De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 5: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde van de Republiek der Vereenigde Nederlanden (3)
(1924)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekendXXXI.
| |
[pagina 309]
| |
tijd te Brugge onderpastoor der St.-Jacobskerk geweest te zijn pastoor te Bovekerke werd en 5 December 1735 als pastoor te Vladsloo overleed. De dichtbundel ‘Gheestigheden der Vlaemsche Rijmconst, behelzende menigvuldige zinspreuken, zedelessen, opschriften, hekelverzen’, enz., die er van hem te Brugge werd uitgegeven, vloeit dan ook over van klachten over de minachting, waarin de poëzie in zijn tijd geraakt was in een diep beklagenswaardig land. ‘De teere rymers const’, zegt hij daar, ‘is langh ontbloot van eer, profyt en jonst. Die wetenschap, dien toetsteen van de crachten, van schrander en van wyse constgedachten, licht in een hoeck, en wie men noemt poëet, schelt men voor geck’. Wanneer hij voortging met verzen te maken, die niet onverdienstelijk zijn, maar zeer sterk den invloed van Cats verraden, dan deed hij dat alleen, omdat de dichtlust sterker bij hem werd naarmate hij er meer aan toegaf, maar niet omdat hij er eer of voordeel van verwachtte. De tijdsomstandigheden waren daarvoor dan ook al zeer ongunstig. De Zuidelijke Nederlanden waren nog eens weer het tooneel geworden, waarop de Europeesche vorsten oorlog voerden. De legers der Franschen en der Bondgenooten betwistten elkaar in den Spaanschen erfopvolgingskrijg iedere plek gronds van dat verarmd en geteisterd land, dat jaren lang in het onzekere verkeerde wie er heerschappij zou voeren, Philips van Anjou, die den Spaanschen troon mocht beklimmen, een keurvorst van Beieren, of een telg uit het Habsburgsche huis. Ten slotte werden in 1714 bij den vrede van Rastatt de Spaansche Nederlanden, nu als Oostenrijksche Nederlanden, gesteld onder het souverein gezag van Keizer Karel VI, die er Prins Eugenius van Savoie in naam als landvoogd over aanstelde, terwijl inderdaad het land werd bestuurd door Turinetti, markies van Prié, die zich reeds binnen weinige jaren buitengewoon gehaat had weten te maken. De keizerskroning van Karel VI was intusschen 6 Januari 1712 reeds hier en daar in Zuid-Nederland feestelijk gevierd, o.a. op zeer eigenaardige wijze te Gent door den schepen en fournisseur van het leger der Bondgenooten, Jan Farasyn, die toen voor zijn huis onder eene zon en eene gedeeltelijk verduisterde halve maan de kroning met levensgroote figuren afbeeldde, met bijvoeging van ‘veel schoone en heerlijcke refereynen’, die vervolgens ook gedrukt werden en luide geprezen door den monnik | |
[pagina 310]
| |
der abdij van de Duinen Dominicus Storme in diens ‘Nieuwe Christelijcke Oeffeninghe’, te Gent in 1714 uitgegeven. Jammer, dat al zoo spoedig te Brussel, Mechelen en Antwerpen oproeren tegen den nieuwen vorst ontstonden, die in 1719 met geweld, o.a. met de terechtstelling van den kloeken Frans Anneesens, moesten worden onderdrukt Ga naar voetnoot1). De bittere stemming kon daarmede echter bij de bevolking niet worden weggenomen, maar uitte zich ook na de terdoodbrenging van den als een vrijheidsheld vereerde in felle hekeldichten, zooals o.a. in een vlugschrift van twintig bladzijden, dat in alexandrijnen eene bloedig hekelende ‘Saemenspraek tusschen de klaegende Justitie en de wytblaesende Faem’ bevatte en ook nog eene tweede ‘Samenspraek tusschen den Geest van Anneesens en den Keyser’, en een toen veel gezongen lied in 26 vierregelige strophen, beginnende: ‘Marquis Prié, wat heb ik u misdaen, dat gy my ten onregt zoo doet sterven gaen?’ Met de Oostenrijksche heerschappij waren dus niet onmiddellijk betere dagen aangebroken en Van Male was dan ook niet de eenige, die klaagde over het verval van Vlaanderen en van de Zuidnederlandsche dichtkunst in 't bijzonder. Ook de Vlaamsche boekdrukker Pieter Labus, die zelf eigenlijk niet onder Oostenrijksch gezag stond, maar, ofschoon Fransch onderdaan, zich toch een oprecht Vlaming gevoelde, schreef in 1722: ‘'t Is te verwonderen, dat er in 't Landt soo menighe treurspelen en kluchten ghemaeckt en vertoont worden, waer van de stoffe noch goede grondt noch order heeft en de rymen oprechte maet noch styl en hebben; daer men een edelman doet spreken als een boer en den boer als een vorst, en sommighen, die eene taele voeren, die Vlaems noch Brabants noch Nederlandts en ghelyckt’. Niet uit kunstliefde werd er geschreven, maar om geld, en deze broodschrijvers wisten dan ‘de rechtsinnige boeren alle jaren vijf a ses van hun wanschepsels of spelen dier te doen betaelen, terwijl men die op 't pampier siende, sou twyffelen, of hun componist kon lezen of schrijven’. Dat is geene overdrijving, maar naar de letter op te vatten, als men ten minste uitzonderingen op dien regel laat gelden, zooals Labus zelf deed met zijn ‘herts- | |
[pagina 311]
| |
vriend’ Michiel de Swaen Ga naar voetnoot1), achter wiens ‘Zedelycke Rymwercken’ hij die woorden schreef, om te doen uitkomen, hoe ver deze dichter zich boven het gros zijner rijmende landgenooten verhief. En twintig jaar vroeger had De Swaen zelf reeds in wanhoop uitgeroepen: ‘Wat eeuw beleven wy!’
‘De woestheyt heeft de konst en reden overheert;
't Schynt dat Parnassus bergh in Aetna is verkeert,
Apol in Polypheem, de Musen in Ciklopen;
De nectar-vloeden staen voor waen-poëten open;
Gerommel en gesnork met mateloos geklanck
Trotseert nu soet gedicht en welgeschickte sanck.
Die hemel-konst, die 't hert door d' ooren placht te streelen,
Begint nu overal geleerden te vervelen
Door schetterend geluyt en ongebonden maet.’
't Is waar, toen De Swaen zoo voor zijn vriend E.H. de Borde, factor der kamer van Diksmuiden, zijn hart uitstortte, achtte hij zich verongelijkt, maar zijne woorden zijn er niet minder waar om. Over het algemeen had men in Zuid-Nederland den ontwikkelingsgang der Europeesche letteren niet meegemaakt. Van de Fransche litteratuur was men, althans onder de Vlaamsche dichters, maar zeer weinig op de hoogte gebleven, en van de Noord-nederlandsche had men zich gewoonlijk, als van eene kettersche litteratuur, angstvallig afgekeerd. Alleen Cats was lezers en bewonderaars blijven vinden, maar niemand gaf in de achttiende eeuw in Noord-Nederland minder den toon aan dan Cats. 't Is waar, ook eenige dichtwerken van Vondel waren tot de Zuid-Nederlanders doorgedrongen: ‘de rymers van desen tydt wilden zelfs alle Vondelianen syn’, zeide De Swaen, doch voegde er bij: ‘Sy volgen nae alles wat in hem hard en hoogdravend is, maer versuymen syn orden, aerdigheyd, statigheyd schranderheyd en geleerdheyd’ en ‘vervallen dus in woestheyd, duysterheyd en ongeschiktheyd’. Daarvan had De Swaen een afkeer, ofschoon hij veel van Vondel geleerd heeft en van hem roemde, dat ‘hy al de Nederlandsche poëten door sterkheyd van styl en verheventheyd van gedachten overvloog en in synen vaert met hem na omhoog trock | |
[pagina 312]
| |
