De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 5: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde van de Republiek der Vereenigde Nederlanden (3)
(1924)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekendXXV.
| |
[pagina 213]
| |
voltooid, dat Houbraken het gaarne op diens naam in het licht wilde zenden. Het was hem trouwens alleen om het uitgeven van de platen te doen. Voor deze echter vroeg Houbraken, toen het gedicht reeds gedrukt was, van den uitgever Lucas Kloppenburg te Gouda een honorarium, dat deze te hoog vond en weigerde te betalen, waarop Houbraken zonder er Van Hoogstraten in te kennen, het gedicht met diens naam en met zijne eigene gravures te Amsterdam in 1712 bij P. Boeteman in het licht zond. Kort daarop nu (nog in Augustus van hetzelfde jaar) gaf Kloppenburg een tweeden druk van het gedicht op naam van Van Hoogstraten, maar met gravures van J. Wandelman uit. Naar aanleiding daarvan zagen vervolgens verscheidene strijdschriften het licht en ook schimpdichten, o.a. van Jakob Zeeus, die het voor Liris (d.i. Houbraken) opnam, en van Jan van Hoogstraten, die door zijne tegenstanders als Roscius werd aangeduid Ga naar voetnoot1). Daarmee was nu als 't ware het sein gegeven tot het rijmen van allerlei andere bijbelsche heldendichten. Coenraet Droste volgde hem in 1716 met Het leven van den koning en propheet David, dat reeds geheel in vergetelheid geraakt was, toen Lucretia Wilhelmina van Merken in 1767 haar David in twaalf boeken uitgaf Ga naar voetnoot2). Grootscher onderwerp koos zich Dirk Smout met zijn rijmwerk ‘Het leven van den Heiland Jesus Christus, volgens de harmonie der Evangelisten’, dat hij in 1721 ‘in dichtmaat stelde’. Joan de Haes had reeds in 1714 een dichtwerk Judas de verrader, begrepen in drie boeken te Rotterdam uitgegeven en daarmee de geschiedenis van Judas Iskariot dichterlijk uitgebreid, o.a. door in het eerste boek uitvoerig de overwegingen mee te deelen van Satan, die, met Judas' geldgierigheid bekend, in den droom tot hem komt en hem het denkbeeld van het verraden zijns meesters aan de hand doet, waarop deze dan met zijn aanbod komt bij het Sanhedrin, vergaderd ter beraming van middelen om Jezus gevangen te nemen, die daar wel uitvoerig wordt verdedigd door Nicodemus, doch te vergeefs, zoodat na eenig loven en bieden Judas' hulp voor dertig zilverlingen wordt gekocht. In het tweede boek wonen wij het laatste avondmaal bij en de aanwijziging van Judas als toekomstig verrader, en volgen wij Jezus naar Gethsemane, waarna als | |
[pagina 214]
| |
bijverdichtsel eene bijeenkomst van den hemelraad is ingevoegd en God aan Gabriël opdraagt, Jezus in de bange ure te vertroosten en hem den bitteren drinkbeker in de hand te geven. In het laatste boek ziet Jezus den marteldood zijner discipelen in het verschiet, waaraan de zijne moet voorafgaan. Dan volgt, in 't kort, het verraad, de gevangenneming, het rechtsgeding, waarbij ook op Petrus' verloochening nadruk wordt gelegd, en dan, na de veroordeeling, wat uitvoeriger Judas' inkeer, zijn teruggeven van het bloedgeld, zijne wanhoop en zijn zelfmoord. In een tweede bijbelsch dichtstuk behandelde Joan de Haes Jonas de Boetgezant, eveneens in alexandrijnen, en nu in vier hoofdstukken met prozaäanteekeningen. Onder den indruk der droevige tijden, die men beleefde en waarin de zonden des volks tot inkeer en boete noopten, had De Haes dit onderwerp gekozen, zooals hij zeide in de voorrede ‘Aen den lezer’, die hij in Augustus 1722 teekende, maar de uitgaaf van zijn dichtwerk, te Delft in 1723, heeft hij misschien niet meer mogen beleven, want 12 Februari 1723 is hij gestorven. In 1724 heeft Poot er een nieuwen druk van bezorgd. Het bijbelverhaal is er op den voet gevolgd, maar met grootere uitbreiding vooral in het derde hoofdstuk, dat de eigenlijke boetprediking bevat. ‘Nog veertig dagen, dan zal Ninive vergaan’ is er het telkens wederkeerend