De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 5: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde van de Republiek der Vereenigde Nederlanden (3)
(1924)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekendXXVI.
| |
[pagina 227]
| |
Pope en ook Swift, wiens onvertaalbaar geacht werkje ‘The tale of a tub’, eene hekeling vooral van de Roomsche en Gereformeerde, maar ook van de Luthersche kerk, hij in 1721 vrij goed in het Fransch vertaalde. Dat men hem in Engeland als een kunstig, smaakvol en vernuftig man wist te waardeeren, bewijst zijne benoeming tot lid van de ‘Royal Society’ te Londen. Na zijne terugkomst uit Engeland bleef Van Effen nog eenigen tijd goeverneur van den zoon van den Baron van Wassenaar, doch de onverwachte dood van den knaap bracht hem in dezelfde betrekking over bij den Graaf van Welderen, met wiens zoon Bernard hij van 1716 tot 1719 als mentor de Leidsche hoogeschool bezocht. Intusschen was er vertraging gekomen in de uitgave van het ‘Journal Litéraire’, waarvan hij nog altijd mederedacteur was, en daarom besloot hij in 1718 een ander tijdschrift, weder in het Fransch, uit te geven onder den titel ‘La Bagatelle’. Slechts een jaar levens was er aan beschoren, al verwisselde Van Effen na een half jaar zijn ironischen schrijftrant, die door het publiek niet werd begrepen, ook voor eene meer ernstige manier van behandeling zijner onderwerpen. De inhoud van dit tijdschrift, dat voornamelijk beoogde, tegen een leven onder de heerschappij der mode een leven naar vaste, door de rede aangewezen, beginselen als zooveel voortreffelijker over te stellen, kan hier verder onbesproken blijven, evenals de andere Fransche geschriften (ook een paar tooneelstukjes), waarmee hij trachtte in zijn onderhoud te voorzien, nadat de zoon van den Graaf van Welderen zijne leiding niet meer behoefde. Een aanbod, hem in het midden van 1719 door den Prins van Hessen-Philipsthal gedaan, om hem op zijne reis naar Zweden te vergezellen, redde hem tijdelijk uit zijne geldverlegenheid, en in een Fransch reisverhaal Ga naar voetnoot1) heeft hij verslag gegeven van de Zweedsche toestanden en van zijn verblijf aan het Zweedsche hof, waar men zijne begaafdheden wel wist te waardeeren. Naar zijn vaderland teruggekeerd, hield hij zich nu een paar jaar bezig met uit het Engelsch in het Fransch te vertalen, tot hij in 1721 weder goeverneur werd en wel bij den Rotterdamschen groothandelaar Huysman, wiens zoon hij in 1723 ook naar de Leidsche hoogeschool vergezelde. Van deze gelegenheid maakte hij gebruik om ook zelf in de rech- | |
[pagina 228]
| |
ten te gaan studeeren, waarin hij 14 Maart 1727 promoveerde. Intusschen had hij in 1723 de ‘Guardian’ van Addison, Steele en anderen in het Fransch vertaald en weer een nieuw weekblad, ‘Le nouveau Spectateur françois’ uitgegeven, maar aan zijn academischen titel dankte hij nu het voorrecht om in 1727 als eerste gezantschapssecretaris met den Graaf van Welderen naar Londen te gaan bij gelegenheid der kroning van GeorgeII. Na een verblijf van zeven maanden uit Engeland teruggekeerd, bleef hij aan den Graaf van Welderen als secretaris verbonden, totdat deze hem in 1732 de voordeelige betrekking bezorgde van commies bij 's Lands magazijnen van Oorlog te 's-Hertogenbosch. Nu hij financiëel onafhankelijk was, kon hij ook aan een reeds lang gewenscht huwelijk denken, en hij sloot dat nog in hetzelfde jaar met Elizabeth Sophia Andriessen, die hem eene dochter en een zoon schonk; maar slechts zeer kort heeft hij van zijn huwelijksgeluk mogen genieten, want reeds 18 September 1735 overleed hij aan eene slepende ziekte. Toch zijn die huwelijksjaren voor onze letterkunde de vruchtbaarste zijns levens geweest, want hij schreef in dien tijd zijne vertoogen van De Hollandsche Spectator Ga naar voetnoot1), waarvan reeds 20 Augustus 1731 het eerste nummer was verschenen, en die hij eerst 8 April 1735 door zijne ziekte gedwongen werd te staken met het 360ste nummer. Deze eerst eenmaal, spoedig tweemaal 's weeks te Amsterdam uitkomende vertoogen vormen twaalf deelen, ieder van dertig nummers. In 1756 werd het werk opnieuw uitgegeven door Pieter Adriaensz. Verwer, die er eene levensbeschrijving in keurigen stijl aan toevoegde. ‘De Hollandsche Spectator’ werd anoniem uitgegeven en Van Effen stelde er veel prijs op, die anonimiteit te handhaven, omdat hij dan veel vrijer was in 't schrijven en, zooals hij zegt, ook veel beter in de gelegenheid was, het oordeel van anderen over zijn werk te vernemen. Door niet te Amsterdam te wonen, waar het tijdschrift werd uitgegeven, kon hij zijn naam gemakkelijker verborgen houden, | |
