De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 5: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde van de Republiek der Vereenigde Nederlanden (3)
(1924)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekend
[pagina 263]
| |
XXVIII.
| |
[pagina 264]
| |
aanleiding van de natuurkundige bespiegeling zijner talrijke reisindrukken was het onderwerp van die dichtoefeningen. Tevens schreef hij eenige bladzijden verzen tot lof van Batavia; maar dat zij ooit zouden worden uitgegeven, bedoelde en verwachtte hij niet. In 1731 keerde hij voor 't laatst uit Indië terug naar zijn vaderland, waar hij zich te Amsterdam vestigde of soms tijdelijk verblijf hield op een klein landhuis in de Beemster, dicht bij Purmerend. Daar treffen wij hem in 1738 aan, blijkens een gedicht, waarmee hij Feitama, ‘zyn boezemvriend’, uitnoodigde, hem met Sebille te komen bezoeken. Zijn eerste dichtwerk, een treurspel, dat hij den Schouwburg aanbood en dat in 1734 werd gedrukt, had hem met deze beide Aristarchen in aanraking gebracht, en in 1735, toen Feitama's ‘Tooneelpoëzy’ het licht zag, kon men daarvóór ook een lofdicht van De Marre vinden, waarin met enkele woorden elk treurspel afzonderlijk gekenmerkt werd van ‘dien fenixdichter’, die Corneille en La Motte, Voltaire en Crébillon ‘zo grootsch had nagezongen’. Feitama en Sebille nu, en ook eenige andere dichters, die hij intusschen had leeren kennen, spoorden hem aan, de verzen, die hij op zee geschreven had, te verbeteren en uit te breiden, waarbij zij hem met hunne voorlichting bijstonden, en zoo zag dan het eerst van hem zijn uitvoerig dichtstuk Batavia in 1740 het licht. Het breedvoerig in zes zangen behandelde onderwerp maakt het tot een merkwaardig gedicht. Onze kolonisatie in Oost- en West-Indië in de zeventiende eeuw vormt ongetwijfeld een hoogst belangrijk deel van onze geschiedenis, omdat zij de voornaamste grondslag was van de welvaart der Republiek. In evenredigheid tot hare belangrijkheid echter treedt zij in onze poëzie niet op den voorgrond. Alleen de poëzie van Vondel, die niets onbezongen liet, herinnert er zoo nu en dan aan, dat onze Republiek vooral eene koloniale mogendheid was, maar overigens was het alleen Antonides, die in zijn groot gedicht de ‘Ystroom’ bij het schilderen van onze handelsbedrijvigheid ook aan de koloniën de behoorlijke aandacht had gewijd. Hij had ze echter vooral met het oog van den Amsterdamschen koopman bekeken en er bijna uitsluitend de bron onzer welvaart in gezien. Nochtans ook om zich zelf waren zij de beschouwing waard, en verdienden zij wel, dat men eens in poezië verkondigde, niet slechts, hoe rijk, maar ook hoe schoon en hoe belangwekkend zij waren. | |
[pagina 265]
| |
Dat nu heeft De Marre voor het eerst in dit gedicht gedaan, voornamelijk ten opzichte van Java's hoofdstad, maar toch ook wel van geheel Java en onze verdere Oostindische bezittingen. Het was een nieuw onderwerp, dat De Marre behandelde en daarom vooral moeten wij zijn gedicht waardeeren. Als dichtstuk moet het voor Antonides' ‘Ystroom’ onderdoen, en wanneer men het deels eene berijmde geschiedenis onzer kolonisatie, deels eene geographische en topographische verhandeling over onze koloniën noemt, in vrij goede, maar eenigszins rhetorische alexandrijnen, waarin men soms door niet onverdienstelijke episoden wordt verrast, dan heeft men, naar ik meen, het gedicht naar waarde gekenmerkt. De eerste zang geeft een