refrein. Reeds in 1730 kreeg dit dichtwerk een mededinger in Jona de profeet in vier boeken van Laurens Steversloot. In 1672 geboren, werd deze eerst predikant te Altona, daarna te Gouda en in 1716 te Leiden, waar hij twintig jaar later overleed. Door kanselredenen in goed verzorgd zuiver Nederlandsch maakte hij zich naam; als ijveraar op menig gebied werd hij dikwijls fel bestreden; als dichter had hij zich, naar zijn eigen getuigenis, gevormd naar Hooft, de Branden, Antonides, en vooral naar Vollenhove, wiens invloed ook nog het meest op hem merkbaar is, terwijl hij ook nog Moonen en Laurens Bake als zijne lievelingsdichters noemt. In 1718 gaf hij ‘Mengelstoffen’ uit, waarvan hij, niet zonder zelfingenomenheid, zegt, dat zij ‘de goetkeuring van Wyzen en Onwyzen hebben wechgedraegen en zelfs met meerdere loftuitingen zyn ontfangen ende verwellekoomt dan zy verdienden’. Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 215]
| |
De tijdsomstandigheden vestigden zijne keus op ‘Jona de profeet’. Ook hij wenschte boetprediker te zijn in een tijd, waarin ‘Jehova's oordeelen in het midden van den vreede zoo zichtbaer rookten over ons vaderlant, zoo door pest onder het rundvee, zoo door hooge watervloeden,zoo door neeringloosheit en verval in koopmanschappen, als door veele smartelyke ziektens en heevige koortsen, waerdoor veele voornaeme steden in Nederlant ontvolkt wierden’. Zijne bedoeling was, ‘zynen vaderlanderen én een verfrooiend vermaek én een aengenaem voordeel uit te leeveren, brengende ieder verhandelde stoffe naer gelegenheit des tydts door byzondere toepassingen tot onze zorgelooze eeuw over, ten einde de zondaers in het harte geraekt en overtuigt wierden om Jehova's handelingen te rechtvaerdigen en door eene waere en ongeveinsde bekeering zyne gunst en genade te smeeken.’ In overeenstemming daarmee gaf hij in drieëntwintig ‘verhandelingen’, elk met eene ‘betrachting’ besloten en van proza-aanteekeningen voorzien, een overzicht, in vier boeken verdeeld, van Jona's leven en bedrijf, dat van een heldendicht al zeer weinig heeft, maar beter kan gekenmerkt worden als een bundel van drie en twintig preeken in versmaat en rijm. In bijzonderheden geven versbouw en woordenkeus van den dichter aan ons even weinig aanleiding tot berispen als aan zijne tijdgenooten, maar omdat hetgeen wij poëzie noemen te eenemale aan het dichtwerk ontbreekt, werkt die onberispelijkheid nog mee om het op den lezer zulk een slaapverwekkenden invloed te doen oefenen, dat men wel eene buitengewone belangstelling moet gevoelen voor al wat Jona zeide of deed, om het gedicht te kunnen uitlezen. Door ons in diens geschiedenis ook eene afschaduwing van Jezus' leven op aarde en o.a. in het driedaagsch verblijf van den profeet in den walvisch een zinnebeeld van Jezus' driedaagsch verblijf in het graf te doen zien, heeft de theologiseerende predikant zijn dichtwerk niet verheffender kunnen maken. Voor den waren dichterlijk-parabolischen zin, dien dit Oostersche verhaal heeft, kon Steversloot evenmin als De Haes een geopend oog hebben, daar de toen heerschende bijbelbeschouwing alleen toeliet, er het verhaal eener werkelijke gebeurtenis in te zien. In 1725 opende de Amsterdamsche zijdehandelaar Govert Klinkhamer zijne loopbaan als verzenmaker met De Kruisgezant of het Leeven van den Apostel Petrus, in twee boeken. Jammer dat al deze dichters of rijmschrijvers in den waan verkeerden, dat de heilige | |
[pagina 216]
| |
