De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 5: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde van de Republiek der Vereenigde Nederlanden (3)
(1924)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekendXXIV.
| |
[pagina 204]
| |
Het leven van dezen patricischen dichter en dilettant-geleerde is slechts zeer onvolledig bekend, maar zal zeker ook grootendeels in de studeerkamer zijn doorgebracht. In 1695 werd hij te Amsterdam geboren, en was er in 1740 voor 't eerst en tevens voor 't laatst schepen. In hetzelfde jaar werd boven den hoofdingang van de Bank van Leening aan den Oudezijds-Voorburgwal het volgende opschrift van hem geplaatst, dat er nog altijd te lezen is, maar dat men ook kan vinden in de in 1788, dus na zijn dood, uitgegeven ‘Gedichten’, die meerendeels door hem voor bepaalde gelegenheden vervaardigd waren:
‘Hebt gy noch geld, noch goed? gaa deeze deur
voorby.
Hebt gy het laatste en mist gy 't eerste? kom by my:
Geef pand, ik geef u geld. Waarom zoude ik u borgen?
Of is het niet genoeg, dat gy van 't myne teert?
Maar eyst ge u pand terug, zo dient ge intyds te zorgen,
Dat my myn hoofdsom, met de renten, wederkeert.
Zoo help ik u en my en toon aan de onderzoekers
Van myn geheymen 't graf des eervergeeten woekers.’
Huydecoper was later (althans in 1750) baljuw of schout en dijkgraaf van Tessel, doch moet dat ook alreeds vroeger, met name in 1737, geweest zijn. Evenwel is hij te Amsterdam, en wel 20 September 1778, overleden; maar zijn roem heeft hem lang overleefd. Als taalbeoefenaar verdient hij nimmer in vergetelheid te geraken, omdat hij met zijne geleerde uitgave der ‘Rijmkroniek van Melis Stoke’ (1772 in drie deelen), waaraan hij een groot deel van zijn leven heeft besteed, zich niet alleen een degelijk geschiedvorscher toonde, maar ook de hechte grondslagen heeft gelegd voor eene wetenschappelijke beoefening onzer middeleeuwsche taal. Het was niet het eerste werk, waarmee hij zijne grondige taalkennis bewees, want reeds in 1730 had hij met zijne ‘Proeve van Taal- en Dichtkunde’ Ga naar voetnoot1) op de ‘Vertaalde Herscheppingen’ van den door hem zoo hoog gestelden, maar daarom nog niet onfeilbaar geachten Vondel ‘vrijmoedige aanmerkingen’ gegeven, die zoowel de grammatische juistheid der taalvormen als het woordgebruik in de poëzie en de dichterlijke wijze van uitdrukking betreffen en die, ofschoon van onbekrompener en veelzijdiger taalbeschouwing getuigende dan | |
[pagina 205]
| |
de spraakkunsten zijner tijdgenooten, toch aan de veldwinnende neiging om de poëzie allereerst naar de eischen van het conventioneel-juiste taalgebruik te beoordeelen voedsel hebben gegeven en alzoo de onzalige taalvitterij in de hand hebben gewerkt. Huydecoper's roem als dichter berust, behalve op zijne Latijnsche gedichten Ga naar voetnoot1) en zijne reeds vroeger besproken vertalingen van Horatius' ‘Hekeldichten, Brieven en Dichtkunst’ (van 1737), op zijne vier treurspelen, waarvan er drie oorspronkelijk zijn. Zijn eersteling, De triompheerende standvastigheid of verydelde wraakzucht, droeg hij in 1717 aan zijn oom Jan Elias Huydecoper op. De stof ontleende hij aan den roman ‘Cleopatre’ van Gauthier de la Calprenède, maar niet zonder er allerlei veranderingen in te brengen, die het karakter van het Fransche treurspel vereischte, dat hij zegt in alles gevolgd te hebben, behalve in het geven van een titel aan zijn stuk, daar dat bij de Franschen zeker naar Coriolan of naar Cleopatra, de beide hoofdpersonen, zou genoemd zijn. Toch sprak hij er bovendien zijne voldoening over uit, dat de verhouding der verschillende personen in zijn stuk hem in de gelegenheid stelde, de hulp van vertrouwelingen te versmaden. Van eene enkele alleenspraak heeft hij zich ook niet onthouden. Overigens is zijn stuk eene niet onverdienstelijke karaktertragedie in den Fransch-classieken stijl, doch meer bepaald in dien van Corneille, daar Huydecoper niet als Racine