alwie zyne werken aendachtelijk overlegde’. Hij achtte evenwel ‘syne tooneelspelen weynig speelbaer’ wegens de ‘verminkte, nieuwe, uytgesochte en duystersinnige woorden, lange tusschen-sinnen, vergesochte en ongeschickte leenspreuken’. Van Cats daarentegen noemt hij ‘den styl soet en klaer maer een weynig slap en wydloopig, slap in statige verhandelingen, wydloopig in beschryvingen’. Dat schreef hij in eene uitvoerige, nooit gedrukte, verhandeling over de ‘Nederduytsche Digtkunde of Rymkonst’, waarin hij veel heeft herhaald van zijn gedicht ‘Lof der Rymkonst’ van 1700, maar toch ook blijken geeft, verschillende geschriften over de dichtkunst, met name van Aristoteles, goed bestudeerd, en ook van Vondel's ‘Aanleidinge’ partij getrokken te hebben. De grondwet zijner kunstleer is, dat de dichtkunst moet strekken ‘tot lof des Allerhoogstens en tot stichting en verheuging der menschen’, en haar doel bereikt ‘met behagelycke en uytdrukkelycke voorstellingen van de schoonheyt der deugt en mismaecktheyd der ondeugd, om aldus te vervoorderen de verbetering der zeden en de gezetenheyd des herten’. Volgens deze theorie heeft zijne eigene poëzie inderdaad doel getroffen; maar wij kunnen er nog wel wat beters van zeggen. Hij heeft zulke goede en belangwekkende verzen geschreven, dat wij hem met volle recht mogen plaatsen aan het hoofd der Zuidnederlandsche dichters van de achttiende eeuw, niet alleen omdat hij die eeuw opent, maar ook omdat er in die eeuw na hem niemand is opgestaan, die hem overtrof. Van de Noord-nederlanders wijkt hij niet alleen door den mystiek-katholieken geest, waarvan zijne meeste werken als doortrokken zijn, maar ook door zijne wijze van denken en zelfs van uitdrukken te veel af, om ons te kunnen doen vermoeden, dat hij onder hen ooit eenigen opgang zou hebben gemaakt, als zij hem hadden gekend; maar opmerkelijk is het toch, dat hij, na eens een bezoek aan Holland gebracht te hebben, in een klinkdicht het betreurde, dat hij niet had mogen blijven in dat ‘vreedsaem lant, waerin de vryheyt leeft’, zoodat hij zelfs uitriep:
‘O! had ik, lieve lant, in uw begryp gebleven,
Hoe vroylyk wiert myn stem tot singen voorts gedreven
Of aen de Rotte-stroom of midden op de Maes!
Nu leef ik in een oort, waer vreughde is uytgeweken:
Myn spys is bittre gal, myn sang.... Eylaes, Eylaes!
Och! Och! waer heb ik my, misleyde Swaen, versteken!’
| |
[pagina 313]
| |
Blijkbaar gevoelde hij zich, niet als mensch maar als dichter, onder de barbaren in zijne geboorteplaats, waar hij toen als ‘gezworen heelmeester’ zijn bstaan vond. Te Duinkerken 20 Januari 1654 geboren en 3 Mei 1707 overleden, was Michiel Philipsz. de Swaen in den strikten zin des woords geen Nederlander, want in 1662 was Duinkerken door Lodewijk XIV bij Frankrijk ingelijfd. Dat het hem hinderde, Fransch burger en onderdaan van een koning te zijn, blijkt uit niets, tenzij uit het aangehaalde sonnet. Zelfs verheugde hij er zich in, dat Duinkerken van de Fransche regeering zoovele voordeelen genoot, en boven alles waardeerde hij het, dat zijne stad tot eene vrijhaven was gemaakt, waardoor hij verwachtte, dat zij ‘een van de volck-ryckste en bloeyendste steden van geheel Europa’ zou worden. Ook verheerlijkte hij ‘de wonderlyke daeden’ van den kaper-kapitein Jan Bart, Duinkerkens grooten zeeheld, bij wiens dood in 1702 hij een, door den drukker Pieter Labus met aanteekeningen voorzienen, treurzang aanhief. In sommige gedichten klaagde hij over de ijdelheid van zijne jonge jaren, waaruit wij juist niet de gevolgtrekking behoeven te maken, dat hij toen losbandig of zelfs maar al te vroolijk zou hebben geleefd, maar veeleer, dat hij