verhevenheid hunner onderwerpen voldoende was om hunne tekortkomingen als dichters aan te vullen, ofschoon juist hun ontzag voor de heiligheid der dichtstof hen ontheiliging had moeten doen zien in eene behandeling er van op eene der kunst onwaardige wijze. Nochtans kan men te hunner verontschuldiging aanvoeren, dat zij diezelfde stof week aan week ook hoorden behandelen van den kansel door mannen, die voor het meerendeel toch ook de gaven niet bezaten om haar voor te stellen in een aan hare heiligheid passenden vorm. Hoezeer men er van overtuigd was, dat reeds door de keuze van zijn onderwerp de bijbelsche heldendichter alle andere ver overtrof, blijkt uit den lof, door Pieter Schim van Maassluis boven Homerus, Virgilius en Lucas Rotgans, den heldenzanger van Willem III, aan Arnold Hoogvliet gegeven voor zijn Abraham de aartsvader, waarop hij een lofdicht maakte, dat aldus begint: ‘Homerus Helt, hoe groot en fier, moet nu met Maroos Veltheer zwichten; de Vechtzwaen zwyg' schoon Pindus zwier speelt in zyn hooge Heldendichten, want Hoogvliet zingt van grooter Helt en Vorst veel vorstelyke dingen’. Onder de lofdichten op Hoogvliet's werk vindt men er ook nog van Pieter Schim's beide zoons, Jacob en Hendrik, van welke de laatste door zijne tijdgenooten als stichtelijk dichter zeer gewaardeerd werd om ‘De heerlykheit van Kristus en de Kerk’(van 1731), ‘Bybel- en Zededichten’ (van 1736) en ‘Dichttafereelen’ (van 1737), die in een weinig aantrekkelijken dichttrant inderdaad zich door eenige goede hoedanigheden onderscheiden. Ook was de vroomheid van dezen Hendrik Schim niet zoo benepen, dat een enkel grapje hem mishaagd zou hebben, waarom Hoogvliet het dan ook kon wagen, de stichtelijke wenschen, die hij voor hem uitsprak bij zijn huwelijk met Anna Buis in 1723 met deze woordspelingen te besluiten: ‘Bevracht uw Buis, o Schim, en breng uit zulk een zee een volle lading van gevleeschde schimmen mee!’ In elk geval was de lof, dien Schim met vele anderen aan Hoogvliet's bijbelsch heldendicht gaf, eene welgemeende hulde, en daar hij met zijn ‘Abraham de aartsvader’ naar het eenstemmig oordeel van tijdgenoot en nageslacht alle anderen, die voor en na hem bijbelsche geschiedenis in epischen vorm behandelden, ver overtrof, verdient hij wel, dat wij ons wat langer met zijn persoon en zijn dichtwerk bezighouden. | |
[pagina 217]
| |
Arnold Johannesz. Hoogvliet Ga naar voetnoot1) werd 3 Juli 1687 te Vlaardingen geboren en reeds op zijn twaalfde jaar op een kantoor geplaatst, eerst enkele maanden in zijne geboorteplaats, daarna te Dordrecht. Daar kwam hij allengs in aanraking met verschillende dichters, zooals met Joan Vermeulen, die echter reeds in 1711 Dordrecht moest verlaten om naar Arguin in Afrika te gaan, met Jacob Targier Ga naar voetnoot2), Tieleman van Bracht den Jongen en Dr. Abraham den Bak, wiens rijke ‘Bloemhof’ veel later in zes zangen door zijn vriend Van Bracht werd beschreven. Deze jongelieden, die de eer der Dordsche dichtschool voornamelijk door stichtelijke verzen trachtten op te houden, ofschoon zij daartoe de krachten niet bezaten, wekten ook bij Hoogvliet den lust op om verzen te schrijven. Al spoedig echter besefte hij, dat, wat er aan zijne gebrekkige opleiding ontbrak, moest worden aangevuld,wilde hij als dichter slagen, en daarom begon hij zich op het Latijn toe te leggen. Dat hij die taal inderdaad met ijver beoefende, bewees zijn eerste dichtwerk, dat hij in 1719 uitgaf, toen hij na een kort hem teleurstellend verblijf in Amsterdam zich sinds enkele jaren weder te Vlaardingen gevestigd had, waar hij, na het verdrinken van zijn broeder Nicolaas in 1720, als kashouder in zijns vaders zilverwinkel en later ook als tafelhouder van de Bank van Leening een ruim bestaan vond, ofschoon hij eerst in 1735 een huwelijk aanging, en waar hij 17 October 1763 overleed. Zijn eerste werk was ‘P. Ovidius Nasoos Feestdagen, in Hollandsch dicht vertaelt’. In zijn voorbericht verklaart hij nederig: ‘men denke niet, dat ik verwaant genoeg ben om myne vertaalinge den Liefhebberen der Dichtkunste als volkomen aan te prijzen in eene eeuw, zoo voorzien van schrandere geesten en naaukeurige kenners, als besmet met neuswyze vitters en verwaande knibbelaars; 'k twyfel niet, of hier zal stof voor beide zyn: die zullen, by naaukeurig onderzoek, myne waare misslagen zien en my, gelyk wy hoopen, met bescheidenheit leeren; deze mogelyk al verscheide harde regels, taalfeilen en misspellingen vinden op 't leezen van eene bladtzyde, zonder te denken, dat men de verkiezing der woorden in 't | |
