De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 5: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde van de Republiek der Vereenigde Nederlanden (3)
(1924)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekend
[pagina 425]
| |
XXXIX.
| |
[pagina 426]
| |
tusschen die jaren in en na zijne terugkomst in 1714 woonde hij ambteloos te Dordrecht, maar in Den Haag overleed hij 6 Mei 1727. Zagen wij in den loop der achttiende eeuw de liefde voor de natuur ook in de poëzie tot uiting komen, het spreekt wel van zelf, dat die bij de dichters vooraf door de lezing van natuurkundige werken en vooral ook door de prozageschriften over natuurlijke historie was gewekt. Zeker heeft daartoe ook niet weinig bijgedragen het veeldeelige, door Pieter le Clercq uit het Fransch van den abbé La Pluche vertaalde ‘Schouwtoneel der Natuur’ (1739), dat ofschoon het eene zeer uitvoerige encyclopaedie is toch in 1776 een tweeden druk kon beleven. Het is geschreven in den vorm van samenspraken, die toen zeer gelief was en ook gebruikt werd door een Nederlandsch schrijver, die meer dan anderen heeft bijgedragen om bij ons liefde voor en kennis van de natuur te bevorderen, namelijk Johannes Florentius Martinet Ga naar voetnoot1) Hij was 12 Juli 1729 te Deurne in Noord-Brabant geboren, studeerde en promoveerde te Leiden en werd in 1756 predikant, sinds 1775 te Zutfen, en overleed als emeritus predikant 4 Augustus 1795 te Amsterdam. In 1767 vestigde hij de aandacht op zich door zijne bekroonde verhandeling ter beantwoording van de vraag ‘Wat of tot dien tijd over de natuurlyke historie van ons vaderland geschreven was, wat er nog aan ontbrak en welke de beste wyze was, waarop die geschiedenis diende geschreven te worden’. Niet alleen zette hij daarover zijne denkbeelden uiteen, maar hij sloeg ook zelf de handen aan 't werk, en de vrucht daarvan was zijn ‘Katechismus der Natuur’, die van 1777 tot 1779 in vier deelen verscheen en zoo buitengewoon populair werd, dat het werk binnen vrij korten tijd vijfmaal herdrukt en zelfs in het Japansch vertaald werd. De eenvoudige, gemoedelijke en zuivere stijl strekte dit werk zeker evenzeer tot aanbeveling, als de bevattelijke wijze, waarop degelijke natuurkennis binnen het bereik der leeken werd gebracht, die daardoor tevens tot natuurbewondering werden opgewekt. Andere, meest historische, werken van Martinet kunnen wij onbesproken laten, daar zij in de verte dezelfde beteekenis niet gekregen hebben als zijn ‘Katechismus der Natuur’. | |
[pagina 427]
| |
Onder de geschiedwerken verdienen, als voor de geschiedenis der letteren zelf van belang, het eerst de levensbeschrijvingen van Nederlandsche dichters genoemd te worden, waarvoor in de zeventiende eeuw door Geeraardt Brandt met zijne levens van Hooft en Vondel het, dikwijls al te getrouw nagebootste, voorbeeld gegeven was. Meestal werden zij geschreven als toevoegsel tot de uitgaven van nagelaten of verzamelde dichtwerken. Sommige levensbeschrijvers hebben inderdaad veel zorg aan stijl en samenstelling van hun werk besteed, al is in dat geval jacht op rhetoriek en overdadige woordenpraal bij hen een gebrek van den tijd. David van Hoogstraten opende de rij der achttiendeëeuwsche levensbeschrijvers in 1712 met de biographieën van Joan van Broekhuizen en Joachim Oudaen. In 1719 gaf hij ook nog eene kortere levensbeschrijving van Heiman Dullaert. De levensbeschrijving, door Joan de Haes van zijn grootvader Geeraardt Brandt opgesteld, werd eerst in 1740 gedrukt. François Halma beschreef in 1715 het leven van Rotgans, en Pieter Vlaming, die al in 1711 een kort overzicht van Schermer's leven gegeven had, besteedde in 1723 veel zorg aan zijn leven van Spieghel en later aan dat van