geschiedkundig overzicht van de kolonisatie door Spanjaarden, Portugeezen en Nederlanders tot aan de oprichting der Oostindische Compagnie, waarvan de stichting dan wordt verhaald onder den vorm van eene uitgebreide allegorie. Uit het huwelijk van Koopvaardy en Yver, zoo stelt De Marre het voor, ontspruit als dochter die Compagnie, wier geboorte met gejuich door hare peten, met afgunst door de vijanden van onzen handel wordt begroet. Volwassen, ontvangt zij haar afscheidsgroet, wanneer zij naar Indië vertrekt, waar zij achtereenvolgens veroveringen maakt, die dan weer in een historisch overzicht tot 1731 toe worden opgesomd. De tweede zang behelst eene plaatsbeschrijving van het Oostelijk gedeelte der stad Batavia, de derde een uitvoerig verhaal der verovering van Jakatra en der stichting van Batavia, ter afwisseling van de plaatsbeschrijving, die in den vierden zang wordt voortgezet en waarvan het Westelijk deel van Batavia het onderwerp is. De schoonheid der stad en ook van het Oostersche landschap is daarbij aan den dichter niet ontgaan, maar dat hij het noodig vond, aanzijne beschrijving een plattegrond der stad toe te voegen, bewijst, hoeveel waarde hij hechtte aan topographische nauwkeurigheid en volledigheid. In zoover is zijn gedicht wel bepaaldelijk als leerdicht bedoeld. Dat blijkt ook uit den vijfden zang, die wel met een uitvoerigen lof der zeevaart aanvangt, maar dan verder een nauwkeurig overzicht geeft van al onze handelsbetrekkingen in den Indischen Archipel en ook verderop op Ceilon en de kust van Koromandel en Malabar. Men kan er eene volledige kennis uit putten van alle voortbrengselen, die de verschillende gedeelten onzer koloniën op- | |
[pagina 266]
| |
leveren. De zesde zang eindelijk bevat eene verheerlijking van de Oostindische Compagnie en vooral eene beschouwing van hare, meestal vijandige, verhouding tot de Portugeezen, om te eindigen met eene uiteenzetting van de oorzaken, waardoor de Compagnie tot bloei was geraakt en de voorwaarden, waarop zij kon blijven bloeien. Aan Willem ter Smitten, den bezitter van ‘Boom-en-Bosch’, droeg De Marre zijn dichtstuk uit vriendschap en dankbaarheid op, en Hoogvliet, Feitama, Lucas Pater en Bernardus de Bosch schreven er lofdichten voor. Zes jaar nadat de ‘Batavia’ verschenen was, gaf De Marre een tweede dichtwerk uit, ook reeds op zijne laatste Indische zeereis ontworpen, maar eerst later uitgewerkt en beschaafd, namelijk Bespiegelingen over Gods wijsheid in 't bestier der schepselen en Eerkroon voor de Caab de Goede Hoop. Eigenlijk zijn het twee afzonderlijke gedichten, het eerste in zes, het andere in drie zangen; maar daar de ‘Bespiegelingen’ op zee zijn ontstaan naar aanleiding van hetgeen de dichter zag op zijne reis, van ‘'s aardryks Noorderdeel’ langs Ierland, Frankrijk, Portugal, de Kanarische eilanden en de Westkust van Afrika tot aan den Zuidhoek, sluit de ‘Eerkroon voor de Caab de Goede Hoop’ er onmiddellijk bij aan, al heeft dat tweede gedicht ook een ander karakter, daar het niet bespiegelend, maar beschrijvend en verheerlijkend is. Boven ‘Batavia’ heeft dat laatste vóór, dat het beknopter is en het onderwerp niet tot in zoo kleine bijzonderheden behandelt. Ook behoefde geschiedenis en plaatsbeschrijving er niet zoo sterk in te overheerschen. De eerste zang geeft eene schets van de Kaapkolonie met hare bloeiende lusthoven en haar heerlijk klimaat, dat er de vruchten van alle werelddeelen