[pagina 229]
| |
en hij verzuimt zelden de gelegenheid te schertsen over de vergeefsche pogingen om zijn naam uit te vorschen. Bovendien was hij ook zelf niet de schrijver van alles, wat er in voorkomt. Van den aanvang af rekende hij op medewerkers, en ofschoon deze in den beginne zoo goed als geheel uitbleven, is er later toch nog vrij wat van anderen in den ‘Spectator’ opgenomen. Daar ook die medewerkers hun naam verborgen hielden en niet altijd aan stijleigenaardigheden te herkennen zijn, weten wij nog niet met volkomen zekerheid, wat in den ‘Spectator’ van Van Effen en wat van anderen is. Ga naar voetnoot1)) Zeker is een groot aantal der aan den ‘Spectator’ gerichte en er in opgenomen brieven van Van Effen zelf, die daarin een geschikt middel vond om het voor en tegen eener zaak in het licht te stellen. Andere brieven en vertoogen daarentegen zijn bekend als aan hem ter opname door anderen toegezonden en gaarne, soms met eenige wijzigingen, door hem aanvaard. Zoo kennen wij als Van Effen's medewerkers den geboren Engelschman Jan van Rijssen, die zich John Philodemus teekende, Pieter Adriaensz. Verwer, die onder het pseudoniem Mennophilus verscholen is, Lucas Pater, van wien een paar brieven zijn opgenomen, Pieter Merkman Ga naar voetnoot2), die over zijne woonplaats Haarlem schreef, den Remonstrantschen predikant van Rotterdam, Willem Suderman, die, behalve vertoogen, ook een gedicht op Diogenes aan den ‘Spectator’ leverde, evenals er ook van den Delftschen conrector, later Harderwijkschen hoogleeraar in de rechten Gerhard Schröder Ga naar voetnoot3) o.a. eene karakterbeschrijving en een paar gedichten in den ‘Spectator’ geplaatst werden, terwijl de meerderheid der gedichten, die wij er vinden, vervaardigd is door de beide vrienden Mr. Theodoor van Snakenburg en Jacob Michielsz. Elias, die samen in 1731 eene ‘Proeve van dichtoefening’ uitgaven en ook verschillende blij- en kluchtspelen hebben vertaald. Toch is verreweg het meeste van hetgeen de ‘Spectator’ bevat van Van Effen zelf. | |
[pagina 230]
| |
Schier overbodig is het, nog eens de namen te noemen der Engelsche tijdschriften, die voor Van Effen's ‘Spectator’ zoozeer het voorbeeld waren, dat stijl en strekking van zijne Engelsche voorgangers in zijn werk een volkomen spiegelbeeld vinden Ga naar voetnoot1). Het waren de ‘Tatler’, van 1709 tot 1711 uitgegeven door Richard Steele, die daarbij al spoedig de medewerking van Joseph Addison verwierf en vervolgens met dezen samen, van 1711 tot het eind van 1712, den ‘Spectator’ en sedert 1713 den ‘Guardian’ deed verschijnen, waaraan ook verschillende anderen medewerkten. Ongeloofelijk was de opgang, die deze ‘essays’ niet alleen in Engeland, maar ook daarbuiten maakten, zoodat er tal van navolgingen van gegeven werden, bijna even spoedig in Frankrijk en in Duitschland als in Engeland zelf. Bij deze vergeleken kwam ‘De Hollandsche Spectator’ zelfs wat achteraan, maar daarom nog lang niet te laat om naar vorm en inhoud ‘up to date’ te zijn, en dat ook nog veel later te blijven. Goede Nederlandsche vertalingen van ‘Spectator’ en ‘Guardian’ waren trouwens reeds in 1720 en 1730 ondernomen, voornamelijk door Pieter le Clercq, die in 1733 met ‘De Snapper of Britsche tuchtmeester’ ook eene vertaling van den ‘Tatler’ begon te geven. In zijn eerste vertoog heeft Van Effen zijne voorgangers beknopt maar juist gekarakteriseerd, ook als verre verheven boven de vele vroegere zich als zedegispingen voordoende schendschriften, voor geld geschreven, op schandaalverbreiding uit en op bijzondere personen gemunt. Van dien aard was b.v. bij ons de ‘Haegse Mercurius’ van Mr. Hendrik Doedyns geweest, in 1699 uitgegeven, in 1736 herdrukt, en verder de reeks van weekbladen, niet geheel zonder talent geschreven door den karakterloozen avonturier Jacob Campo Weyerman Ga naar voetnoot2), die van 1720 tot 1721 ‘De Rotterdamsche Hermes’, van 1721 tot 1723 ‘Den Amsterdamschen Hermes’, van | |
[pagina 231]
| |