zijne helden doet bezwijken in den strijd tegen een hen ten verderve voerenden hartstocht, maar ze door de heroïsche standvastigheid hunner edele hoedanigheden laat zegevieren over de hartstochten van anderen, die bij Racine de hoofdpersonen der tragedie zouden geweest zijn. In dit stuk zou men dan ook allicht geneigd zijn, Tiberius voor den hoofdpersoon te houden, daar hij, onder den boozen invloed zijner moeder Livia en door zijn hartstocht gedreven, geene misdaad versmaadt om de hand te verwerven van Cleopatra, Antonius' dochter en stiefdochter van Augustus' zuster Octavia, hare kloeke beschermster en raadsvrouw. Cleopatra nu is in trouwe liefde verbonden aan Coriolan, den zoon van Juba, eertijds koning van Mauritanië; en om nu dien mededinger naar Cleopatra's hand terzijde te schuiven, heeft Tiberius den stadhouder van Mauritanië, Voluzius, omgekocht om Coriolan te betichten van verraad tegenover | |
[pagina 206]
| |
Augustus en ontrouw aan zijne liefde voor Cleopatra, die in angstigen tweestrijd is, of zij het valsche bericht zal gelooven of niet, maar wier liefhebbend hart Coriolan nauwelijks kan verdenken. Augustus echter is van diens schuld overtuigd en wordt dat nog te meer, wanneer hij in Coriolan, die naar Rome gekomen is om zich te rechtvaardigen, een sluipmoordenaar is gaan zien. Hij laat hem gevangen nemen en veroordeelt hem ter dood, maar daar ook hij er toe gebracht is, een huwelijk van Tiberius met Cleopatra boven alles te verlangen, is hij bereid, den gewaanden verrader het leven te schenken, indien Cleopatra in een huwelijk met Tiberius toestemt. Tot dien prijs echter verlangt Coriolan het leven niet, en Cleopatra, nu overtuigd van zijne onschuld, verklaart, hem in den dood te zullen volgen. Tot dat hoogtepunt is het in het vierde bedrijf gekomen, doch intusschen heeft Tiberius, weer op raad zijner moeder, getracht in Voluzius den eenigen getuige zijner misdaad te dooden, en daar die aanslag mislukt is, brengt Voluzius nu natuurlijk het bedrog aan het licht, waarop Augustus zich niet meer tegen de vereeniging van Coriolan en Cleopatra verzet en Tiberius, die zich door al te hevigen hartstocht had laten vervoeren tot het volgen van zijn moeders wraakzuchtige raadgevingen, tot inkeer komt en nederig de misdaad erkent, die Livia nog tracht te ontveinzen. De hartstochten zijn in dit spel inderdaad verdienstelijk geteekend, en ook de taal, ofschoon eenvoudig en soms zelfs al te prozaïsch, kan in den mond van hartstochtelijke tooneelspelers wel indruk hebben gemaakt. Alleen zou men alles wat korter wenschen, vooral dan, wanneer hetzelfde in andere woorden slechts wordt herhaald. Nochtans, dit stuk is niet veel meer dan een vrij goede afdruk van een zeer gewoon type, en daarom wordt het overtroffen door Huydecoper's tweede treurspel, Achilles, van 1719, dat onder alle achttiendeëeuwsche treurspelen bij ons bovenaan verdient te staan. De dichter heeft in dit stuk de ‘Ilias’ als op den voet gevolgd en zelfs nu en dan vrij vertaald, en daarom onderscheidt zijn Achilles zich ook zoo duidelijk van den verliefden Achilles, dien Racine in zijne ‘Iphigénie’ ten tooneele had gebracht. Toch liet Huydecoper de liefde niet geheel buiten spel, want eenigszins zijns ondanks heeft hij ook aan Brizeïs eene niet onmisbare rol in de handeling toebedeeld, omdat nu eenmaal, zegt hij, ‘een Tooneelstuk zonder vrouw eveneens zoude zyn als een schoon aangezigt zonder oogen of een paleis zonder vensters.’ Door Brizeïs in Achilles' tent te doen ko- | |
[pagina 207]
| |