Wellekens. Minder verdiensten hebben de levensbeschrijvingen van Thomas Arents (1724), Jeremias de Decker (1726) en Pieter Verhoek (1726) van Mattheus Brouërius van Nidek. Hand over hand nam het aantal levensbeschrijvingen toe, zooals o.a. ook blijkt uit de woorden van Zeeus' biograaf (zeer vermoedelijk Arnold Willis) in 1726: ‘Nademaal het thans veel in de gewoonte raakt, de levensverhalen van den schryver, die zich eenigzins een naam door zyne schriften verworven heeft, voor deszelfs werken te plaatsen, zoo zal men het, gisse ik, niet qualyk nemen, dat wy ons mede door die gewoonte hebben laten verleiden’. Daardoor kennen wij zelfs uitvoerige levensberichten van dichters, die nu nauwelijks nog even der vermelding waard zijn, maar ook zeer onbeduidende biographieën, die de drukkers van nagelaten werken daarvoor plaatsten. Het leven van Poot (1735) denkelijk door Jacob Spex geschreven, is vermakelijk wegens de slaafsche, soms woordelijke, navolging van Brandt's stijl en manier van vertellen. Beter zijn de levensbeschrijvingen van Van Effen door Pieter Adriaensz. Verwer (1756), van Langendijk, hoogstwaarschijnlijk door Willem Kops (1760), en van Dirk Smits door Nicolaas Versteeg (1761). In 1782 kwamen | |
[pagina 428]
| |
in een bundel uit de Levens van Marnix door Johannes Prins en van Hoogvliet en Feitama door Jan de Kruyff. Eene geheele reeks van tien deelen, getiteld ‘Levensbeschryving van eenige voornaame meest Nederlandsche mannen en vrouwen, uit egte stukken opgemaakt’, zag van 1777 tot 1783 het licht. Meerendeels echter zijn de biographieën daarin zeer oppervlakkig of al te kort maar daarom nog niet beknopt. Toch begreep men, dat ook het samenstellen eener goede levensbeschrijving eene kunst was en werd Jan Jacob Vereul in 1790 zelfs te Leiden bekroond voor eene verhandeling ‘Over de vereischten in een levensbeschryving der dichteren’. Onder de eigenlijke geschiedschrijvers der achttiende eeuw verwierf o.a. Cornelis van Alkemade (geb. 11 Mei 1654 † 12 Mei 1737) Ga naar voetnoot1) zich met vele, in omslachtigen stijl geschreven, geschieden oudheidkundige werken veel naam; maar Jan Wagenaar Ga naar voetnoot2) stelde als geschiedschrijver al zijne tijdgenooten ver in de schaduw, ook als stilist, al is het ook niet zijn stijl in de eerste plaats, waardoor hij nog altijd in eere is gebleven. Hij werd 28 October 1709 te Amsterdam geboren, genoot alleen lager onderwijs en werd voor den handel bestemd, maar studie-geest was hem aangeboren, en wat het onderwijs hem niet had kunnen geven, verwierf hij zich door eigen wilskracht en vlugheid van verstand. Alleen Fransch had hij op de lagere school geleerd; zelf oefende hij zich in het Engelsch en in de classieke talen en zelfs in het Hebreeuwsch. Tot zijne eerste werken behooren dan ook vertalingen uit Fransch en Engelsch. Zijne algemeene belangstelling deed hem Newton's werken ter hand nemen, om zich kennis van wis- en natuurkunde, die van Samuel Clarke en John Locke, om zich kennis der wijsbegeerte te verschaffen. Ook de godsdienst, vooral in wijsgeerigen zin opgevat, was bij hem telkens weer het onderwerp van enfstige studie. Reeds jong gevoelde hij zich tot de Collegianten aangetrokken en op eenentwintigjarigen leeftijd onderging hij bij de Doopsgezinden den herdoop, want zijne | |
[pagina 429]
| |