1724 tot 1725 ‘Den ontleeder der gebreeken’, van 1725 tot 1727 ‘Den Echo des Weerelds’, van 1728 tot 1729 ‘De doorzigtige Heremyt’, van 1729 tot 1730 ‘Den vroolyke Tuchtheer’ uitgaf, en die in 1737 ‘De Naakte Waarheyt’ zou uitgeven, waaraan hij het te wijten had, dat hij tot zijn dood in 1747 op de Gevangenpoort in Den Haag gelegenheid kreeg om over zijn zondig leven na te denken. Met zulke schrijvers wenschte Van Effen in één adem niet genoemd te worden, en van persoonlijkheden heeft hij zich dan ook altijd strikt onthouden, al meende men soms in zijne karakterschilderingen portretten.... natuurlijk van anderen.... te herkennen. Dat Van Effen's ‘Spectator’ bij zijne tijdgenooten zooveel navolging vond en tot op onzen tijd steeds tot de classieke werken onzer letterkunde gerekend werd, had hij te danken aan de onmiskenbare verdiensten van stijl en inhoud beide, of laat ik liever zeggen, van beider onwillekeurige eenheid. Wat ons bij de lezing der vertoogen ook nu nog onmiddellijk treft, is de natuurlijke oprechtheid van den schrijver en de verstandelijke eenvoudigheid van zijn stijl. Opzettelijk zeg ik ‘verstandelijke’ eenvoudigheid, want Van Effen hoedt zich bij zijn schrijven zorgvuldig voor alle slordigheid, en zou hij misschien de stelling willen verdedigen, dat men soms, b.v. in zijne brieven, ‘schrijven moet zo als men spreekt’, dan toonde hij toch met een door hem verdichten brief van den roskammer Klaas Janssen, naar aanleiding waarvan hij de begrippen briefstijl en spreektaal in zijn geest associëerde, dat hij zelf geen roskammer was en zoo al niet anders sprak, dan toch zeker anders schreef dan zulk een man. Bij iemand als Van Effen zal de verstandelijke critiek op de manier van gedachtenuiting niet eerst bij het op schrift stellen, maar reeds bij het spreken zelf begonnen zijn. De verstandelijke critiek nu leerde hem eenvoudig en duidelijk te zijn en niets zoo zeer te vermijden als schoonklinkende zinledige uitdrukkingen en opzettelijk nieuwgevormde woorden, daar, wie zijne taal meester was, over genoeg goede woorden te beschikken had, om slecht gevormde nieuwelingen niet te behoeven. Daarmee verbande hij uit zijn stijl alle hoogdravendheid en aanstellerij. Doorgaans wenschte hij, zooals hij zelf zegt, ‘zich te bedienen van de gemeenzaame styl, zo als dezelve by luiden van geboorte en opvoeding door 't gebruik ingevoerd is’, en zich daarbij ‘te wagten voor lang uitgerekte periodens en lange tusschenzinnen, die by zommige onzer schryveren als nestendoosjes weer andere tusschen- | |
[pagina 232]
| |
zinnen in zich sluiten’. Dat zijne eigene taal alles behalve vrij was van gallicismen, en dus van de beschaafde spreektaal der Nederlanders en in elk geval van hunne litteraire taal afweek, schijnt hij niet, of maar nauwelijks, te hebben bevroed. Daartoe had hij zich al te zeer op het schrijven van zuiver Fransch toegelegd en de gevolgen daarvan moesten zich ook zijns ondanks bij zijne bekeering tot het Nederlandschn blijven openbaren. Vreemde woorden al te angstvallig vermijden wilde hij niet, want dat achtte hij ‘styf en gemaakt’ en ook niet in overeenstemming met het karakter van onze taal, die nu eenmaal, evenals alle talen, vreemde woorden had opgenomen Ga naar voetnoot1). Een woord als ‘Raadpensionaris is wezenlijk Duitsch,’ zeide hij, ‘en Loontrekkend Raad is geen Duitsch’. In zekeren zin had hij gelijk met tegen de taalzuiveraars, die hem dat zeer kwalijk namen, in verzet te komen, maar hij vergat, dat ‘Raadpensionaris’ ook eenmaal geen ‘Duitsch’ was geweest, en dat er dus voor ‘Loontrekkend Raad’ ook nog wel kans was het te worden, als hij en anderen er zich maar niet zoo heftig tegen verzetten. Stof voor weerlegging zijner stelling geeft hij ons zelf door te pleiten voor woorden als ‘poëzy en proza’, waarvan hij de vertaling ‘dicht en ondicht’ stijf en gemaakt noemt, wat zeker tegenwoordig niemand hem meer zal nazeggen. Het stijve en gemaakte is er nu af en daarentegen klinkt ons in zijn eigen stijl tegenwoordig veel, wat hij voor gemeenzaam hield, stijf en gemaakt, wanneer wij ten minste nog tot geen helderder inzicht in het taalgebruik zijn gekomen dan hij en in den waan zijn gebleven, dat ook bij anderen stijf en gemaakt is, wat dien naam alleen zou verdienen, als wij zelf het gebruikten. Het persoonlijk karakter der taal werd toen nog al te zeer over het hoofd gezien. Ook kon door hem en zijne tijdgenooten de veranderlijkheid, en tot op zekere hoogte ook de veranderbaarheid, van de taal, ofschoon reeds door Horatius erkend en later natuurlijk dikwijls waargenomen, nog niet als eene hoofdeigenaardigheid van alle taal worden beschouwd. In zoover als Van Effen geene hoogere eerzucht had, dan door zijne gemeenzaam-beschaafde taal aan zijn tijdgenooten te behagen, behoefde hij met de onverhoedbare veranderingen in het taalgebruik ook geene rekening te houden: dat zijn ‘Spectator’ des ondanks ook nog bij | |
[pagina 233]
| |