in later tijd wat al te gestreng in zijne zeden en al te vroom in zijn denken en handelen was geworden. Die latere tijd, waarin hij aan zijne kinderen zulk eene opvoeding gaf, dat sommige, zeker althans zijn zoon Frans Lodewijk, er door tot het klooosterleven werden gebracht, brak voor hem reeds omstreeks zijn dertigste jaar aan, namelijk omstreeks 1684 (dus zes jaar na zijn huwelijk met Anna Damart), toen hij zijn groot dichtwerk, Het leven en de dood van onzen Saligmaker Jesus Christus, begon te schrijven, dat hij in 1694 voltooide, maar nooit uitgaf, en dat eerst lang na zijn dood, in 1767, te Brugge is gedrukt. Het gedicht bestaat uit vijf en zestig kleine gezangen, die het leven van Jezus, deels beschrijvend, deels bespiegelend, in chronologische volgorde behandelen. De bespiegelingen zijn òf aanspraken, door den dichter tot zijne ziel gehouden, of alleenspraken van zijne ziel, en bevatten de zedelijke toepassing van hetgeen in denzelfden zang wordt verhaald of beschreven. Natuurlijk ontbreekt in dit gedicht ook de bekende in het Hooglied ingelegde mystieke voorstelling van de ziel als Jezus' bruid niet, hetgeen van zelf aan de verzen soms het karakter van een lyrisch minnedicht geeft. Alexan- | |
[pagina 314]
| |
drijnen en korte, meer lyrische, versmaten wisselen elkaar dan ook af. In de laatste vooral komt de invloed uit, die Poirters op De Swaen gehad heeft, maar die zich allesbehalve tot den vorm bepaalt. Ook met de dichtwerken van Cats, vooral de latere, blijkt hij zeer vertrouwd te zijn geweest. In 't bijzonder volgt hij Cats in het aanwenden van talrijke, ja overdadige vergelijkingen, en het toekennen van zinnebeeldige beteekenis aan alles op de wereld. Dat verhindert hem echter niet, dikwijls ook even naïef realistisch te schilderen, als de middeleeuwsche volksdichters dat konden, zoodat ook bij De Swaen's poëzie duidelijk uitkomt, dat de Zuidnederlandsche dichtkunst over het algemeen eigenlijk eene gewijzigde voortzetting van de middeleeuwsche was gebleven tegenover die van Noord-Nederland, waar Hervorming en Renaissance eene onoverbrugbare kloof hadden doen ontstaan tusschen middeleeuwsche en moderne litteratuur. Zelfs Vondel, overigens niet minder vroom katholiek dan De Swaen, maakt met zijne voorstellingen en beschouwingen van dezelfde dingen een geheel anderen indruk, en dat, niettegenstaande zeer sterke invloed van Vondel op hem, ook in taalgebruik, niet te ontkennen valt. Dat men bij Vondel ‘de keest van de taele’ vinden kon, zeide De Swaen zelf, en hij heeft die ook dikwijls bij hem gezocht. Maar ook in andere opzichten nam hij zich Vondel blijkbaar tot model. Telkens worden wij bij hem aan uitdrukkingen en beelden herinnerd, die wij bij Vondel, en wel bepaaldelijk in diens ‘Lucifer’, hebben gelezen. Dat Vondeliaansche bij De Swaen is echter geene onbeholpen naäperij: het bewijst eenige geestverwantschap van hem met zijn grooten voorganger, en dat was dan ook wel vooral de reden, waarom wij begonnen te zeggen, dat De Swaen boven alle Zuidnederlandsche dichters der achttiende eeuw uitsteekt als de voortreffelijkste, en boven de meeste zelfs als een reus boven dwergen. Behalve zijne dichterlijke behandeling van Jezus' leven en sterven heeft De Swaen nog een groot aantal stichtelijke gedichten gemaakt, die in 1722 door zijn zoon werden uitgegeven onder den titel Zedetycke Rym-Wercken en Christelycke Gedachten en die later nog eens, en iets vermeerderd, zijn herdrukt. Ook hier toont De Swaen zich wereldverachtend, hemelbegeerend, mystiekvroom, bespiegelend en denkend in zinnebeelden. Niet zelden dient hem hier ook de raadselvorm om aan zijne stichtelijke beschouwingen ingang | |