doet rijpen. Gedeeltelijk wordt het landschap geschetst door eene beschouwing van het plateau van den Tafelberg af. De tweede zang behandelt de kolonie uit het oogpunt van den zeeman, die in de Tafelbaai eene veilige haven vindt, wanneer hij door den gevaarlijken Zuidooster storm wordt bestookt. De beschrijving van dien bekenden eigenaardigen Kaapschen storm is inderdaad verdienstelijk, in elk geval karakteristiek. In den derden zang vinden wij hoofdzakelijk eene verheerlijking van de Oostindische Compagnie, die het belang van de Kaap voor de zeevaart heeft ingezien, en van den toenmaligen gouverneur der Kaapkolonie, Swellengrebel, die haar met wijs beleid bestuurde. Op de ‘Bespiegelingen’ komen wij later terug. | |
[pagina 267]
| |
In het najaar van hetzelfde jaar 1746, waarin De Marre dit grootere dichtwerk ter perse zond, gaf hij ook nog een bundel uit, getiteld Hof- en Mengeldichten, waarvan wij verder niets meer hebben op te merken, daar wij de vier hofdichten, die er in voorkomen, reeds vroeger besproken hebben. Toch hebben wij De Marre nog van eene andere zijde te beschouwen, namelijk als dramatisch dichter en als bezoldigd directeur van den Amsterdamschen Schouwburg, waartoe hij niet lang na zijne vestiging in het vaderland werd benoemd. Eigenlijk dagteekent bijna alles, wat hij voor het tooneel schreef, van vóór de uitgave zijner boven behandelde dichtwerken, waarmee hij zijne dichterloopbaan besloot, ofschoon hij eerst 19 Januari 1763 overleden is. Zijn eerste tooneelwerk, waarin hij een bekend verhaal uit Livius' Historiën dramatiseerde, werd al in 1734 gedrukt onder den titel Marcus Curtius. Wij zullen dat treurspel verder maar onbesproken laten, omdat het noch eigenaardig, noch bijzonder verdienstelijk is en slechts zeer matigen bijval vond, en ook omdat wij liever ruimte willen overhouden voor de bespreking van zijn tweede treurspel van 1736, Jacoba van Beieren getiteld, Ga naar voetnoot1) dat met Huydecoper's ‘Achilles’ wedijvert om de eereplaats onder de oorspronkelijke treurspelen in Fransch-classieken trant, die hier in de achttiende eeuw ten tooneele werden gevoerd. Dat De Marre in dit treurspel niet een afgezaagd onderwerp uit de oude geschiedenis opnieuw met geringe wijziging van opvatting behandelde, maar de stof er voor aan de vaderlandsche geschiedenis ontleende, bleek eene gelukkige gedachte. In de zeventiende eeuw was het meer gedaan en nooit waren vaderlandsche onderwerpen bij ons geheel verwaarloosd, al wees ook de Fransch-classieke richting en Pels in haar gevolg bijna onvoorwaardelijk de oude geschiedenis als het gebied aan, waaruit de treurspelstof te kiezen was. Toen De Marre zijn ‘Jacoba van Beieren’ schreef, begon daarin echter reeds eenige verandering te komen en had Voltaire met zijne ‘Adelaïde du Guesclin’ (in 1734) reeds het voorbeeld gegeven om ook vaderlandsche onderwerpen op het tooneel te brengen, al was hij daarmee aanvankelijk ook nog niet gelukkig geweest. Dat Voltaire's | |
[pagina 268]
| |