[pagina 218]
| |
vertaalen der Poëzye niet altyd even naauwkeurig kan volgen en somtydts door klank en maat kan gedwongen zyn om een hard en stram vaers te gebruiken’. Om hun te voldoen en ook omdat de tijd het zoo meebracht, heeft hij dan ook aan spelling en spraakkunst veel zorg besteed en van zijn inzicht dienaangaande ook op enkele punten rekenschap gegeven, terwijl hij verder, en met recht, kon verklaren, dat hij ‘in het berymen de zachtheit en in de vertaalinge de klaarheit naar vermogen betracht’ had. Wie eenig begrip heeft van de moeielijkheid om Ovidius' ‘Fasti’ in goede verzen te vertalen, en zijn werk met het oorspronkelijke vergelijkt, zal eerlijk moeten erkennen, dat hij met veel talent het Latijn in den beknoptst mogelijken vorm en in juiste bewoordingen heeft overgebracht, al slaagde hij er ook niet volkomen in, de Ovidiaansche poëzie in al hare bevalligheid weer te geven. In 1738 gaf Hoogvliet een bundel ‘Mengeldichten’ uit met een ‘Vervolg’ in 1753, waarin wel meest gelegenheidsdichten gevonden worden, die weinig belangstelling verdienen, maar toch ook een paar grootere gedichten, zooals het in 1740 al afzonderlijk uitgegeven hofdicht ‘Zydebalen’, dat wij reeds leerden kennen Ga naar voetnoot1), en eene ‘Eerkroon voor de stede Vlaerdingen’, van 1743. Aan zijn bijbelsch heldendicht Abraham de aartsvader Ga naar voetnoot2) in twaalf boeken, dat het eerst in 1727 het licht zag, bij den vierden druk van 1744 met twaalf door Jan Punt gegraveerde platen werd opgesierd en nog in 1780 een tienden druk beleefde, had hij echter zijn roem te danken. Ofschoon hij bij het uitgeven van Ovidius' dichtwerk verklaarde, dat hij zich niet stoorde ‘aan die neuswyzen doch ongeoeffenden, die uit een ingebeelde, indien niet geveinsde godvrucht of bygeloovigen yver op't zien van zulk een boek met geslootene oogen den neus optrekken’, en voor hun ‘fymeltaal’ niet schroomde, toch had het indruk op hem gemaakt, dat zijn vader, die juist gedurende het afdrukken van dat werk overleed, eenigen spijt had te kennen gegeven over de voorkeur van zijn zoon voor heidensche fabelen boven hetgeen ‘de eer van den eenen waaren God konde bevorderen’. Dat nu gaf hem aanleiding om voor een volgend groot | |
[pagina 219]
| |
dichtwerk zijne keus te vestigen op Abraham's geschiedenis, waaraan hij geruimen tijd, soms met groote tusschenpoozen, werkte. Wil men in Hoogvliet's ‘Abraham’ niet in de eerste plaats het epos zien, zooals Virgilius, Tasso en Milton ons dat leeren kennen, maar beschouwt men het werk uitsluitend als eene dichterlijke levensbeschrijving en slechts in zooverre als een heldendicht, als Abraham inderdaad in meer dan één opzicht een held mag worden genoemd, dan zal men schikking en samenstelling, ondanks enkele minder gelukkige grepen, in het algemeen slechts kunnen prijzen, zooals uit eene korte inhoudsopgave kan blijken. Wat de dichter in zijn werk wenscht af te schilderen, geeft hij bij den aanvang met deze woorden te kennen:
‘Het lust my Abram op den toght naar Kanaän
En naar Egipte, en waar die goddelyke Man
Heenzwerft op 't hoog bevel, te volgen op myn snaren,
Zyn wondren omgang met de Godheit t' openbaren
En, in bespiegeling van zyn geloove, hoop
En zuivre godvrucht, door zyn ganschen levensloop
Te zweven tot hy, door Gods eeuwige genade
Den grooten Vredevorst beschouwende in zyn zade,
Ten duist'ren grave daalt in hoogen ouderdom’.
Wat hij, om dat werk behoorlijk tot stand te brengen, van God afsmeekt, blijkt uit de volgende woorden, door hem tot den ‘Hemelschen Monarch’ gericht:
‘Geef ziel en leven aan de toonen, die ik zing!
Een heil'ge omzichtigheit in myn bespiegeling,
Sieraat en vinding aan d' uitbreiding der gedachten:
Zoo heeft myn dichtwerk een volkomen end te wachten.