[pagina 315]
| |
te verschaffen; maar ook aan treffende schilderingen, vooral van natuurtooneelen, en aan innige verzuchtingen ontbreekt het niet in dezen bundel, waarin o.a. ook eene goede vertaling van het ‘Stabat mater’ voorkomt. Vóór De Swaen het hemelsche boven het aardsche was gaan verkiezen, had hij zich vooral met tooneelpoëzie bezig gehouden. Hij ‘placht’ toen, zooals hij zelf later zeide, ‘zyn penne te doen quelen met droef of bly geklang in treur- en herder-spelen’ en ‘versleet zyn weerden tyd in boerterye en klucht.’ Het meeste van hetgeen hij in dien tijd schreef, schijnt hij later weer verscheurd te hebben; maar toch hebben wij nog zes tooneelstukken van hem over, in later tijd deels gedicht, deels misschien alleen verbeterd of omgewerkt. Daaronder is ééne klucht, De verheerlyckte Schoenlapper ofte de Gecroonde Leersse Ga naar voetnoot1), in 1718 voor 't eerst gedrukt naar eene eerste bewerking, maar in handschrift ook in later verbeterden vorm bewaard. Deze klucht, die door hare vijf bedrijven den omvang van een volslagen blijspel heeft, is op Vastenavond 1688 in de ‘saele van Rhetorica binnen Duynkercke’ vertoond en bracht eene anecdote van Karel V ten tooneele, die De Swaen vermoedelijk ontleende aan de ‘Heerelycke ende Vrolycke Daeden van Keyser Carel den V’, een aardig prozawerk, dat Jan de Grieck in 1675 had uitgegeven en dat meermalen herdrukt en ook in 't Fransch vertaald is. Keizer Karel, zoo is de inhoud, ziet op de markt een prachtstuk van een Waasterlandschen kapoen, maar vóór hij dien koopen kan, is Maeyke, de vrouw van Teunis, deken van het schoenmakersgild, er de koopster van geworden, en nu laat de Keizer door Ambroos uitvorschen, waar de kapoen blijft, want hij wil er in elk geval van mee eten. Daardoor is hij (in het derde bedrijf) in de gelegenheid, 's middags, als de kapoen gebraden is, bij Teunis te komen om mee aan te zitten, wat hem wordt toegestaan, nadat hij tien potten Bordeeusen wijn heeft aangeboden. Natuurlijk weet het schoenlappersgezin niet, wie hun gast is, maar den volgenden dag wil de Keizer | |
[pagina 316]
| |
zich toch bekend maken en zendt dan (in het vierde bedrijf) Ambroos, als deurwaarder verkleed, naar Teunis om dezen voor den Keizer te dagen, wat hem, zoo als te begrijpen is, zeer ontstelt, ofschoon hij overtuigd is, niets op zijn geweten te hebben. In het vijfde bedrijf is Teunis met zijn gezin ten paleize en voor den Keizer gekomen, in wien hij nu terstond zijn gast van den vorigen dag herkent, die hem voor zijn gastvrij onthaal een ‘wederjonst’ aanbiedt. Teunis heeft maar te kiezen en kiest nu voor zijn gild het voorrecht om voortaan in den ommegang op St.-Crispijnsdag eene ‘gecroonde leersse’ te mogen ronddragen. De Swaen heeft zijn spel uitgebreid en levendiger gemaakt door het bijverdichtsel van Jakelijn, Teunis' dochter, die gaarne Joren, een flinken jongen, zou willen trouwen, maar door haar vader bestemd is voor den rijken, maar dommen en drinklustigen Kosen, en die eerst haar zin krijgt, als Joren zijne hulp aan Teunis heeft aangeboden bij gelegenheid, dat deze, voor den Keizer geroepen, het ergste vreest, terwijl Kosen daarentegen dan afdruipt en zijn vriend in verlegenheid laat. De klucht is inderdaad verdienstelijk. De personen zijn goed getypeerd en spreken (met uitzondering van den zedepreekerigen Ambroos) eenvoudige volkstaal, waardoor het geheel