voorbeeld op De Marre niet zonder invloed geweest is, blijkt het best hieruit, dat hij ook voor het geheele verloop van zijn stuk vrij wat aan dat van Voltaire ontleend heeft, waarin o.a. ook een overijld uitgesproken, maar gelukkig niet terstond voltrokken doodvonnis voorkomt. De Marre had dus het dubbele voordeel, zoowel hyper-modern te zijn, als zich aan te sluiten bij hetgeen hier te lande nooit geheel in onbruik was geraakt. Bovendien behoorde juist Jacoba van Beieren tot de meest bekende figuren uit onze geschiedenis. Rodenburg (1638), Paffenrode (1662), Cornelis Sweerts (1691) en Coenraat Droste (1710) hadden haar bij de schouwburgbezoekers ook reeds in het geheugen doen blijven door treurspelen, die toen trouwens niet meer konden voldoen. Tamelijk getrouw heeft De Marre zich gehouden aan de geschiedenis van het jaar 1432, waarin Frank van Borselen wegens zijn geheim huwelijk met Jacoba van Beieren door Hertog Philips van Bourgondië op het slot te Rupelmonde gevangen werd gezet. Het eenige wat de dichter gemeend heeft te mogen bijverdichten, was een krijgstocht van Jacoba's troepen naar Rupelmonde, om haar echtgenoot te verlossen. Hij geloofde zich daarover te kunnen ‘verantwoorden met den bekenden Tooneel-regel, dat zulks zoude hebben kunnen gebeuren, dewyl daarin geen tegenstrijdigheid is’; en in elk geval weet men, dat Jacoba inderdaad gerekend heeft op de hulp van vrienden en bondgenooten, en dat het ook niet veel heeft gescheeld, of haar huwelijk had het land weer in rep en roer gebracht. Het eerste bedrijf dient tot, misschien wat te omslachtige, expositie. Borselen is gevangen op Rupelmonde onder bewaking van zijn vriend Hugo de Lanoy, die niet weet, wat Borselen misdaan heeft. Borselen noemt zich onschuldig, en eerst als hij van Lanoy verneemt, dat Philips het doodvonnis over hem heeft uitgesproken en de uitvoering daarvan aan Lanoy heeft opgedragen, maakt hij dezen deelgenoot van zijn vermoeden, dat het vonnis de straf zal zijn voor een geheim huwelijk, door hem kort te voren met Gravin Jacoba gesloten en waarschijnlijk door een valschen vriend aan den Hertog verraden. Tegelijk verklaart hij plechtig, dat hij het huwelijk alleen uit liefde en niet uit staatkundige bedoelingen heeft aangegaan en daarom zoo zware straf niet verdient. Lanoy vindt het verschrikkelijk, zijn vriend ter dood te moeten brengen, en zou de voltrekking van het vonnis licht hebben kunnen uitstellen, indien niet | |
[pagina 269]
| |
een bode had aangekondigd, dat Philips in persoon in aantocht was, want, zoo vertelt Rudolph, die den Hertog vooruitgereden is, Philips heeft vernomen, dat er pogingen worden aangewend om Borselen te bevrijden en wil dat nu zelf komen verhinderen. Deze Rudolph, een door De Marre verdicht persoon, speelt in het stuk de rol van verrader. Zijn doel is Borselen, tot nog toe 's Hertogs gunsteling, te verdringen en zelf zijne plaats in te nemen, en hij komt nu, schijnbaar als vriend, Borselen waarschuwen, dat hij geene genade van den Hertog heeft te hopen, ofschoon Philips hem juist had opgedragen, Borselen mee te deelen, dat hij genade zou kunnen verwerven door zijn huwelijk weer te verbreken. Bij het begin van het tweede bedrijf is Philips aangekomen en vraagt aan Rudolph, wat Borselen op zijn voorslag geantwoord heeft. Ofschoon hij dien voorslag niet aan Borselen heeft medegedeeld, beweert hij stoutweg, dat deze heeft geweigerd en dus onverwijld ter dood gebracht moet worden. Philips echter, die te veel van Borselen houdt, om hem niet te willen sparen, besluit nu zelf met den voorslag voor den dag te komen, doch zijn onderhoud met Borselen leidt tot niets. Deze heeft, zooals hij zegt, Jacoba alleen uit liefde getrouwd en er geen oogenblik aan gedacht, daarmee mededinger van zijn heer naar het staatsgezag te worden; maar Philips gelooft dat niet, blijft bij zijn eisch en wanneer hij