stroom van alexandrijnen uit, waarmee hij instemde in ‘den lof, die ider heeft van Thresia gezongen’ en de hoop uitspreekt, dat ‘Joseph, die se ons zelfs tot vader gaf’, van 's lands moeder een waardig opvolger zou zijn. Een oordeel echter wilde hij over hem nog niet uitspreken, want deze dichter was geen bewonderaar van den verlichten geest van Keizer Jozef II, die ook over Vlaanderen het licht der Rede trachtte te doen opgaan en daarbij medewerking verwachtte van de rederijkers, die meerendeels reeds van kerkelijke broederschappen | |
[pagina 334]
| |
in dichtgenootschappen en liefhebberij-tooneelgezelschappen vervormd waren. Wij mogen dat o.a. afleiden uit het feit, dat hij zijn besluit van 8 April 1786, waarbij alle afzonderlijke kerkelijke broederschappen werden afgeschaft en ééne algemeene broederschap van liefdadigheid werd gesticht, op de rederijkerskamers niet van toepassing verklaarde. Dat vele heilzame maatregelen van den edeldenkenden Keizer van allerlei kanten tegenstand ondervonden, zóó heftig zelfs, dat een volledige opstand er het gevolg van was, is bekend genoeg; maar toch ontbrak het hem in Vlaanderen gewis ook niet aan geestverwanten, die zelfs nog vóór de uitvaardiging van zijn tolerantieëdict van 13 October 1781 de alleenheerschappij van het Catholicisme dwinglandij durfden noemen. Zelfs werd er reeds in 1777 te Gent (doch volgens den titel te Amsterdam) een leerdicht uitgegeven, getiteld ‘Den geest der reden, behelzende deftige aenvallen en overtuygingen tegen de onkundige leeraers’, dat aan ‘Jongvrouw J. Onghena’ werd opgedragen door den ongenoemden dichter, die wel wist, dat hij het aan de ongenade prijs gaf, daar er reeds beslag op gelegd werd, nog vóór het in den handel was gekomen. De dichter durfde dan ook zijn lezer toevoegen: ‘Wil u noyt aen 't Geloof maer aen de reden geven!’ immers ‘Wat is 't Geloof? het is voor droomen leven’, enz. Men schrijft dit gedicht toe aan Jodocus de Wolf Ga naar voetnoot1), te Nazareth in Oost-Vlaanderen geboren, naar men meent leeraar aan het koninklijk college te Gent, maar uit zijn ambt ontzet, vervolgd, uitgeweken en onbekend gestorven. Verscheidene zeer uitvoerige dichtbundels heeft hij met zijn naam uitgegeven, meest in vrij goede ‘heldenveerzen’ (alexandrijnen) geschreven: vooreerst vertalingen van classieke schrijvers, als van Ovidius de ‘Herscheppingen’ (in 1779) en de ‘Rouwzangen en Brieven’ (in 1780), vervolgens de ‘Historie van het Oud testament’ en de ‘Historie van het Nieuw testament’, beide in 1780 gedrukt, en dan nog een zestal leerdichten, die hij verklaarde niet geschreven te hebben als leeraar, maar als leerling, en waarvan het eerste en voornaamste in 1778 in twee deelen uitkwam onder den titel ‘Den Vreugd- en Vruchtwekkenden theater van Apollo’, waarin ook eene lofrede op Jozef II voorkomt. Zonder juist de dichterlijke waarde van dit en de andere leerdichten | |
[pagina 335]
| |
hoog aan te slaan, geloof ik toch, dat zij meer belangstelling verdienen, dan zij totnogtoe gevonden hebben, en vooral belangwekkend zijn als de natuurlijke en oprechte uitingen van een man, die ernstig geworsteld heeft met zich zelf en ook met de voor hem onbarmhartige maatschappij, waarin hij leefde, en die zijn troost zocht bij ‘het Opperal’ en bij zijn geloof in de ‘verhevenheyd en onsterfelykheyd der ziel’. |
|