een indruk van natuurlijkheid en levendigheid maakt en ons een aardig beeld van het volksleven in dien tijd geeft. Verder zijn ons van De Swaen slechts treurspelen bewaard. Vooreerst twee vertalingen uit het Fransch, namelijk van Corneille's ‘Cid’, in 1694 buiten den dichter om in Duinkerken uitgegeven, en van De Campistron's ‘Andronicus’, die De Swaen zelf in 1700 liet drukken en opdroeg aan 's Konings intendant te Duinkerken, Karel Honoraet Barentin. Uit die opdracht blijkt niet alleen De Swaen's bewondering voor Lodewijk XIV, maar ook voor de Fransche tooneelpoëzie. ‘Niet en is er te vergelycken bij de Fransche Tonneelspelen’, zegt hij: ‘ook is het onmoghelyck iets volmaeckt uyt te wercken, tenzy deselve naer volghende’. Dat heeft hij dan ook gedaan, althans naar den uiterlijken vorm, met de drie oorspronkelijke treurspelen, die wij nog van hem bezitten, terwijl een vierde stuk, de ‘Absolon’, verloren schijnt. Hij heeft van de Fransche tooneelregels, die hij goed bestudeerd had, zelfs niet willen afwijken door het invoegen van reizangen, ofschoon hij het ‘grootelykx te beklagen vond, dat sy heden daegs werden achtergelaten, mits sy den tooneele groot sieraed en den aenschouwer groote voldoening | |
[pagina 317]
| |
souden bybrengen door uytdrukkelyk singen en ondermenginge van snarenspel’, zooals hij zegt. In den vorm van fret Fransch-classieke treurspel gegoten, hebben De Swaen's stukken al zeer weinig van Corneille's of Racine's tragedies. Zijn, alleen in handschrift bewaarde, Mauritius is een vervelend gruwelstuk, waarin de Oostersch-Romeinsche keizer, die de titelrol vervult, ten gevolge van eigen schuld door Phocas wordt onttroond, met eigen oogen moet aanzien, dat zijne kinderen worden vermoord (maar niet voor de oogen der toeschouwers), allerlei beleedigingen en vernederingen moet verduren, hetgeen hij uit schuldbesef als rechtvaardige straf gedwee maar waardig verdraagt, en eindelijk ook zelf met zijne vrouw Constantia ter dood wordt gebracht. Een tweede, door De Swaen in 1702 verbeterd en slechts in handschrift overgeleverd, treurspel heet ‘Triomf van het Kristen Geloof over d'Afgodery in de Martely ende doot van de H. Maget Martelaresse Catharina. Het is een ouderwetsch legendespel, in Fransch-classieken vorm gebracht; maar daar Catharina minder gedwee is dan Mauritius, is er ook wat meer vuur van spreken in het stuk, vooral wanneer de kruisheldin zich tegen de verleidingspogingen van Keizer Maximijn verzet. Daarbij schijnt De Swaen Vondel's ‘Maeghden’ tot voorbeeld genomen te hebben, terwijl het slot, de bekeering van den priester Termogenes onder den indruk van de heldhaftigheid, waarmee Catharina en de reeds vroeger door haar tot het Christendom gevoerde Keizerin Placidia den marteldood ondergaan, zeer sterk aan Corneille's ‘Polyeucte’ herinnert. In 1707, even na den dood van De Swaen, gaf Pieter Labus te Duinkerken ‘het leste werck van dien hoogh-verlichten Gheest’ uit, namelijk De Zedelycke Doodt van Keyzer Carel den Vijfden Ga naar voetnoot1), dat geen treurspel, maar een ‘tonneelspel’ heet, en terecht, want er is niets tragisch in de hardnekkigheid, waarmee Keizer Karel de tegenwerpingen bestrijdt van hen, die hem trachten af te brengen van zijn besluit om afstand te doen van den troon, met name van Oranje en Egmond, maar vooral van zijn zoon Philips, die den zwaren last der regeering niet aandurft, doch zich ten slotte door de | |
[pagina 318]
| |