verneemt, dat er eene vloot tot bevrijding van Borselen in aantocht is, beveelt hij in verklaarbare woede, Borselen naar den kerker terug te leiden. Op dat oogenblik treedt Jacoba op. Gevolgd door eene vloot, is zij te Rupelmonde aangekomen, en nu heeft er een wel wat lang, maar belangwekkend gesprek van haar met Philips plaats, waarin zij hooghartig Borselen haar onderdaan noemt en niet den zijnen, omdat zij nog gravin en Philips alleen voogd of ruwaard is. Heeft Borselen misdaan, dan staat het aan haar, dat te onderzoeken en hem voor eene Hollandsche rechtbank te roepen, die het vonnis behoort uit te spreken. Zij verkeert namelijk nog in den waan, dat haar huwelijk geheim gebleven is, en Philips zwijgt er nog van, maar geeft haar verlof tot een onderhoud met Borselen, in de hoop, dat zij samen wel zullen besluiten, hun huwelijk weer te ontbinden. Met eene alleenspraak van den Hertog over deze ‘onbestendige en bedriegelyke vrouw’, die zich nog zoo onschuldig aan hem tracht voor te doen, eindigt dit bedrijf. Het derde bedrijf begint met een kort gesprek tusschen Jacoba | |
[pagina 270]
| |
en Rudolph, die haar zijne hulp belooft en daardoor stijft in haar verzet, waarvan hij weet, dat Borselen's dood het gevolg zal zijn; en daarop volgt een der groote tooneelen van het stuk: het gesprek van Borselen met Jacoba, die nu verneemt, dat hun huwelijk voor Philips geen geheim meer is. Borselen, die begrijpt, dat Jacoba de haar toegekende rang en rechten, de schaduw van macht, zal verliezen, indien het huwelijk niet ontbonden wordt, tracht haar nu over te halen, hem te verzaken om hare grafelijke rechten te redden, maar als Jacoba daarin geene liefde van hem ziet, maar vrees voor zijn leven, dat hem meer waard zou zijn dan hare liefde, kan hij niet langer op de ontbinding van hun huwelijk aandringen en geeft hij te kennen, dat hij tegenover Philips in zijne weigering zal volharden. Nadat hij weer is weggeleid, volgt nu eene tweede groote scène, tusschen Philips en Jacoba, waarop alleen aan te merken is, dat beiden telkens te lang aan het woord zijn en veeleer redevoeringen houden dan een gesprek voeren, doch daaraan was men ook door de Fransch-classieken gewoon geraakt. Philips wijst op de vreeselijke gevolgen van Jacoba's besluit, op den burgeroorlog, die zal uitbarsten en eigenlijk reeds begonnen is, daar het kasteel van Rupelmonde met een aanval wordt bedreigd. Toch wil zij aan den eisch om haar huwelijk te verbreken niet voldoen. De belofte immers om zonder zijne voorkennis geen huwelijk aan te gaan is haar afgedwongen en het verdrag, dat die belofte inhoudt, zegt zij, was reeds door Philips zelf geschonden, die de haar daarbij gewaarborgde inkomsten niet ten volle had uitgekeerd. Al wat zij reeds vroeger van haar oom Jan van Beieren en daarna van Philips te lijden had gehad, brengt zij nu den heerschzuchtige in herinnering. Onder dat gesprek wordt de tijding gebracht, dat de Schelde met koggen overdekt is en ieder oogenblik een aanval op Rupelmonde kan worden gedaan, en Philips laat nu nog eens Borselen, ditmaal in tegenwoordigheid van Jacoba, voor zich komen; maar deze blijft na en door zijn onderhoud met Jacoba volstandig weigeren. Inwendig kookt Philips van woede; hij weet zich echter nog te bedwingen, en als de beide echtelingen vertrokken zijn, draagt hij aan Rudolph op, te beproeven, of hij hem tot betere gedachten kan brengen. Deze neemt die opdracht aan, maar met het voornemen, hen juist in hun verzet te stijven. Wanneer het scherm opgaat voor 't vierde bedrijf, waarin de spanning haar toppunt bereikt, heeft Philips van Rudolph verno- | |