het nageslacht, zelfs als stijlwerk, in eere gebleven is, dankt hij niet zoozeer aan de gemeenzaamheid, de zoogenaamde losheid van woordenkeus en zinbouw, als wel aan de oprechtheid en ongezochtheid zijner gedachtenuiting, die zich ook nu nog wel aan zijne lezers openbaart. Van Effen's afkeer van overdreven taalzuivering berustte op zijne afkeuring van gekunsteldheid in 't algemeen, en allerminst op ingenomenheid met vreemde woorden. De tijd toch had verandering gebracht in zijne sympathieën, en voor de Franschen als zoodanig gevoelde hij al lang niet meer de vroegere neiging. Over de réfugiés had hij zich zelfs reeds in ‘La Bagatelle’ zeer ongunstig uitgelaten, en hij deed dat ook hier en daar in zijn ‘Spectator’. De liefhebberij om in ons land Fransch te spreken of een mengelmoes van Fransch en Nederlandsch te gebruiken, was hij ergerlijk gaan vinden, zooals hij o.a. duidelijk toonde, toen hij vertelde van ‘onze Adelyke Dametjes en hare navolgeressen, die zich schamen zouden hare moedertaal te verstaan, en die wel wat meiden- of ten hoogste kameniers-Duitsch spreken, maar daarvan een regoutje maken, met wat kromtong van hare gouvernantes overgenomen in te kappen en 'er een schootje Fransch onder te gieten, zo dat men, wil men haar Duitsch verstaan, de Fransche taal al redelyk meester moet wezen’. En deze dametjes, zegt hij, bemoeien zich met niets zoo zeer als met het Fransche tooneel in Den Haag, dat toen door twee gezelschappen vertegenwoordigd was: het eene in het Voorhout, het andere in de Casuariestraat, die in hun onderlingen strijd heftig gesteund werden door vurige partijgenooten, vooral onder de dames van aanzien. Dat waren Fransche zeden; en ook tegen andere, uit Frankrijk overgekomen, levensmanieren en modes trok Van Effen, uit ingenomenheid met strengere ouderwetsch-hollandsche zeden, in zijn ‘Spectator’ ernstig of spottend te velde., vooral tegen navolging der laffe en dikwijls ook voor het huwelijksleven hoogst gevaarlijke Fransche galanterie. Voor zijn schrijftrant echter had Van Effen veel van de Franschen geleerd, zooals trouwens ook zijne Engelsche voorgangers hadden gedaan. Aan hen dankte hij de bij ons nog ongewone levendige afwisseling, die hij in zijne vertoogen bracht. Grootendeels zijn zij ernstig redeneerend, met onverbiddelijke logica zijne tegenstanders in den hoek duwend en toch niet eenzijdig doctrinair, maar bezadigd en zonder overdrijving. Meermalen echter bedient hij zich in zijne | |
[pagina 234]
| |
vertoogen ook van spot of fijne ironie, die hem als een man van veel vernuft doen kennen; en eene enkele maal ook ontsteekt zijne verontwaardiging in hem een vuur, dat zich te eer aan zijne lezers mededeelt, omdat zij het gewoonlijk niet verwachten. Ook heerscht er in den ‘Spectator’ groote verscheidenheid van vorm, waarmee de toon in overeenstemming is. Zijne medewerkers schijnen het uitsluitend geweest te zijn, die het mogelijk maakten, in den ‘Spectator’ het proza met gedichten af te wisselen. Hij zelf hield zich zoogoed als alleen aan het proza, maar in plaats van het meer gewone betoog geeft hij dikwijls brieven, schijnbaar van anderen en daarom soms ook in anderen stijl, zelfs, o.a. een van een Haarlemsch wevertje, in de echte volkstaal geschreven. Niet zelden ook kiest Van Effen voor zijn vertoog den vorm der karakterteekening naar het model van La Bruyère's, ook door de Engelsche Spectators geplunderde, ‘Caractères’. Zoo heeft Van Effen o.a. zeer verdienstelijke karakterschetsen gegeven van de coquette, den prikkelbaren zelfminnaar, den besluitelooze, den dwarsdrijver, den luisteraar, den parvenu, den halfgeleerde, den broodschrijver, den laffen grappenmaker, enz. enz. Ook den vorm der samenspraak versmaadt hij niet. Zoo houdt hij b.v. een gesprek met eene mug, die den heer der schepping zijne kleinheid en zijn bespottelijken eigenwaan treffend doet gevoelen. Ook die samenspraken geven hem soms gelegenheid, de meer beschaafde modetaal, maar ook de eigenaardige volkstaal na te bootsen, die wij ook leeren kennen uit eenige schetsen in verhaaltrant, zooals van een maaltijd bij burgerlieden en de wat langere der burgervrijage van Kobus en Agnietje, die altijd, en met recht, als een juweeltje van eenvoudigen verhaaltrant gegolden heeft en waarvan men in onze litteratuur moeielijk een ouder voorbeeld zal kunnen aanwijzen. Uit dat loffelijke streven naar afwisseling blijkt tevens, hoe goed Van Effen de les der Franschen ter harte genomen had, dat iedere schrijfwijze goed kan wezen, behalve eene vervelende; en daarom wacht hij er zich wel voor, zijne stof uit te putten. Slechts zelden zijn twee achtereenvolgende vertoogen aan hetzelfde onderwerp gewijd. Heeft hij over eenig onderwerp nog wat meer te zeggen dan in één vertoog was samen te dringen, dan komt hij er eerst veel later op terug, doch past er wel op, daarbij niet in herhaling te vervallen. Ook wacht hij er zich wel voor, zijne lezers wrevelig te maken door plotseling zijn betoog af te breken, met de belofte het later te | |