Geef zoetheit aan myn zang en all' de lieflykheen
Van Isrels zangren, die voor Uwe bondtkist treen,
Opdat myn vaerzen als een beek van honig vloeien.’
Daarop behandelt Hoogvliet in het eerste boek van zijn dichtwerk de komst van Abram in Egypte en den roof van Sara door Farao (Genesis XII vs. 10-16). Het is slechts eene kleine episode, door den dichter zoodanig uitgebreid, als hij verder nog slechts in het tweede boek zou doen, maar later niet meer, omdat het werk, op deze wijze voortgezet, een buitensporigen omvang zou verkregen hebben, al zou het daardoor aan oorspronkelijkheid ook hebben gewonnen. De moeielijkheid, waarin het bijbelverhaal den dichter bracht, om de vijfenzestigjarige Sara als eene begeerlijke jonge vrouw te moeten voorstellen, is hij niet te boven kunnen komen. Het tweede boek verhaalt, na eene waarlijk dichterlijke beschrij- | |
[pagina 220]
| |
ving van het Isisfeest, van de plagen, wegens dien roof door God aan Farao toegezonden, en van de ziekte, die hem belet Sara tot vrouw te nemen en die hem eindelijk doet besluiten, haar aan Abram terug te geven (Genesis XII vs. 17). Op het voorbeeld van Vondel in diens ‘Johannes de Boetgezant’ of misschien van Milton, van wiens ‘Paradise Lost’ Jakob van Zanten echter eerst in 1728 eene vertaling in rijmlooze verzen zou geven, die in 1740 zeer slecht door Paludanus of Lambertus van den Broek tot eene rijmende is omgewerkt, heeft Hoogvliet hier een Hemelraad ingevoerd, die het grootste deel van dit boek voor zich eischte en tot eene bijna Vondeliaansche beschrijving van den hemel gelegenheid gaf. De aanleiding voor het optreden van den Hemelraad is hier betrekkelijk onbeduidend, en zeker zou er elders in het gedicht meer reden voor geweest zijn, maar waarschijnlijk was het aanvankelijk Hoogvliet's plan, dien Hemelraad telkens weer te doen optreden, om te doen zien, hoe Abraham's geheele geschiedenis tot in bijzonderheden door God werd gewild en bestuurd. Daarmee zou hij inderdaad aan zijn gedicht veel meer een episch karakter hebben gegeven, maar het ook belangrijk hebben moeten uitbreiden, terwijl hij bovendien groot gevaar had geloopen, in eentonigheid te vervallen. In het derde boek vernemen wij, hoe Abram bij Farao wordt ontboden en Sara hem wordt teruggegeven (Genesis XII vs. 18-20), en bij die gelegenheid vertelt Abram aan Farao in kunstvollen vorm zijne voorafgaande levensgeschiedenis (Genesis XI vs. 29-32, XII vs. 1-9). Ook Hoogvliet heeft zich dus willen houden aan de les van Horatius, dat de epische dichter niet geleidelijk van den aanvang af alles moet verhalen, maar midden in 't verhaal moet beginnen. De les is zeker goed, maar wanneer men die telkens weer zoo nauwkeurig vindt opgevolgd, kan men de gedachte aan fabriekswerk niet onderdrukken. Het vierde boek bevat de beschrijving van Abram's vertrek uit Egipte naar Kanaän en zijn voorspoed in zijn vaderland, gevolgd door het gepersonifiëerd optreden van de Tweedracht onder de herders, wat uitloopt op de scheiding van Abram en Loth. Vervolgens vernemen wij er ook, hoe Abram zich bij de eikebosschen van Mamre en later te Hebron, en Loth zich bij Siddim of Sodom vestigt en hoe de laatste door zijne vijanden overwonnen en in slavernij weggevoerd wordt (Genesis XIII, XIV vs. 1-13). Daarop volgt in het vijfde boek Abram's krijgstocht om Loth | |
[pagina 221]
| |