[pagina 271]
| |
men, dat de hardnekkigen niet tot andere gedachten te brengen waren, en hem daarom naar Lanoy gezonden om dezen uit zijn naam te bevelen, het doodvonnis aan Borselen te voltrekken. Jacoba heeft dat gehoord en neemt van Borselen nu een roerend afscheid, maar niet zonder hoop, want zij is nu bereid, alles wat zij bezit op te offeren om hem te redden. Zij zoekt Philips op, valt hem te voet en verklaart, dat zij hem zal erkennen als heer van een deel harer landen, indien Borselen gespaard blijft. Philips stelt haar nu voor de keus: niet een deel harer landen, maar alle, of ontbinding van het huwelijk; maar vóór Jacoba tot afstand van al hare rechten kan besluiten, verzoekt Frederik van Meurs, de aanvoerder der vloot, gehoor, en Jacoba verklaart zich bereid, hem te bewegen van verderen strijd af te zien. Reeds verheugt Philips er zich in, dat de burgeroorlog bezworen is en hij ‘gansch Nederland alleen de wet zal geeven’, als Rudolph optreedt met de verschrikkelijke tijding: Borselen is ter dood gebracht. Daarmee is voor Philips nu alles weer verloren, wat hij op het punt was te winnen. Borselen was eens zijn gunsteling: zijn in drift gegeven bevel berouwt hem daarom te meer; maar Jacoba, reeds bijna besloten hem als heer harer landen te erkennen, zal nu slechts op wraak bedacht zijn en burgeroorlog verwekken. Dat blijkt reeds terstond, als Frederik van Meurs optreedt en de uitlevering van Borselen eischt. Jacoba, die de vreeselijke tijding nog niet vernomen geeft, weet hem echter tevreden te stellen. Toch kan Borselen's dood noch voor Van Meurs, noch voor haar verborgen blijven, en Philips is dan ook bedroefd en verlegen, als hij bij het begin van het vijfde bedrijf aan Van Meurs moet mededeelen, dat hij Borselen niet meer uitleveren kan. Hij ziet nu in, dat Rudolph's raadgevingen de schuld zijn van zijn driftig besluit, en wanneer ook anderen hem aangaande het onwaardig gedrag van dien gunsteling inlichten, zendt hij hem in ongenade weg. Intusschen heeft ook Jacoba vernomen, dat Borselen gedood is, en verschrikkelijk zijn nu de verwijten, waarmee zij Philips overstelpt. Zij dreigt hem met hare wraak en verlangt voor het oogenblik althans het lijk te zien van haar man, dien zij hartstochtelijk beweent. Op eens echter verandert het treurtooneel. Borselen verschijnt in levenden lijve. Zijn vriend Lanoy, die wist, dat Philips spoedig berouw had van zijne in drift gegeven bevelen, had uit vriendschap voor Borselen de verantwoording op zich genomen, het hertooglijk bevel onuitgevoerd te laten, en niemand was daarover meer verheugd | |
[pagina 272]
| |
dan Philips zelf, die nu alles gaarne wilde vergeven en vergeten. Op dat oogenblik echter dringen de krijgsbenden van Jacoba het slot binnen door de poort, die Rudolph, om zich op Philips te wreken, voor hen geopend heeft. Nu schijnt het, alsof Jacoba op eens alles, grafelijk gezag en echtgenoot beide, herwonnen heeft; maar Frederik van Meurs zelf is het, die haar aanspoort, afstand te doen van hare zegepraal. Op eene kortstondige overwinnig toch, zegt hij, zal eene reeds dreigende nederlaag volgen, want eene groote Bourgondische legermacht is in aantocht, en bij den burgeroorlog, die daarvan het gevolg zal wezen, is voor haar de