[pagina 235]
| |
zullen voortzetten. Ieder vertoog is voor de lezers een afgerond geheel, waarop desnoods het vervolg ook achterwege had kunnen blijven. Even groot als de afwisseling van vorm is de verscheidenheid der door Van Effen behandelde onderwerpen. Dat hij meermalen over de letterkunde zelf vertoogen houdt, is van den oud-redacteur van het ‘Journal Litéraire’ te begrijpen. Op dat gebied is hij, zonder de Latijnsche dichters ter zijde te stellen, onder welke Horatius hem door geestverwantschap het meest aantrok, nog altijd een bewonderaar der Franschen gebleven, ofschoon hij toch erkent, dat het karakter der Fransche litteratuur, waarin zooveel mode en conventie heerscht, in sommige opzichten voor dat der meer persoonlijke en oorspronkelijke Engelsche litteratuur moet onderdoen. Toch keurt hij, geheel in den geest van Boileau, dien hij meermalen aanhaalt, vernuftsspel als bewijs van slechten smaak en niet minder holle hoogdravendheid af, zooals b.v. van Joan de Haes, toen deze Vondel ‘eene zon aan den Parnashemel'’ noemde. Eveneens volgt hij Boileau in het afkeuren van de opera, terwijl hij den spot drijft met het overdadig gebruik der mythologische namen van hetgeen hij niet onaardig ‘kunstgoden’ noemt. Vooral keurt hij dat af in lijk- en bruiloftsdichten, die hij voor het meerendeel ongemeend noemt en waarvan hij zegt dat het fabriekswerk is, in dichtkraampjes te koop. Dat al die plechtigheden bezongen moeten worden, heeft een ras van dichters zonder aanleg en talent gekweekt, die ten slotte ontwijfelbaar moeten mislukken; en daarom spoort hij spottend rijkaards, die buitensporige sommen aan het aanleggen van buitenplaatsen besteden, aan, liever een ‘hospitaal voor invalides van Apollo’ te stichten, om deze mislukkelingen zonder middel van bestaan onder dak te brengen. Ten aanzien van Vondel is hij nog niet bekeerd; hij betoogt nog eens, dat het hem aan kennis van de ware tooneelwetten ontbrak, hoeveel vernuft hij hem ook wil toekennen; maar de dichters, die hij het meest, en soms zelfs uitvoerig, prijst, zijn Katharina Lescailje, Rotgans, Poot, Feitama en Huydecoper. Ook voor Cats breekt hij eene lans als voor een dichter, dien hij zoo dikwijls tot zijne ergernis met Jan van Gyzen op ééne lijn gesteld zag. Meermalen komt hij daarop terug en hij heeft zelfs een geheel vertoog gewijd aan een onderzoek naar de oorzaken van die onverdiende geringschatting, die hij vooral gelegen acht in de modebewondering der valsche hoog- | |
[pagina 236]
| |
dravendheid, met hare zoo geheel andere woorden, dan die der nu in Cats als plat afgekeurde taal. Van Effen gaat zelfs zoover, te beweren, dat Cats in één opzicht boven ‘alle onze Nederlandsche dichters uitmunt’, namelijk in ‘de Poëtische Schilderkunst, de kragt van verbeelding, die, de natuur stiptelyk opvolgende, met levendige tafrelen des Lezers harssenen vervuld en zig van deszelfs hart meester maakt om in 't zelve naar zyn welgevallen de beoogde passiën en driften te verwekken.’ De juistheid der aanmerkingen op eigenaardige woorden en uitdrukkingen, door Cats gebruikt, geeft hij wel toe, maar hij acht het kinderachtig, daaraan zooveel gewicht te hechten. Ook elders in den ‘Spectator’ beklaagt hij zich over de in het taalgebruik bij ons heerschende ‘muggesiftery’, die, zegt hij terecht, ‘onzen landaard dermaten heeft overstroomt, dat een eerlyk man in veele gezelschappen geen tien woorden kan voortbrengen, zonder zig in zyn reede afgebroken en berispt te zien door den een of anderen taalsnuffelaar en te hooren, dat hy zig kwalyk uitdrukt en eigentlyk, ja, volgens de reden, dus of zo zou moeten gezegt hebben.’ Toch heeft Van Effen ook zelf voor de Rede het grootste ontzag. Wanneer hij een vertoog wijdt aan het wezen der poëzie en daarbij de stelling ‘de gustibus non est disputandum’ bestrijdt, beweert hij, dat wij in de Rede eene betrouwbare gids hebben en dat de zuivere smaak niet anders is, dan het door oefening werktuigelijk werkende verstand. In zijn tijd had men het nog niet zoover gebracht, te begrijpen, dat daarmee alleen kon geoordeeld worden over hetgeen er redelijk is in de kunst, en dat is er het minste en ook minst eigenaardige van, terwijl door van de kunstwerken in de eerste plaats te eischen, dat zij aan de rede zullen voldoen, hunne andere niet minder wezenlijke hoedanigheden onopgemerkt blijven of als minderwaardig in den koop worden meegenomen. Voor de kunstbeoefening heeft dat dan ook zeer ongewenschte gevolgen gehad. Evenals op het gebied der kunst kent Van Effen ook op dat van den godsdienst de heerschappij aan de Rede toe, doch dáár neemt hij het gezag der Openbaring er naast aan, en is hij dus toegeeflijker voor meeningsverschillen, die hij als dwalingen verschoonbaar acht, omdat de Openbaring niet voor ieder even duidelijk spreekt en niet ieders verstand evenzeer ontwikkeld is. Ongaarne zou hij gerekend worden tot de ‘vrygeesten, zo als hy er zommige kent, die zig boven anderen op een onpartydig onderzoek beroemen | |