te bevrijden, zijne overwinning, zijn roem en zijne ontmoeting met Melchizedek, die hem zegent (Genesis XIV vs. 14-24). De schildering der krijgsbedrijven is hier bijzonder verdienstelijk, zooals al Hoogvliet's schilderingen, wanneer hij het waagt uit te weiden en oorspronkelijk te zijn. Bij den aanvang van het zesde boek verneemt Abraham, dat God hem bestemd heeft, de stamvader van een machtig volk te worden ondanks de tijdelijke onvruchtbaarheid zijner vrouw, op wier aansporing hij Hagar tot tweede vrouw aanneemt; maar de zelfverheffing van deze berokkent verregaande oneenigheid, die nog toeneemt, als Ismaël geboren wordt (Genesis XV en XVI). In het zevende boek hooren wij van Gods verbond met Abraham, bezegeld door het uiterlijk teeken der besnijdenis, en wordt Izaäk's geboorte voorspeld bij het bezoek der Engelen, die tevens den ondergang van Sodom en Gomorrha aankondigen. Die ondergang en Loth's redding wordt daarna zóó verdienstelijk beschreven, dat wij die ongaarne zouden missen (Genesis XVII-XIX), al had de dichter, die hier trouwens de vele feiten zooveel mogelijk heeft samengedrongen, misschien beter gedaan met deze episode, die Abraham zelf niet betreft, ter wille van de eenheid zijner stof weg te laten. Het achtste boek geeft ons een verhaal, dat wel achterwege had mogen blijven, namelijk van eene nieuwe schaking der nu tachtigjarige Sara door Abimelech, die haar evenwel ook weer, door God gedwongen, aan Abraham teruggeeft. Vervolgens wordt Izaäk geboren en die geboorte door Elihu met een juichenden herderszang begroet; Hagar wordt nu met Ismaël uitgedreven, en met Abimelech wordt door Abraham een verbond gesloten (Genesis XX en XXI). Het negende boek is geheel en al oorspronkelijk, en 's dichters gedachte om met deze vrije stof het bekende bijbelverhaal af te wisselen, kan niet anders dan geprezen worden. Het behandelt namelijk de opvoeding, door Abraham aan Izaäk gegeven. De vader vertelt daarin aan zijn zoon eerst de geschiedenis van het menschelijk geslacht en spreekt hem daarna van de eigenschappen der Godheid, waarvan het verpersoonlijken reeds in de voorrede door Vollenhove's gezag gerechtvaardigd was. Van uit den hemel hoort God met welgevallen die lessen aan, en na zijn Hemelraad weer te hebben doen vergaderen, verkondigt hij aan dezen de toekomst van het | |
[pagina 222]
| |
menschelijk geslacht en de redding van het gevallen menschdom door de geboorte des Verlossers. Daarmee heeft Hoogvliet de beteekenis van Abraham's levensloop voor de geheele wereldgeschiedenis in het licht gesteld, en dus eene poging gedaan om aan hetgeen totnogtoe te veel den indruk van eene levensgeschiedenis maakte, een episch karakter te geven. Nauw sluit zich daarbij de inhoud van het tiende boek aan, het treffend verhaal der offerande van Izaäk, voorgesteld als zinnebeeld van het offer, door God in zijn Zoon voor het menschdom gebracht (Genesis XXII vs. 1-19). Om ook Abraham bekend te maken met het parabolisch karakter van zijne gehoorzaamheidsproef verschijnt ten slotte in een visioen de Heiland zelf aan Abraham om hem mede te deelen, wat nog in den schoot der toekomst verborgen ligt. Jammer is het, dat Hoogvliet hiermee zijn gedicht niet besloten heeft, te meer daar hij er eerst na lange rustpoos toe gekomen is, er nog twee boeken aan toe te voegen, die den indruk van het voorafgaande slechts kunnen verzwakken. Het elfde boek toch verhaalt slechts zeer onbeteekenende lotgevallen en in 't kort ook Sara's dood en wat uitvoeriger Izaäk's huwelijk met Rebekka (Genesis XXII vs. 20-24, XXIII, XXIV). Met het twaalfde boek komen wij tot Abraham's laatste levensjaren, den zegen, door hem over Izaäk en daarmee over zijn geheele nageslacht uitgesproken, zijn dood en zijne begrafenis (Genesis XXV vs. 1-10), waarmee het gedicht, als iedere regelmatige levensgeschiedenis, besluit. Zoo had dan Hoogvliet zijn held ‘schier van zyn wieg tot aan zyn graf’ gevolgd en kon hij met de hand op het hart verklaren: ‘Nu is myn taak volwrocht, myn dichtwebbe afgeweven: 'k heb twalef boekjes van Helt Abraham geschreven.’ Wie in deze, ons naïef voorkomende, verklaring misschien gemaakte nederigheid of althans jacht op al te groote eenvoudigheid mocht zien, zij er aan herinnerd, dat Hoogvliet zeer goed wist, hoe Ovidius in zijne ‘Tristia’ van zijne vroeger vervaardigde ‘Fasti’ had gezegd: ‘Sex ego fastorum scripsi totidemque libellos’, wat eens door hem met ‘zes feestdagboekjes en noch zes heb ik gemaakt’ nauwkeurig was vertaald. Doch Ovidius heeft zeker in zijne ‘Fasti’ allerminst een heldendicht gezien. Of Hoogvliet dat in zijn ‘Abraham’ zag? Later, toen hem de eischen bekend geworden waren, die de kunstleeraars destijds aan | |