kans om te overwinnen gering. Zelve ziet zij dat in, en om land en volk te sparen doet zij nu ten slotte vrijwillig afstand van haar gezag aan Philips, dien zij als heer der Nederlanden erkent. Deze aanvaardt hare vriendschap, verheft Borselen tot graaf van Oostervant en benoemt Lanoy in zijne plaats tot stadhouder van Holland. Weinige treurspelen hebben in hun tijd grooter opgang gemaakt, dan dit. Negentien maal achtereen werd het gespeeld en ‘de laatste reis dat het stuk vertoont werdt’, zegt Corver, ‘had men de deuren van de staanplaats opengezet, achter welke, tot zelfs voor het comptoir toe, het volk op tafels en stoelen stondt te reikhalzen, om er slechts iets van te zien’. Ga naar voetnoot1) Wanneer wij dat lezen, moeten wij beginnen met in dit stuk iets buitengewoons te zien, waarvan wij den opgang niet onverklaard mogen laten. Dat het geschreven was in den toen heerschenden trant, bewijst niets, want andere in dien trant hebben in de verste verte dien opgang niet gemaakt. Vorm noch inhoud waren op zich zelf buitengewoon. Ook kan de toeloop niet worden toegeschreven aan uiterlijke aantrekkelijkheden, aan decoratie of vertooningen, want geen stuk is minder spektakelstuk dan dit. Het publiek moet de verzen, die toch alles behalve hoogdravend waren, mooi, moet de toestanden aangrijpend hebben gevonden, en zoo waren zij ook inderdaad. Weinige stukken vertoonen zoo groote afwisseling van hartstochtelijke tooneelen, die aan goede spelers gelegenheid gaven, in hunne volle kracht uit te komen. Boeiend en spannend moet het stuk, door kunstenaars vertoond, in hooge mate zijn geweest, en het is dat dan ook nog lang gebleven. Nog tot in het tweede kwart der negentiende eeuw heeft | |
[pagina 273]
| |
het zich onafgebroken op het repertoire kunnen handhaven en, afgezien van den ‘Gysbreght’, heeft geen ander oorspronkelijk treurspel bij ons zóó lang zijne aantrekkelijkheid behouden, als dit stuk en de ‘Achilles’ van Huydecoper. In 1741 - want op zijn ‘Eeuwgetyde’ van 1738 komen wij later terug - schreef De Marre zijn laatste tooneelstuk, van geheel anderen aard, namelijk zijn ‘hardersspel in muziek’, getiteld Het feest der liefde. Hij wilde er een nastuk mee geven ter afwisseling van de gewone kluchtspelen en ontwierp het samen met den muziekmeester Hendrik Chalon, die er eene operette van maakte. Natuurlijk moet men dit stukje niet al te ernstig opnemen. In een voorspel zoekt en vindt Thyrsis het hart van Caliste, die zich aanvankelijk, zonder het te meenen, uit coquetterie wat al te koel jegens hem gedragen had en, om hem te kwellen, aan den jager Forestan eenige hoop had gegeven. Nu deze zich versmaad ziet, troost hij zich met den wijn, waarvan hij den lof zingt. Daarop verandert het boschje, waarin het voorspel speelde, in ‘een aangenaame lustplaats, aan wiens einde het beeld van Kupido tusschen groene boogen nevens een brandend autaar gezien word’. Daar wordt het feest der liefde gevierd, waaraan niet alleen Thyrsis en Caliste meedoen, maar ook Climeene en andere herders en herderinnen, en waarbij ook Forestan tegenwoordig is, maar koel voor de liefde blijft, totdat Kupido in eigen persoon in eene wolk naar beneden daalt en hem onder koorzang en dans dwingt, Climeene tot zijne bruid te kiezen. Met dit stukje besloot De Marre zijne dramatische werkzaamheid, om verder alleen met tooneelarbeid van anderen, onder zijne leiding vertoond, het publiek bezig te houden. |
|