ouders hadden hem door den kinderdoop in de Hervormde gemeente doen opnemen. Na in 1739 getrouwd te zijn, begon hij een jaar later een houthandel, die hem nochtans tijd genoeg overliet voor studie en het schrijven van zeer omvangrijke werken. Zijn eerste werk in 1738 was in Tirion's hoogstbelangrijke uitgave ‘Tegenwoordige staat van alle Volkeren’ de beschrijving van den ‘Tegenwoordigen staat der Oostenryksche, Fransche en Pruisische Nederlanden’, van 1739 tot 1744 gevolgd door de voortreffelijke eerste vijf deelen van den ‘Tegenwoordigen staat der Vereenigde Nederlanden’, namelijk één deel als algemeene inleiding, één deel over de Generaliteitslanden, één deel over Gelderland en twee deelen over Holland in 't algemeen en de stemmende steden in 't bijzonder. In 1758 gaf hij daarbij nog bovendien het eerste der beide deelen over Utrecht. Zijne studie voor deze werken bracht hem tot de geschiedbeoefening, waarvan in 1749 het eerste deel zijner groote Vaderlandsche Historie de vrucht was, regelmatig door andere deelen opgevolgd, zoodat reeds in 1759 met het twintigste deel, dat het geschiedverhaal tot 1751 bracht, dat reuzenwerk voltooid was. Bij een tweeden druk van 1770 heeft hij de eerste vier deelen nog veel verbeterd Ga naar voetnoot1). Bewonderenswaardig is de vlijt, waarmee Wagenaar zijne bronnen, ongedrukte zoowel als gedrukte, bestudeerde, en niet minder de verstandige critiek, waaraan hij ze telkens onderwierp. Onafhankelijk van geest, zoodat hij, in het derde stadhouderlijk tijdvak levende, zich niet liet verleiden tot al te vleiende voorstelling van het beleid der stadhouders, is hij door de partijzucht van verblinde Prinsgezinden (zooals vooral Bilderdijk er een was) wel eens voor een partijdig voorstander der Staatsgezinden uitgekreten, doch zeker te onrechte. Behoorde hij tot eene partij, dan was het, evenals Hooft, tot die der gematigden en verdraag-zamen, wat reeds op zich zelf een waarborg voor zijne niet door hartstocht onmogelijk gemaakte betrouwbaarheid is. Zijne neiging om alles wat er van hartstocht in hem smeulde bij het schrijven van zijn werk te smoren gaf ongetwijfeld iets kalms, zooal niet iets mats, aan zijn stijl, die als een breede stroom gelijkmatig voortvloeit en nooit treft of verrast. De samenstelling is daarmee | |
[pagina 430]
| |
in overeenstemming. Meestal wordt jaar voor jaar behandeld wat er in ons vaderland of daarbuiten in verband tot ons vaderland voorviel. Alleen de geschiedenis onzer koloniën over een langer tijdsverloop wordt soms onder de gebeurtenissen van een bepaald jaar samengevat. Toch verveelt Wagenaar ons niet; nu en dan zelfs weet hij ons te boeien en maar zelden leggen wij zijn werk onvoldaan uit de hand. Het beeldrijke en pittige van een geschiedschrijver als Hooft en zelfs van iemand als Brandt ontbreekt hem weliswaar al geeft hij nu en dan blijk van poging tot navolging; maar hij heeft althans dat gemis aan dichterlijk uitbeeldingsvermogen niet door rhetorische woordenpraal trachten te bedekken, noch daartoe ooit eenige neiging betoond. Zuiver is zijne taal, duidelijk en oprecht zijn eenvoudige en toch niet onverzorgde stijl. Opmerking verdient het zeker, dat Jan Hendrik Reisig, die in 1792 eene omwerking begon van het ‘Kabinet van Nederlandsche en Kleefsche Oudheden’, in zijne voorrede voor dat werk tegenover Brouërius van Nidek en Isaac le Long, de oorspronkelijke samenstellers van dat ‘Kabinet’, en vele andere schrijvers uit de eerste helft der achttiende eeuw, Wagenaar prees als stijlhervormer, die door zijn voorbeeld het schrijven van een nieuweren en veel beteren stijl in zwang had gebracht. ‘Da beroemde geschiedschryver Wagenaar en met hem vele anderen, die in later tijd de gebeurtenissen van ons Vaderland te boek stelden’, zegt hij, ‘omkleedden hunne kundige beschryvingen in bevallige uitdrukkingen en eenen sierlyken styl; onze taal, meer verfynd, werd menigvuldig met eigenaartige uitdrukkingen verrykt, van alle verbastering gezuiverd’, terwijl men ‘ten tyde van Le Long zich nog niet zoo zeer aan den styl liet gelegen zyn’. Zoo heeft dan Wagenaar ook met zijn, nu voor ons weer