men, waartoe een paar versregels uit Ovidius' ‘Heroïdes’ hem hadden doen besluiten, week hij wel van de ‘Ilias’ af, maar redde hij ten minste de eenheid van plaats en tijd, die hem bij het schrijven van dit stuk wel wat belemmerd schijnt te hebben, doch die hij wilde handhaven, zooals alle andere eischen van het Fransch-classieke treurspel, waarmee hij bijzonder was ingenomen. In zijne voorrede haalt hij dan ook meermalen versregels van Boileau aan, en ten slotte ook eenige, waarin een zorgvuldig taalgebruik wordt geëischt. Daaraan voldoet hij dan ook veel meer dan in zijn eerste treurspel, al heeft hij zich ook blijkbaar opzettelijk voor te groote hoogdravendheid gewacht. Dat in dit stuk nu eens een andere hartstocht op den voorgrond treedt, dan de zoo dikwijls vertoonde liefde en minnenijd, heeft er zeker het zijne toe bijgedragen om aan dit stuk den grooten opgang te bezorgen, dien het inderdaad bij ons tot nog in de negentiende eeuw heeft gemaakt. De hartstocht is hier de buitensporige eerzucht van den in zijn trots beleedigden Achilles, bij wien het fier gevoel van eigenwaarde is ontaard in hoogmoedige eigenliefde, waaraan hij alles, zijne geliefde, zijn vriend, zijn volk opoffert. Noch de vermaningen van zijn grijzen leermeester, den wijzen Phenix, noch de verzoeningsgezindheid van den veldheer Agamemnon, noch de tranen van de hem teruggegeven Brizeïs, noch eindelijk het edele voorbeeld van zijn vriend Patroclus, die den ondergang van zijn volk niet kan aanzien en hem met moeite de toestemming afdwingt om in zijne wapenrusting te mogen strijden, vermogen iets om zijn wrok over de hem aangedane beleediging tot bedaren te brengen. Hoe ongaarne ook, zonder Brizeïs kan hij wel leven, den dood van Patroclus zou hij desnoods te boven komen, meent hij, en dat de Grieken, die hem miskennen, sneuvelen op het Trojaansche strand, kan hij zelfs met eenig leedvermaak aanzien, ‘maar zonder eer leeft Held Achilles niet’, zooals Huydecoper hem aan het begin van het vierde bedrijf bij herhaling laat uitroepen als refrein van vijf tienregelige strophen, die een voorbeeld hebben in Rodrigue's ontboezeming, de bekende ‘stances lyriques’ van Corneille's ‘Cid’, zooals Huydecoper er bij den aanvang van het tweede bedrijf ook eenige aan Patroclus in den mond heeft gelegd. Eerst zijne droefheid over den dood van Patroclus brengt zijn onverzettelijk gemoed in zachter stemming; en wanneer dan nog Agamemnon zijne beleediging tracht goed te maken en Ulysses | |
[pagina 208]
| |
hem met kalme redeneering overtuigt van de noodzakelijkheid der verzoening, gevoelt hij opeens, alsof de nevel van zijn verstand werd weggevaagd, hoe zwaar hij misdaan heeft door én zijn volk én zijn trouwsten vriend aan zijne eigenliefde op te offeren. Zijn trots is gebroken, aan Agamemnon reikt hij de hand ter verzoening en zoo zijn zij, die ‘verdeeld veel duizenden van zielen verlooren, vereenigd weer in staat den vyand te vernielen’. Wanneer men het Huydecoper tot verdienste heeft aangerekend, dat hij hier den Griekschen Achilles gegeven heeft en niet den Achilles van Versailles, zooals Racine, dan heeft men zeker juist gezien. Toch gaf hij in één opzicht den echten Achilles niet, want hij toonde den onweerstaanbaren krijgsheld niet tegelijk, zooals Homerus gedaan heeft, als een groot kind, zijne droefheid uitschreiend aan het hart zijner moeder. Daarmee had hij hem voor den toeschouwer tot eene veel sympathieker figuur kunnen maken, en daartoe was het nog niet eens noodig geweest, zijne moeder, zooals in de ‘Ilias’, als een goddelijk wezen, als eene zeenimf te doen optreden, al heeft die hoedanigheid van Thetis hem ook juist bewogen, haar van zijn stuk uit te sluiten, want, zegt hij, als ‘Godin behoort Thetis mede onder datgeen dat beter aan den Helden- dan Tooneeldichter past, daar op het Tooneel alles natuurlyk en volgens den gemeenen loop der wereldsche zaaken en niet door mirakelen en ongeloofelyke wonderen moet ten toon gesteld worden’. Voor de Goden, die bij Homerus eene zoo werkzame rol spelen in het drama van Achilles' beleedigden trots, was natuurlijk in een Fransch-classiek treurspel geene plaats; maar juist daarom is Huydecoper's Grieksche Achilles dan ook niet de held geworden van eene tragedie, zooals Sophocles er eene had kunnen schrijven. De stof van Huydecoper's derde, in 1722 uitgegeven, treurspel, Arzases