schittering van het gezag laat verlokken en dan gekroond wordt. Het eenige belangwekkende in het stuk zijn de staatkundige beschouwingen van Oranje en Egmond, die daar pleiten voor de handhaving der onafhankelijkheid van de Nederlandsche gewesten tegenover den vreemden invloed, die van Karel's afstand het gevolg dreigt te worden. Meesterstukken van dramatische dichtkunst kan men in deze treur- of tooneelspelen van De Swaen niet zien: maar de goede, soms zelfs krachtige en dichterlijke taal er van verheft ze ver boven de meeste stukken der Vlaamsche rederijkers, tot welke hij ook niet wenschte gerekend te worden. Op de rederijkerij toont hij meermalen laag neer te zien, al was hij ook een ijverig lid en later zeer geëerd prins van de Duinkerksche kamer ‘De Carssouwe’ (met de spreuk ‘Verblydt in den tydt’), die hij ook met een grootschen naam ‘De Vlaemsche Academie’ noemde, als stelde hij die tegenover de ‘Académie française’. Dat die Duinkerksche kamer zich ondanks de inlijving der stad bij Frankrijk zoo lang heeft weten te handhaven, is zeker een bewijs voor de taaiheid van het Vlaamsche volkskarakter, dat zoolang trouw kon blijven aan eigen taal en zeden, ondanks de geweldige drijfkrachten, die het in Fransche richting stuwden. Natuurlijk, dat deze kamer na den dood van een zoo krachtigen steun, als De Swaen was geweest, er niet op vooruitging. Toch telde zij in 1725 nog vier en twintig leden, terwijl zij omstreeks 1750 nog voor korten tijd tot nieuwen bloei schijnt gekomen te zijn. Eerst na 1764 verdwijnt haar naam uit de geschiedenis. Overigens was Duinkerken niet de eenige plaats in Vlaamsch Frankrijk, waar de Nederlandsche dichtkunst beoefend werd. Ga naar voetnoot1) Zelfs in het nu geheel verfranschte St. Omaars werd in 1718 en 1719 nog een dichtbundel ‘Den geestelyke Helicon’ van G. de Dons gedrukt, en te Cassel leefde in het begin der achttiende eeuw nog een schoolmeester Andries Steven, die tegen de ‘verbastering der Nederduytsche taal’ opkwam en in zijn ‘Nieuwen Nederlandschen Voorschriftenboek’ eene eigene spelling leerde. Maar als lid der rederijkerskamer van Cassel schreef hij met de spreuk ‘Tot arbeid | |
[pagina 319]
| |
kunst verwekt’ ook verzen, o.a. een ‘Wek-gezang’ dat hij voor 't eerst 4 Dec. 1728 voorlas ‘ter kamer des Reden-g'hulde binnen Cassel’ en waarin hij, omdat soort bij soort behoort, de leden, die haar voor niets anders gebruiken, dan om er te drinken, te rooken en troef te spelen, aanraadt haar te verlaten, en de overige aanspoort met hart en ziel de kunst te beoefenen of ‘aen de reden-maegd zijn drift en liefde te geven.’ Ga naar voetnoot1) Ook elders in Vlaamsch-Frankrijk bestonden nog lang rederijkerskamers. St.-Winoksbergen bezat in het begin der achttiende eeuw een dichterlijk schoolmeester in Marinus Modewijck en eene oude, in 1690 opnieuw opgerichte, rederijkerskamer van de Royaerts (spreuk: ‘Onrust in Geneucht’), vroeger ook de ‘Baptisten’ geheeten, maar sinds 1697 onder het patronaat van de H. Maagd gesteld. Deze kamer, waarvan wij o.a. weten, dat zij in 1705 een wedstrijd uitschreef, wist zich lang te handhaven en genoot ook een betrekkelijken bloei, daar zij ook nog in 1786 een prijskamp kon uitroepen, waarbij zware zilveren voorwerpen werden uitgeloofd, o.a. voor de vertooning van Voltaire's ‘Tancrède’, waarvan de advocaat Servois een jaar te voren voor deze gelegenheid eene vertaling had gemaakt, die ook uitgegeven is. Aan dien prijskamp namen twaalf Vlaamsche kamers deel en daaronder vijf uit Vlaamsch Frankrijk, namelijk de ‘Persetreders’ of ‘Fonteinisten’ van Hontschoote, de ‘Twistbevechters’ van