wat verouderden, stijl een invloed ten goede geoefend, dien wij met genoegen door zijne jongere tijdgenooten erkend zien. Eene onmiskenbare en ook met zijn stijl samenhangende deugd van Wagenaar is de groote zelfbeheersching in het verwerken van den overvloed zijner bouwstoffen, waardoor hij, zelfs bij de bedoeling om een zeer omvangrijk werk te schrijven, toch niet meer heeft medegedeeld dan voor een goed inzicht in den loop der gebeurtenissen noodzakelijk was, en zelfs gewichtige staatsstukken in beknopten vorm heeft samengedrongen. Deze verdienste van Wagenaar | |
[pagina 431]
| |
leert men eerst recht waardeeren, als men naast zijn werk de Vervolgen legt, die anderen er op gegeven hebben, en met name het onverteerbaar Vervolg van Petrus Loosjes Azn., die zeven en veertig deelen noodig had om de gebeurtenissen van 1775 tot 1806 te vertellen Ga naar voetnoot1). Aan zijne ‘Vaderlandsche Historie’ had Wagenaar het te danken, dat hij door de Regeering van Amsterdam benoemd werd: in 1756 tot redacteur der Nederlandsche Stadscourant, wat hij tot 1760 bleef, in 1758, nadat hij den houthandel vaarwel gezegd had, tot stadshistorieschrijver en in 1760 tot eersten klerk ter secretarie, d.i. tot eersten gemeentesecretaris. Dat maakte het hem tevens mogelijk, zijn tweede reuzenwerk samen te stellen, zijne geschiedenis en beschrijving van Amsterdam, dat in 1768 uitkwam en nog altijd onontbeerlijk is. Wij kunnen, zelfs ter wille van de vele goede diensten, die het ook aan de geschiedschrijvers onzer letterkunde bewezen heeft, daarover nu echter niet uitweiden, evenmin als over Wagenaar's vele kleinere godsdienstige, staatkundige en geschiedkundige geschriften. Slechts moeten wij even opmerkzaam maken op zijn geschrift, getiteld ‘Het egt en waar karakter van den Raadpensionaris Johan de Witt’, waarmee hij in 1757 eene grondige wederlegging gaf van een door partijhaat ingegeven pamflet van Pieter le Clercq tegen het eerlijk karakter van dien staatsman. Pamflet en weerlegging hebben destijds een hevigen pennestrijd uitgelokt, waarbij Elie Luzac en J.T. la Fargue de partij van Le Clercq hielden, terwijl o.a. Petrus Burmannus Secundus en Tiberius Hemsterhuys in het Latijn voor de Witt opkwamen. Niet minder dan zeventig vlugschriften zagen toen het licht in een strijd, waaraan ook Wagenaar nog verder deelnam, o.a. hetgeen misschien van hem niet verwacht kon worden, met twee grappige hekeldichten, als ‘Lofbazuin’ geblazen voor twee van zijne tegenstanders. Op het laatst van zijn leven heeft Wagenaar zich ook met kerkgeschiedenis bezig gehouden, doch de vruchten daarvan waren nog slechts ten deele in het licht verschenen, toen hij 1 Maart 1773 te Amsterdam overleed. Onder zijn in 1766 door Jacobus Buys geteekend en door Jacobus Houbraken gegraveerd portret vindt | |
[pagina 432]
| |
men een epigram van Jan de Kruyff, die daarin met volle recht verklaarde, dat Wagenaar met zijne geschiedwerken voor ‘zyn Vaderland, zyn stadt, zich zelv' eene eerezuil stichtte’, en geen geschiedschrijver van onzen tijd, die deze eerzuil niet gaarne in eere houdt. Een geheel ander man dan Wagenaar was een tweede geschiedschrijver, die hier verdient besproken te worden, namelijk Simon Styl Ga naar voetnoot1). Te Harlingen werd hij 25 Februari 1731 geboren. Eerst studeerde hij te Franeker, daarna te Leiden, maar naar de eerste academie teruggekeerd promoveerde hij daar in 1754 in de medicijnen. Reeds in zijn studententijd diende hij de Muzen door in 1754 twee kluchtspelen, ‘De vryer na de kunst’ en ‘Krispyn filosoof’, uit te geven, die niet on vermakelijk en meermalen vertoond zijn door een in 1762 te Harlingen, waar hij zich als geneesheer gevestigd had, met zijne medewerking opgericht