[pagina 223]
| |
het heldendicht stelden, schijnt hij ook zelf voor zijn gedicht geene aanspraak meer op dien naam te hebben gemaakt. Uit onze inhoudsopgave van het gedicht zal, hoop ik, voldoende hebben kunnen blijken in hoever er, volgens de kunstleer van onzen tijd, de naam van heldendicht al dan niet aan toekomt. Dat de stof, die Hoogvliet behandelde, volkomen geschikt was om er een epos uit te vormen, heeft de dichter ongetwijfeld wel gevoeld, doch misschien nog niet toen hij zijn ‘dichtwebbe’ op het getouw zette, en eerst terwijl hij bezig was het af te weven. Duidelijk blijkt dat uit zijn inzicht in het verband van Abraham's geschiedenis met de verlossing van het menschdom en uit zijne zinnebeeldige opvatting van Izaäks offer. Daar hij echter van den aanvang af het voornemen had, niets uit de geschiedenis onvermeld te laten, ook al had het met de hoofdzaak niets te maken, heeft hij den lezer als het ware gedwongen, in zijn dichtwerk eene reeks van verhalen zonder eenige andere dan uiterlijke eenheid te zien, en is hij er niet toe kunnen komen, er een harmonisch geheel van te maken, zooals de groote epische dichters dat vermochten, omdat hun dat geheel reeds van den aanvang af voor den geest stond. De verdiensten van dit bijbelsche heldendicht zijn dan ook elders te zoeken en wel voornamelijk in de dikwijls treffende gevoelsuitingen en de aanschouwelijkheid der schilderingen in eene taal, die, zonder te ver van het wat houterig-conventioneele achttiendeëeuwsche af te wijken, toch niet zoo holbombastisch klinkt als bij de meeste stichtelijke dichters, en den dichter in elk geval niet belette aan zijne fantasie den teugel te vieren bij het vormen van oorspronkelijke en meestal juiste beelden, waardoor het dichtwerk zich vooral gunstig van alle andere bijbelsche heldendichten onderscheidt. Natuurlijk, dat de opgang, dien Hoogvliet met zijn werk maakte, nog menig ander heeft opgewekt, deze dichtsoort te beoefenen, waarbij dan het zijne het voorbeeld werd, dat men, naar het uiterlijk althans, navolgde. Aan onderwerpen uit de bijbelsche geschiedenis ontbrak het aanvankelijk nog niet. Frans van Steenwijk Ga naar voetnoot1) koos zijn held uit het tijdperk der Richteren en gaf in 1748 zijn Gideon in zes zangen uit, waaraan hij, doch te vergeefs, een dichterlijker schijn trachtte te geven door het invoeren van al te veel allegorische personen. Toch behoort het, ofschoon geringer van omvang dan Hoogvliet's heldendicht en er ook voor onderdoende, nog niet | |
[pagina 224]
| |
tot de minste in deze dichtsoort. Ver althans overtreft Van Steenwijk den tooneeldichter Frederik Duim, die op hoogen leeftijd onder den titel ‘Jacob den aartsvader, behelzende's mans levensgevallen en die van zijne kinderen’ een groot stuk bijbelsche geschiedenis ‘in dichtmate beredeneerde’ en van wien Jan Nomsz zeide, dat hij daarmee ‘held Hoogvliet naar de pluim stak’, maar dat zal misschien niemand anders dan hij zelf hebben geloofd. In 1753 schreef de Rotterdammer Jan Maan De godsvrucht op den troon of de triomf van Daniël in den leeuwenkuil, in drie boeken, en Jacobus Jordaen in 1762 De lydende en verheerlykte Heiland, in zes boeken. Anna van der Horst Ga naar voetnoot1) van Enkhuizen, later Mevrouw Roelfsema, zond in 1764 De gevallen van Ruth in zes zangen de wereld in en liet er in 1769 Debora in vier zangen op volgen. Een ander berijmer van bijbelsche geschiedenis, Mr. Willem Hendrik Sels, Ga naar voetnoot2) een ziekelijke kleinzoon van Pieter Vlaming, werd 27 Maart 1741 te Wageningen geboren, leidde op het landgoed Dennenbroek te Barneveld een eenzaam, ascetisch (ook vegetarisch) leven, aan godsdienstige bespiegeling en dichtkunst gewijd, en stierf 16 