Houtkerke, de ‘Ontsluyters der Vreugde’ van Steenvoorde, en twee kamers van Belle, namelijk de ‘Geldsenders’ of ‘Adriaenisten’, die ook zelf in 1772 een wedstrijd hadden uitgeschreven, en de ‘Spaderyken’ of ‘Catharinisten’. Van deze laatste kamer kennen wij drie dichters, den jeugdigen P.A. de Beaurepaire, Martin J. Verbrugge, die den moed had de kunstverwaandheid zijner gildebroeders en den kunstenaarsnijd- en twist der rederijkers in een paar verzen te bestraffen, en J.J. Baey, van wien ons niet minder dan 22 gedichten in handschrift bewaard zijn, geteekend met zijne spreuk ‘Gedagten doen agten’. Ga naar voetnoot2) Opmerkelijk daaronder zijn ‘Misbruik in 't rym uitspreken’ en ‘Den | |
[pagina 320]
| |
Lof en Rug-spraek der Schouwburg-konste’, waarin voortreffelijke lessen van versvoordracht en tooneelspeelkunst gegeven worden, die bewijzen, dat hij, evenals Corver destijds in Noord-Nederland, een ijverig voorstander was van de Engelsche speelkunst van Garrick en de nieuwere Fransche van Madlle Clairon en Lekain. Voor eenvoud en natuur in uitspraak en spel pleit hij. Luid geschreeuw en brommende voordracht keurt hij af, evenals stijf-deftige, conventioneele gebaren, die eer belachelijk dan treffend zijn. ‘In plaets van met de keel’ moet men ‘spelen met gedagten’ en ‘in plaatse van te zien naar handen, voeten, lijv’, moet men trachten ‘te drukken in de ziel de schoonheid van 't bedrijv.’ Aan de rederijkers van St.-Winoksbergen schijnt hij de eer te geven, dat voor 't eerst in Vlaanderen gedaan te hebben, ten spijt van hen, die nog aan het conventioneele spel van vroeger vasthouden, alsof het oude altijd beter zou zijn, dan het nieuwere. Op dien grond zou men den duivel en de zonde moeten dienen, omdat ook die overoud zijn. Jammer is het alleen, dat Baey deze verstandige gedachten heeft uitgesproken in de stroeve alexandrijnen van een dood prozaïsch betoog. Naast de kamer der ‘Adriaenisten’ en der ‘Catharinisten’ bestond er te Belle nog eene derde kamer, die der ‘Barbaristen’, met de spreuk ‘Jonck van sinne’, die in 1769 en 1774 ook reeds de naburige kamers tot een wedstrijd had beroepen. De kamer van Steenvoorde bezat in J. de Badts een dichter, die hier met eere moet vermeld worden wegens zijn gedicht ‘Parnassus Spoore’, dat in vloeiende verzen de beginselen eener regelmatige en beredeneerde metriek behandelt (vooral van den alexandrijn), zooals hij die van Jacques Ymmeloot had geleerd en o.a. door dichters als De Buck, Steven en De Swaen in practijk gebracht zag, en vooral ook bewonderde bij Noordnederlandsche dichters, van welke hij in de eerste plaats ‘den grooten Vondel’ noemt en vervolgens ook Heinsius, Oudaen, De Decker en Cats. Verder treffen wij nog de kamer van St. Anna (spreuk: ‘Obedientig in 't Werck’) van Hazebroek en die ‘van Cleendaedigh Bescheet’ te Strazele in 1782 aan op een tooneelwedstrijd te Poperingen. De laatste kamer, die er den derden prijs behaalde, had daar ook reeds twee jaar vroeger aan een prijskamp deelgenomen. Zoo leefde dan in de achttiende eeuw Vlaamsch Frankrijk nog het volksleven van Vlaanderen mee en was het niet vreemd, dat de ‘Carssouwe’ van Duinkerken en ook de Royaerts van St.-Winoks- | |
[pagina 321]
| |
bergen behoorden tot de zeventien kamers, die met nog zestien afzonderlijke liefhebbers in Mei 1700 gehoor gaven aan de uitnoodiging van de kamer ‘De drie Santinnen’ te Brugge, om daar in het ‘landthuys van den Vryen’ in persoon of in geschrifte met elkaar in onderlinge dichtoefening te wedijveren Ga naar voetnoot1). |
|