[pagina 237]
| |
en noch in menschen noch in boeken, die de Godsdienst voorstaan, geest en verstand erkennen’; maar zelfs over die vrijgeesten wil hij geen doemvonnis uitspreken, en nog veel minder over godsdienstige gezindten, die van de zijne verschillen. In dat opzicht is hij zoo vrijzinnig als iemand slechts kan zijn, die nog niet het zuiver persoonlijk karakter der godsdienstige overtuiging heeft ontdekt en die alleen uit humaniteit en afkeer van gewetensdwang aan andersdenkenden hunne dwaling vergeeft, waardoor hij dan ook in staat is, het goede in hen te waardeeren. Dat komt telkens in den ‘Spectator’ uit, en in 't bijzonder zijn het de Joden, waarvoor Van Effen pleidooien houdt, die zeker in dien tijd nog niet overbodig waren; maar ook de Roomschen neemt hij meermalen in bescherming, in overeenstemming met 's Lands Regeering, die, terzelfder tijd (1720), dat zij gestrenge maatregelen nam tegen de Jezuïeten, bij placaat de verspreiding van schimpschriften tegen de Katholieken had verboden en wel bepaaldelijk van het pamflet van den Leidschen predikant Laurens Steversloot ‘Papekost opgedist in Geuse schotelen’. Ofschoon dichtkunst en godsdienst blijkbaar Van Effen's meest geliefde onderwerpen waren, heeft hij toch bovendien, met uitsluiting van alle politieke beschouwingen, zoovele andere onderwerpen behandeld, dat wij de verscheidenheid van zijne stof niet genoeg kunnen roemen. Zoo behandelt hij, om slechts eenige grepen te doen, de tooneelkunst op den Amsterdamschen schouwburg, waarmee hij volstrekt niet ingenomen is om het onnatuurlijke der bewegingen en het luid schreeuwen der acteurs. Zoo hekelt hij vinnig de wreede en zotte eerzucht der harddraverij, bespreekt hij de bazigheid der Amsterdamsche burgervrouwen, ook naar aanleiding van de slechte opvoeding, door de moeders aan hare kinderen gegeven, en de ziektenkweekende kindervertroeteling. Meermalen houdt hij pleidooien voor huwelijksliefde, bestrijdt hij gedwongen huwelijken, berispt hij de lichtzinnigheid der vrouwen van aanzien, hare onhuishoudelijkheid en verkeerde verhouding tot hare dienstboden en kameniers. Ernstig waarschuwt hij tegen de toen niet zeldzaam voorkomende zwakheid der meisjes om zich te laten schaken door mannen, die meer haar geld dan hare persoon liefhebben. Vermakelijk spot hij met titel- en rangzucht en noodelooze plichtplegingen, en ernstiger trekt hij te velde tegen speelzucht en overdadige weelde, zelfs onder de Mennonieten, Hij toont duidelijk het onderscheid | |
[pagina 238]
| |
aan tusschen wezenlijke wellevendheid en valsche beschaving, tusschen dwaling en misdaad, tusschen ‘fynheid en godsvrugt’ en tusschen slim en bedrieglijk winstbejag bij de kooplieden. Zoowel het bekrompen provincialisme stelt hij aan de kaak, als het student-zijn-a-non-studendo en het promoveeren met behulp van ‘avocate-makers’. Zelfs waarschuwt hij tegen den verleidelijken windhandel in hyacinthen, die in zijn tijd een oogenblik woedde, zonder nochtans den omvang te verkrijgen van den voormaligen tulpenhandel en den actiënhandel van een tiental jaren vroeger. Wie nagaat, over hoeveel verschillende onderwerpen Van Effen met grondige zaakkennis heeft gehandeld, begrijpt zeer goed, dat iemand hem in een brief als ‘geleerde Spectator’ aansprak; maar geleerd wilde hij toch niet heeten, althans niet in zijne hoedanigheid van Spectator, want zijne veelzijdige kennis, waaronder zijne menschen- en karakterkennis boven alles uitblinkt, moest juist, als in de practijk van het leven verworven, daaraan ook hare overtuigende werking ontleenen, en hem alzoo in staat stellen, het hoofddoel te bereiken, dat hij met zijn ‘Spectator’ voor oogen had: in zijn vaderland deugd en goede zeden te bevorderen. Als goed vaderlander ging niets hem meer ter harte dan dat. Dat vaderlandsliefde inderdaad bij hem de drijfveer was voor zijn werk der zeden-verbetering, blijkt niet alleen uit de bezadigdheid en onpartijdigheid, waarmee hij de zeden beschrijft en bestraft, maar ook uit menig vertoog, waarin hij met welgevallen de deugden zijner landgenooten in het licht stelt. Vandaar dan ook, dat hij op ons nergens den indruk van een pessimist maakt, en dat wij zijne zedenschilderingen, die ons met de maatschappij zijner dagen als doen meeleven, volkomen