December 1789 te Havelte. Behalve door eenige prozawerken en ‘Brieven en Bespiegelingen’, die hij reeds in 1763 uitgaf, maakte hij zich ook bekend door zijn Salomon, koning van Israël, in twaalf boeken, elk met eene plaat van Reinier Vinkeles versierd, dat met zeer zwakke krachten Hoogvliet's dichtwerk nauwkeurig navolgt. Het bijbelverhaal is er over het algemeen nauwkeurig, schoon met eenige uitbreiding, in weer gegeven, maar zonder daarvoor het gezag des bijbels te kunnen aanhalen heeft Sels uitvoerig Salomon's berouw over zijn afval in zijne laatste levensjaren behandeld en met bijzonder welgevallen zijne bekeering beschreven en, nadat de hoogepriester hem met God had verzoend, zijn zalig uiteinde. Meer dan eens beklaagt Sels zich over den nijd, die hem achtervolgt, en geeft hij zijne vrees te kennen voor aanmerkingen, die men op zijne taal vooral op het verkeerd gebruik der woordgeslachten zou kunnen maken; zijne schim behoeft zich daarover nu niet meer te bekom- | |
[pagina 225]
| |
meren, maar het kunstvuur, waarvan hij zich voelt blaken, heeft voor ons zijne warmte geheel verloren, en wij kunnen moeielijk zijn dichtwerk anders aanvoelen, dan als een bevroren verzenstroom, waarvan de ontdooiïng te veel tijd zou vereischen. Het leven van den aartsvader Joseph, in 1769 door Jacobus Wesselsz in het licht gezonden, verdient slechts even vermeld, maar niet nader besproken te worden. Deze lijst van bijbelsche heldendichten in berijmd, en dikwijls slecht berijmd, proza, die ons heeft kunnen leeren, dat bijna geen enkel hoofdpersoon uit de Israëlietische geschiedenis van eene berijmde levensbeschrijving verstoken behoefde te blijven, kunnen wij besluiten met de vermelding van Mozes in twaalf boeken, een zeer omvangrijk gedicht, dat in 1771 aan zijne landgenooten werd aangeboden door Nikolaes Versteeg, een jonger dichtvriend van Hoogvliet, te Rotterdam in 1704 geboren en in 1773 overleden. Zijn lofdichter schreef onder zijn door Reinier Vinkeles gegraveerd portret, dat ‘zyn deugd, zyn koopbeleid en dichterlyke geest hem doen in ieders hart, op Beurs en Zangberg leven’, maar zijn leven op den Zangberg heeft niet lang geduurd, want daar hij met zijn ‘Mozes’ een heksluiter was van eene dichtergeneratie, die weldra door een jonger geslacht met een geheel ander kunstgeloof zou verdrongen worden, danken de nog overgebleven exemplaren van zijn dichtwerk hun voortbestaan misschien het meest aan den keurigroyalen vorm, waarin zij van de pers kwamen. Daar het hem, zooals hij zeide, 't meest om ‘klare eenvoudigheit en waarheit’ te doen was, hoopte hij, dat de ‘dichthelden, die met recht naar d' eerprijs dongen’, het hem zouden vergeven, als hij ‘de wet van 't Heldendicht naer hun begrip niet volgde in alle omstandigheden’. Erger was het, dat hij, evenmin als de groote meerderheid der bijbelsche heldendichters, zich gestoord heeft aan de grondwet der woordkunst, die niets strenger verbiedt, dan vervelend te wezen. Nog deze opmerking. Het is mij niet bekend, dat er eenige andere litteratuur dan de onze in de achttiende eeuw zulke bijbelsche heldendichten heeft opgeleverd, behalve de Duitsche, maar wat later, toen Klopstock met zijn ‘Messias’ aan Bodmer den stoot gaf om in 1752 Noach's leven in hexameters te beschrijven, aan Wieland om in 1753 zijn ‘Gepryften Abraham’ uit te geven, en in 1763 aan Friedrich Karl von Moser om een heldendicht in proza aan Daniël in den leeuwenkuil te wijden. In elk geval kan er bij deze dichtsoort | |
[pagina 226]
| |
geen sprake van verfransching zijn en hebben wij hier te doen met gedichten, waarvan het echt nationaal karakter nauw samenhangt met het eigenaardig, 'k zou bijna zeggen oudtestamentisch, protestantisme van ons volk, dat Hoogvliet zelfs deed zeggen: ‘ik zing alleen voor Abrams kindren’, zonder te bedenken, dat daaronder in eigenlijken zin alleen Israëlieten te verstaan zijn, voor wie hij zeker niet zong. |
|