of edelmoedig verraad, was (eene groote zeldzaamheid destijds!) geheel eigen vinding van hem. De verwikkeling in dit stuk, dat ook weer verschillende lyrische gedeelten bevat en in eene uitmuntend voor het tooneel passende, schoon weinig dichterlijke, taal geschreven is, is zeer eenvoudig, Varanes heeft voor negen jaar den koning der Parthen van den troon gestooten en heerscht nu in het Parthenrijk, maar in den grond van zijn hart te goed om tiran te wezen, heeft hij den troonsopvolger Arzases aan zijn hof opgevoed en zelfs diens oom Tiridates tot zijn vertrouwdsten raadsman verkozen. Nu echter begint hij te vreezen, dat Arzases hem naar het | |
[pagina 209]
| |
leven zou kunnen staan, en van den lust daartoe maakt deze, ofschoon zich van zijne machteloosheid bewust, in zijne hartstochtelijke onbezonnenheid dan ook geen geheim, zoodat Varanes aan Tiridates (opzettelijk om zijne trouw te beproeven) de opdracht geeft, hem te dooden. Intusschen heeft Tiridates, buiten weten van zijn al te driftigen neef, tegen Varanes eene samenzwering gesmeed, die hij met groote staatsmanskunst zoo behendig weet te ontveinzen en zoo goed weet uit te voeren, dat, als hij, ten slotte toch verdacht geraakt, in het vierde bedrijf met Arzases gevangen genomen wordt, zijne, vrienden, aangewezen om hem in hechtenis te nemen, hem tegelijk kunnen mededeelen, dat de overwinning verzekerd is, zooals dan ook in het laatste bedrijf blijkt. Tiridates is in zoover de held van het stuk, als door zijn toedoen alles geschiedt, maar de belangwekkendste, meest tragische figuur is Arsinoë, Varanes' dochter, die eene hartstochtelijke liefde voor Arzases heeft opgevat en door een huwelijk met hem alles in orde hoopt te brengen. Zij ziet zich echter door hem, die reeds liefde voor de, in het stuk niet optredende, dochter van Tiridates heeft opgevat, en haar haat als dochter van den onwettigen vorst, jammerlijk versmaad en bitter gehoond. Uit spijt daarover deelt zij aan haar vader mede, hoe vijandig Arzases hem en haar gezind is, en meent nu later zelve de oorzaak te zijn, dat Varanes bevel geeft, den jongeling te dooden. Nu komt hare liefde weer boven en smeekt zij haar vader, hem te sparen, alzoo telkens heen en weer geslingerd door liefde voor Arzases en genegenheid voor haar vader. De laatste behoudt ten slotte de overhand, want als Varanes, gevangen genomen, zich zelf (voor de oogen der toeschouwers) van het leven beroofd heeft, sterft zij aan zijne zijde als slachtoffer van de schuld eens vaders, dien zij tot het einde toe bleef liefhebben. Hoe goed dit treurspel voldeed aan de strengste eischen der keurigste en ontwikkeldste kunstbeoordeelaars van Huydecoper's tijd, blijkt hieruit, dat het in den ‘Hollandsche Spectator’ geprezen werd als ‘het pronkstuk der Nederlantsche treurspelen’. Ga naar voetnoot1) Behalve deze drie oorspronkelijke treurspelen heeft Huydecoper in 1720 met zijn Oedipus ook nog een treurspel van Pierre Corneille | |
[pagina 210]
| |
in Nederlandsche verzen overgebracht. Dat Nil Volentibus Arduum in eene vertaling van dat stuk was blijven steken en dat het over het algemeen onvertaalbaar werd geoordeeld, heeft Huydecoper zeker allermeest geprikkeld om aan eene vertaling er van zijne krachten te beproeven; maar bovendien was hij ook bijzonder met het stuk ingenomen en stemde hij niet in met de ernstige aanmerkingen, die er reeds lang te voren door Dacier en den abbé d' Aubignac op gemaakt waren. Vooral echter hinderde het hem, dat er in 1719, terwijl hij de vertaling onderhanden had, eene scherpafkeurende critiek door Voltaire over uitkwam, in den vorm van verschillende ‘Lettres à Mons. de Genonville, contenant la critique de l'Oedipe de Sophocle, de celui de Corneille et de celui de l'auteur’, want in het vorige jaar was Voltaire (toen even oud als Huydecoper en niet, zooals deze zegt, ‘een jong Poëet van 20 jaaren’) voor 't eerst als treurspeldichter opgetreden met een eigen ‘Oedipe’, die grooten opgang had gemaakt. Ga naar voetnoot1) Huydecoper voegde daarom aan zijne vertaling eene lange voorrede toe, waarin hij zoowel Corneille verdedigde, als Voltaire's eigen treurspel scherp afkeurde, en eene opdracht in verzen aan Pieter Burman, waarin hij o.a. van Voltaire zeide: ‘een ander komt, als 't flaauwe licht der Maane, en tart, gelyk Diane, ter middernacht haar broeder, 't Zonnelicht, te sterk voor zyn gezigt.’ Deze aanval op Voltaire nu berokkende hem eene zeer ongunstige beoordeeling in de ‘Boekzaal’ van Mei 1720, waartegen hij meende onmiddellijk te moeten opkomen in een afzonderlijk ‘dichtkundig onderzoek’, getiteld Corneille verdedigd. Slechts een klein gedeelte daarvan is gewijd aan de verdediging zijner eigene, ook door de ‘Boekzaal’ afgekeurde, verzen, waarbij hij eene lans breekt voor afwisselende caesuur in den alexandrijn en ook voor gepast enjambement; maar overigens doet hij zijn best, zoowel de aanmerkingen van Dacier en Hédelin d' Aubignac (de juistheid van enkele erkennend) te weerleggen, als de onbekooktheid van Voltaire's critiek aan te toonen. Dat hij zich daarbij een handig pleiter voor Corneille's verdiensten als treurspeldichter toont, kan niet worden ontkend, al zal men hem ook niet in alles gelijk kunnen geven. Dat nader toe te lichten zou ons hier natuurlijk veel te veel in kleine bij- | |
[pagina 211]
| |
zonderheden moeten doen afdalen; doch wie zich een juist denkbeeld wil vormen van datgene, waaraan destijds door de letterkundige critiek voor het drama de meeste waarde werd gehecht, en weten wil, welke quaesties daarbij hoofdzakelijk ter sprake kwamen, kan niet beter doen dan dat geschrift van Huydecoper te lezen. De hoofdtwist liep over het zoogenaamde bijverdichtsel van Dirce, de dochter van Laius en Jocaste, en Theseus, haar geliefde, die bij Corneille min of meer dezelfde plaats innemen als Kreon bij Sophocles. Niet ondoeltreffend bestrijdt Huydecoper de vele bedenkingen, tegen het invoeren dezer personen en hunne wijze van optreden ingebracht. Toch komt het mij voor, dat hij Corneille niet geheel heeft kunnen vrijpleiten van de fout, door het opwekken van al te groote belangstelling voor Dirce en Theseus, de aandacht van Oedipus zelf te hebben afgeleid, en van de andere fout, door hunne liefdesverhouding eene stemming te hebben gewekt, die niet past in de gevoelssfeer, waarin Oedipus' noodlottige geschiedenis ons verplaatst. Opmerkelijk is hetgeen hij René Rapin nazegt, op wiens ‘Réflexions sur la Poétique d'Aristote’ (1676) hij zich telkens beroept, dat voor Sophocles en de Grieken in het algemeen de val van koningen niet zoo verschrikkelijk was om aan te zien, als voor de Franschen, die den indruk daarvan door zachtere aandoeningen getemperd wenschten, en dat de Engelschen ‘volgens de eigenschappen der Eilanders wreed zyn en bloedige vertooningen beminnen’, terwijl bij de Franschen, vooral ook omdat bij hen op letterkundig gebied het oordeel der vrouwen zoo zwaar weegt, ‘galanterie en overdreven tederheid’ op het tooneel en ook in het treurspel onmisbaar zijn. ‘Wat nu ons, eenvoudige Hollanderen, belangt, die ons’, zegt hij vervolgens, ‘tot een gewoonte gemaakt hebben van in alles de Franschen naar te aapen, wy hebben hen ook hierin gevolgd: schoon ik verzekerd ben, dat de Liefde juist het middel niet zy om een Treurspel aan Hollandsche oogen behaagelyk te maaken, te meer dewyl onze Dames zich omtrent het Tooneel zo groot een gezag niet aangemaatigd hebben.’ Dat is zeker eene juiste opmerking en verklaart ook, waarom het Fransch-classieke treurspel, zelfs in den tijd waarin men niet letterkundig beschaafd kon heeten zonder het te bewonderen, hier nooit bij het grootere publiek populair is kunnen worden, behalve wanneer er fiere helden als Achilles in op den voor- | |
[pagina 212]
| |
grond traden of de verdrukte onschuld er in gewroken, de machtige boosheid er in vernederd werd. |
|