liefhebberij-tooneelgezelschap, dat hem als een zijner begaafdste leden, vooral wegens zijne voortreffelijke voordracht, kon beschouwen. In 1768 gaf hij ook nog een treurspel, ‘De Mityleners’ Ga naar voetnoot2), uit, waarvoor hij de stof ontleende aan het derde boek van Thucydides; maar twee andere reeds vroeger door hem vervaardigde treurspelen zagen eerst in 1835 in zijne ‘Nagelaten Gedichten’ het licht, waarschijnlijk ook wegens de ongunstige beoordeeling van zijn eerst uitgegeven treurspel in de ‘Nieuwe Vaderlandsche letteroefeningen’, waartegen hij met een verweerschrift opkwam. Zijne overige dichtwerken behooren meerendeels eerst tot de volgende periode. Het uitvoerigste, ‘Ter liefde van het Vaderland’, houdt, evenals de latere, het midden tusschen leer- en lierdicht en heeft de strekking, het nationaliteitsgevoel te verhoogen. Krachtig heeft hij daartoe ook in andere gedichten bijgedragen, waarin hij ook meermalen eene waarschuwende stem deed hooren, en die misschien het best kunnen gekenmerkt worden als welsprekende redevoeringen in versmaat. Redenaar toch was hij in de allereerste plaats en als zoodanig werd hij ook zeer gewaardeerd, toen hij in 1795 tot lid der Nationale Vergadering en weldra zelfs | |
[pagina 433]
| |
tot woordvoerder der Commissie tot het ontwerpen eener nieuwe staatsregeling was gekozen; maar als gematigd federalist kon hij zich in September 1797 niet handhaven en, naar Harlingen teruggekeerd, leefde hij daar nu verder ambteloos tot aan zijn dood, 24 Mei 1804. Zijne benoeming tot lid der Nationale Vergadering had hij ongetwijfeld het meest te danken aan de ingenomenheid waarmee men zijn geschiedwerk, De Opkomst en Bloei der Vereenigde Nederlanden Ga naar voetnoot1), in 1774 had ontvangen. Eene geschiedenis in den gewonen zin des woords is het niet. Als empirisch wijsgeer verklaart Styl daarin den ontwikkelingsgang onzer Republiek, waarbij, naast hare politieke, vooral ook hare oeconomische ontwikkeling zijne belangstelling wekt. Zijn schrijftrant is daarom ook minder verhalend dan redeneerend, en waar hij invloed en beteekenis van bepaalde personen behandelt, is hij, om de drijfveeren hunner daden te kunnen blootleggen, ook karakterteekenaar. Terecht heeft hij ingezien, dat bij eene geschiedbeschouwing als de zijne beknoptheid van stijl en beperking in het mededeelen van feiten paste, daar hij niet bedoelde een werk te schrijven, dat geschied-kennis, maar wel een, dat helderder inzicht in den loop der hoofdgebeurtenissen aan zijne lezers moest verschaffen. Ofschoon bij zijne uiteenzetting van den samenhang der feiten de rede vooral zijne leidsvrouw is, moest het werk uit den aard der zaak ook een spiegelbeeld worden van zijn eigen denken en gevoelen; en dat ook zijn gevoel er een groot aandeel aan heeft gehad, blijkt uit de warmte, waarmee verscheidene gedeelten er van geschreven zijn, en waardoor hij niet zelden ook tot eene eenigszins rhetorische opwinding wordt verleid, die nochtans niet kunstmatig, maar veeleer natuurlijk bij hem was. In hoeverre de waarheid zijner voorstelling daarbij schade heeft geleden, moge de geschiedbeoefenaar uitmaken; maar als stijlwerk heeft zijne verhandeling er bij gewonnen, en in dat opzicht zullen zijne tijdgenooten hem boven Wagenaar hebben gesteld, ofschoon diens eenvoudiger stijl minder gevaar liep, spoedig te verouderen, dan Styl's patriottische welsprekendheid. Meer dan bij zijn ‘Opkomst en Bloei’ kwamen de schaduwzijden | |
[pagina 434]
| |