vertrouwen, zonder een oogenblik bij hem, als bij andere moralisten, aan overdrijving te denken. Zoo weinig zelfs doet hij zijn best, donker te kleuren, dat wij op grond van zijn tijdschrift ons in 1730 het tijdperk van het allerergste zedenbederf al voorbij denken en er eene betere toekomst als het ware in aangekondigd vinden. Ik zie daarbij niet over het hoofd, dat de reeds lang in 't verborgen voortwoekerende zonde van Sodom juist in dien tijd openbaar werd als niet binnen enkele verdorven kringen beperkt; maar de vrij algemeene verontwaardiging, waarmee ook Van Effen er een paar maal melding van maakt, het krachtig optreden er tegen van de Regeering in de geheele Republiek en de voldoening, die het zelfs | |
[pagina 239]
| |
bij een op zijne vrijheid zoo jaloersch volk als het onze algemeen gaf, dat de schuldigen overal met den dood of, als zij gevlucht waren, met eeuwige ballingschap werden gestraft, bewijzen toch, dat het zedelijk bewustzijn bij ons volk weer was ontwaakt. Ook in nog ander opzicht kwam dat optreden der Regeering ten goede aan de verhooging van het zedelijkheidspeil. Immers het gaf aanleiding tot een onderzoek naar den rechtsgrond, waarop de goederen der misdadigers verbeurd verklaard konden worden, en daarvan was al spoedig het gevolg, dat in Holland en Zeeland iedere verbeurdverklaring van goederen der veroordeelden, die reeds zoolang aanleiding tot de grofste misbruiken gegeven had, voorgoed werd afgeschaft. Op zedelijk gebied was er dus wel vooruitgang, en dien moeten wij over het algemeen ook wel aannemen om de stijgende ingenomenheid met Van Effen's ‘Spectator’ te kunnen verklaren, niet in de eerste plaats in den kring van kerkelijken en fijnen, maar juist daarbuiten, in den kring van wereldlingen, waartoe ook Van Effen behoorde, en zelfs onder de aanzienlijken, in wier kringen hij een zoo groot gedeelte van zijn leven had doorgebracht. De opgang van zijn werk blijkt uit niets zoo overtuigend als uit de lange lijst van navolgingen, die er gedurende de geheele achttiende eeuw van verschenen zijn. Trouwens ook buitenslands wemelde het van Spectatoriale geschriften. In Engeland heeft men er 220 opgeteld, in Duitschland zelfs meer dan 500. Een der beste Duitsche tijdschriften, ‘Der Patriot’, werd ook bij ons in 1732 door Mattheus de Ruuscher, een geboren Duitscher, in drie deelen als ‘De Patriot of Duitsche Zedemeester’ vertaald; maar groot was ook het aantal oorspronkelijk Nederlandsche Spectators. J. Hartog, die de zuiver politieke tijdschriften en schandbladen buiten rekening liet, heeft er in zijn werk ‘De Spectatoriale geschriften van 1741-1800’ (Utrecht 1872) ongeveer dertig besproken. Zijn voorbeeld zullen wij hier niet volgen, omdat zij zich in niets kenmerkend van Van Effen's ‘Spectator’ onderscheiden, dan door er dikwijls ver en altijd onbetwistbaar voor onder te doen. Tot de vermelding van enkele zullen wij ons daarom bepalen. In navolging van den Duitschen ‘Patriot’ verscheen het eerst in 1736 De Hollandsche Patriot of bescheiden Zedemeester; daarna, van 1741 tot 1746, De Algemeene Spectator, die zich uitgaf voor een vervolg op Van Effen's werk, maar als streng Calvinistisch van | |
[pagina 240]
| |
toon toch ook in menig opzicht daarvan afweek en veel tegenwerking ondervond. De Nederlandsche Spectator, die van 1749 tot 1760 om de veertien dagen uitkwam, is over het algemeen eene zeer ruwe copie van ‘De Hollandsche Spectator’, omslachtig van stijl, zonder aanschouwelijkheid van schildering, grof in plaats van ironisch, plomp in plaats van beschaafd. De Zeedemeester der Kerkelijken van 1750 bewoog zich, ook blijkens den titel, het meest op kerkelijk gebied, waar hij allerlei misbruiken aanwees en op vrijzinnige toepassing van het Christendom aandrong. De schrijver er van, die zich onder den schuilnaam Philippus Alethophilus verborg, was de Luthersche predikant van Leeuwarden, Philippus Ludovicus Statius Muller. Dat er in 1766 nog een herdruk van noodig was, is een bewijs voor den invloed, door dit weekblad geoefend. In De Nederlandsche Criticus, die tegelijk er mee het licht zag, vond hij in menig opzicht een geestverwant. Onder de verdienstelijke navolgingen van ‘De Hollandsche Spectator’ mag vooral De Philanthrope, van 1756 tot 1762, worden genoemd. De meeste en degelijkste vertoogen daarin zijn geleverd door den Amsterdamschen advocaat Nicolaus Bondt Ga naar voetnoot1) en door Cornelis van Engelen, toen predikant te Huizen. Van den Rotterdamschen dichter Frans de Haes Ga naar voetnoot2)), zoon van Joan de Haes, werden er vele verzen in opgenomen, die men ook kan terugvinden in zijne ‘Nagelaten Gedichten’, uitgegeven in 1764 of drie jaar nadat hij op drieënvijftigjarigen leeftijd was overleden. Wegens hunne zoetvloeiendheid werden zijne verzen voor de keurigste gehouden door zijne tijdgenooten. Zijn meest verdienstelijk dichtwerk was ‘Het Verheerlijkt en vernederd Portugal’, in 1758 geschreven onder den indruk der verwoestende aardbeving, die de stad Lissabon tot een puinhoop maakte. Behalve veel oorspronkelijks komt er in ‘De Philanthrope’ ook veel voor wat vertaald is. o.a. uit geschriften van Voltaire en van David Hume, en vooral ook uit Engelsche Spectatoriale geschriften, waaruit Pieter Adriaensz. Verwer, Van Effen's vriend, eene goede bloemlezing gaf. Trouwens ook wat niet vertaald is, vertoont duidelijk Engelschen invloed, en wel bepaaldelijk van het Engelsch rationalisme, waarvan John Locke de vader kan worden genoemd. Ook reeds Van Effen | |
[pagina 241]
| |
zelf deed zich als diens geestverwant kennen en heeft aan onze latere Spectatorschrijvers het voorbeeld gegeven om de wijsgeerige denkbeelden van Locke bij ons nog meer te verspreiden Ga naar voetnoot1). Men kende ze hier reeds sedert 1688, toen Locke, de hem vijandige Regeering van zijn vaderland ontvlucht en in onze Republiek (in 1683) gastvrij opgenomen, het eerst in Jean le Clerc's ‘Bibliothèque universelle’ een in 't Fransch vertaald overzicht had kunnen plaatsen van zijn hoofdwerk, dat in 1690 het eerst het licht zag onder den titel ‘An essay concerning human understanding’, in 1736 ook in Nederlandsche vertaling te Amsterdam gedrukt werd en alom de aandacht trok door het scherpzinnig en in veler oog overtuigend pleidooi voor het zoogenaamd Sensualisme (‘nihil est in intellectu, quod non antea fuerit in sensu’) of de leer, dat zintuiglijke waarneming de onmisbare voorwaarde is voor het ontstaan van alle bewustzijn en dus van alle kennis in den menschelijken geest, die zonder deze een onbeschreven blad papier, eene ‘tabula rasa’ is. Lang vóór de Nederlandsche vertaling van dit werk verscheen, had een korter geschrift van Locke, zijn ‘Thoughts on education’ (van 1693) hier reeds een vertaler gevonden. Als ‘Verhandeling over de opvoeding der kinderen’ was het reeds in 1698 te Rotterdam gedrukt, maar in 1753 leverde Verwer er nog eene nieuwe vertaling van. Geene wijsbegeerte heeft het denkende gedeelte van ons volk in de achttiende eeuw dan ook meer aangetrokken, dan die van Locke. Als vervolg van ‘De Philanthrope’ is De Denker te beschouwen, in 1763 begonnen en in 1774 gestaakt. De eerste drie deelen er van werden bijna geheel door Cornelis van Engelen geschreven, doch daarna liet hij de redactie van het tijdschrift, die hij van Nicolaus Bondt had overgenomen, aan anderen over en begon zelf de uitgaaf van De Philosooph (van 1766 tot 1769). Beide tijdschriften werden met ingenomenheid door het publiek ontvangen en verdienden dat ook, zoowel om den verdienstelijken stijl, als om de belangrijkheid der onbevooroordeeld behandelde onderwerpen. Vooral aan deze | |
[pagina 242]
| |
tijdschriften had men het te danken, dat Rousseau's hervormings-denkbeelden en die van Wilberforce over de afschaffing der slavernij onder de aandacht van het grootere publiek werden gebracht. Eigenaardig voor den vorm is het, dat menigmaal de bespiegelingen gelegd zijn in den mond van gepersonifiëerde voorwerpen. Ten slotte moeten wij nog even melding maken van De Gryzaard (1767-69), grootendeels door Betje Wolff geschreven Ga naar voetnoot1), De Rhapsodist (1771-83), De Vaderlander (1775-79), in ernstigen, en De Kosmopoliet (1776-77), in gezocht grappigen trant, maar zonder dat fijn vernuft, waarvan Van Effen het geheim bezat, doch waarvan toch ook de te Löhme bij Berlijn wonende redacteur van dat laatste tijdschrift, de te Custrin in 1744 geboren Duitscher Otto Christiaan Frederik Hoffham Ga naar voetnoot2) zich den gelukkigen bezitter achtte, zooals hij ook toonde in een blijspel, eenige Hekelschriften en andere gedichten, en in een niet geheel onverdienstelijken bundel, getiteld ‘Proeve van Slaapdichten’ (van 1784). Het spreekt wel van zelf, dat de genoemde en ook wel andere onvermeld gebleven Spectatoriale geschriften van veel meer belang zijn voor de beschavingsgeschiedenis in het algemeen, dan voor den ontwikkelingsgang der letteren in 't bijzonder, maar te ontkennen valt het toch niet, dat zij een belangrijk aandeel hebben gehad aan de vorming van een eenvoudiger en voor populaire behandeling van allerlei onderwerpen meer geschikten prozastijl dan de ruwe pamfletstijl,de monumentale historiestijl en de omslachtige en zwaarwichtige sticht- en betoogstijl der theologen in eene vorige periode waren geweest. |
|