van zijn schrijftrant uit, toen hij zich waagde aan onderwerpen waarbij de beslistheid zijner overtuiging niet werd opgewogen door eene daarmee evenredige feitenkennis. Dat was namelijk het geval, toen hij in 1782 in de verzameling ‘Levensbeschryving van eenige voornaame meest Nederlandsche mannen en vrouwen’ o.a. ook zijn Leven van Jan Punt Ga naar voetnoot1) anoniem deed opnemen. Ook dat werk is met warmte geschreven, rhetorisch gekleurd, doch daarom nog niet gekunsteld, en geeft een ideëel beeld der geschiedenis van den Amsterdamschen Schouwburg als uitvoerig behandelden achtergrond voor de uitbeelding der onwillekeurig door hem geïdealiseerde levensbeschrijving van den zoozeer door hem bewonderden grooten tooneelspeler. Door bij dat werk aan zijne aesthetische sympathieën en antipathieën wat al te veel recht van meespreken te geven werd hij ten aanzien van verschillende medeacteurs van Punt onrechtvaardig, zooals te gemakkelijker kon worden aangetoond, omdat hij slechts eene oppervlakkige tweede-handsche kennis bezat van de tooneeltoestanden, die hij beschreef. Dat deed dan ook, schoon eerst in 1786, de voornaamste der door hem gegriefde acteurs, Marten Corver, toen ‘rustend tooneelspeler’, met zijne Tooneel-aantekeningen, vervat ‘in een omstandigen brief aan den Schryver van het Leven van Jan Punt’. Op hem, die neiging heeft alles in de kunstwereld te idealiseeren en zich door Styl's voorstelling van Punt en zijn tooneelkring geheel bevredigd gevoelt, moeten deze ‘Tooneel-aantekeningen’ wel een ontnuchterenden indruk maken, daar zij niet alleen afkomstig zijn van een man, die zelf in die tooneelwereld meegeleefd had en dus volkomen op de hoogte kon zijn, maar wiens manier van schrijven bovendien overal het stempel der oprechtheid draagt. In heldere, eenvoudige bewoordingen haalt Corver met aanteekening voor aanteekening den hoogzwevenden Styl naar beneden, om hem recht duidelijk te maken, hoever zijne overdreven voorstellingen afwijken van de werkelijkheid; en met zijne eenvoudige mededeeling der feiten boeit hij den lezer meer dan Styl met zijne grootere welsprekendheid. Of Corver wel een kunstvaardig en sierlijk stilist is, behoeven wij niet te vragen, daar hij, ook zonder dat te schijnen, onze belangstelling tot het einde toe weet levendig | |
[pagina 435]
| |
te houden en wij onder het lezen voelen, dat wij te doen hebben met een schrijver, die niet alleen vertelt, wat hij weet, maar bovenal ook weet, wat hij vertelt. Styl kon dien aanval moeielijk onbeantwoord laten. Hij gaf, weer anoniem, ‘Vier zamenspraaken (tusschen Oom en Neef) nopens de Aanmerkingen van den Rustenden Tooneelspeeler M. Corver’ uit, waarop Corver in 1787 weer antwoordde met ‘Iets voor Oom en Neef’, en daarbij schijnt het verder gebleven te zijn. Ware deze strijd niet meer geweest dan een twist over de meerdere voortreffelijkheid van den eenen acteur boven den anderen, waarbij Styl geen persoonlijk belang had en Corver zijne beleedigde kunstenaarseer had te handhaven, dan zou hij zeker niet die belangstelling verdienen, die er steeds aan ten deel gevallen is. Waren deze strijdschriften niets meer dan onwaardeerbare geschiedbronnen, dan zouden wij Styl's levensbeschrijving met critische voorzichtigheid en Corver's ‘Tooneel-aantekeningen’ met vertrouwen gebruiken en konden wij er verder over zwijgen. Zij verdienen hier echter meer de aandacht, omdat zij beide, op zeer uiteenloopende wijze, twee beginselen vertegenwoordigen, die in hun tijd de tooneelkunst beheerschten. In deze geschriften wijken voor het eerst merkbaar twee aesthetische richtingen uiteen: de oudere, die Styl vol geestdrift bleef volgen, en de nieuwere, waarvan Corver zelf baanbreker was. Om dat duidelijk in te zien, moeten wij ons echter nog eens weer met onze verbeelding verplaatsen te midden van de tooneelwereld dier dagen, die toen juist in een tijd van crisis verkeerde, zooals zij er binnen eene eeuw geene had doorleefd. |
|