De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 5: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde van de Republiek der Vereenigde Nederlanden (3)
(1924)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekendXX.
| |
[pagina 135]
| |
ventiende ook bij ons gebloeid. Onze liedboekjes vloeiden toen reeds over van herderszangen, en ook in die van het midden der zeventiende eeuw ontbraken zij niet. Vele van die oudere pastorales, met nieuwe, soortgelijke vermeerderd, vindt men terug in de liedboekjes der achttiende eeuw met name in het meest geliefde en telkens weer herdrukte liedboekje in drie deeltjes, Thirsis Minnewit, dat vermoedelijk het eerst in 1708-11 is uitgegeven. Andere herderszangen kwamen bij menigte in de herdersromans voor, en de herdersspelen, waarvan wij er uit de zeventiende eeuw verscheidene leerden kennen, konden bijna als bundels van herderszangen worden beschouwd. Op het eind van de zeventiende eeuw maakte overal het herdersspel nieuwen opgang in den vorm der opera, die zoo dikwijls een pastoraal karakter had. Toch kwam er op het eind der zeventiende eeuw naast die oude pastorale eene nieuwe bucolische poëzie op, die kenmerkend is voor de eerste helft der achttiende eeuw en zich dan ook van de vroegere in 't oog vallend onderscheidt, al bedoelde zij ook, zich daarbij zooveel mogelijk aan te sluiten. Italië, vanwaar eenmaal ook de oudere pastorale zich over geheel Europa had verbreid, was eveneens het vaderland van deze, in eenigszins nieuwen vorm als herboren bucolische poëzie. Zij ging daar uit van de in 1690 te Rome gestichte ‘Accademia degli Arcadi’, waarin Sannazaro, die allengs door de jongere dichters wat op den achtergrond was gedrongen, nu met bijna afgodische bewondering als ‘de groote herder’ werd vereerd Ga naar voetnoot1). En als het hoofd deze Accademia trad daar, als de meest gezaghebbende aestheticus der Arcadiërs, Gianvincenzo Gravina, vooral met zijn werk ‘Della ragion poetica’ van 1718, op. Een der voornaamste verschilpunten tusschen den ouderen en den nieuweren herderszang is, dat de laatste, ofschoon lyrisch van toon, toch meestal alleen overdrachtelijk een ‘zang’ kon worden genoemd en niet bestemd was om gezongen te worden, zoodat woorden als ‘herdersdicht’ en ‘herderskout’ er dan ook evengoed voor | |
[pagina 136]
| |
gebruikt konden worden. Hij sloot zich namelijk op het voorbeeld van Sannazaro weer veel enger dan de oudere herderszang aan bij de Eclogae van Virgilius, die voor alle herdersdichters opnieuw het model werden, dat zij angstvallig tot in de kleinste bijzonderheden navolgden. Wie bij ons niet in staat was deze Eclogae in 't oorspronkelijke te lezen, kon ze sedert 1660 leeren kennen uit de dichterlijke vertaling, die Vondel toen op zijne vroegere prozavertaling er van had laten volgen, nadat ook Henrick Bruno in 1658 de ‘Eclogae ofte harderskouten in Nederduytsche rym vertaalt’ had, terwijl later nog de Goudsche dichter Dirck Doncker en Focquenbroch's vriend Joannes Ulaeus er vertalingen in rijm van hadden gegeven. Die Eclogae van Virgilius nu verplaatsen ons niet in eene denkbeeldige Arcadische wereld, zooals herdersspel en herdersroman althans ten deele doen, maar hebben, ook als subjectieve gevoelsuiting van Virgilius zelf, betrekking op het buitenleven van de Romeinen, zijne tijdgenooten, waaraan hij ook zijne ‘Georgica’, zijn leerdicht van het landleven, heeft gewijd. Onder de namen der herders en herderinnen in deze Eclogae zijn dan ook werkelijke personen uit 's dichters vriendenkring verscholen, voorgesteld als stedelingen, die, het rumoerig stadsleven ontweken, rust en vrijheid kwamen zoeken op het land, waar zij zich buitenmenschen gevoelden, meelevende met de herders en boeren, die zij daar aantroffen en wier eenvoud en kalme gemoedsrust zij benijdden. Van die Romeinsche landheeren nu waren ook onze republikeinsche patriciërs van het eind der zeventiende eeuw de geestverwanten geworden, en mochten zij zelve misschien wat al te ernstig zijn, om zich meer dan terloops te verlustigen in hetgeen toch in werkelijheid niet anders dan een aardig spel der verbeelding was, hunne zoons en dochters speelden, met de nog wat levendiger verbeelding der jeugd, dat spel gaarne mee. De jonge meisjes, van nature afkeerig van deftigheid en ceremoniëel, droomden zich op het landgoed harer ouders gaarne als herderinnen en lieten zich daar door jonge heeren, onder het mom van eenvoudige, naieve herders, gaarne het hof maken, om er ook hare idylle te beleven, met het meest karakteristieke er van, de idyllische liefde. Onwillekeurig begon men, levende te midden van de natuur, ook met die natuur mee te leven en van die natuur te genieten. Eerst in een veel lateren tijd zou dat een opgaan en zich verliezen in de natuur worden, wanneer men geleerd had, zich aan de natuur onder- | |
[pagina 137]
| |
geschikt te gevoelen: nu was het nog slechts een bewonderen en liefhebben van de natuur als een kostbaren schat, waarvan demensch heer en meester was en die hij daarom schikte en ordende naar eigen welgevallen. De natuurliefde bepaalde zich in dezen tijd dan ook nog meestal tot de door den mensch verfraaide natuur, die men zich nader bracht door haar te vermenschlijken. Aan boomen en bloemen kende men ziel en geest toe. In zijn veldzang ‘Ariana’ stelt Wellekens de bloemen voor als betooverde menschen. Geestig noemt hij daarin b.v. het Kruidje-roer-mij-niet ‘een Nonnetje, dat schreumig, toen zy leefde, voor alle vryers beefde: zoo was haar geest bezorgt voor 't alderbeste pand: zy duld alleen het oog, maar wykt voor ieders hand’. Hoe men de natuur kon verpersoonlijken, was nu juist van de Ouden, met name ook van Virgilius, te leeren. Op hun voorbeeld bevolkte men de natuur met goden van lagere orde, met nimfen van boomen en struiken, van beken en stroomen, met dendryaden, hamadryaden, hydryaden, najaden. Krachtige stroomgoden huwden zich aan bevallige beeknimfen; satyrs en faunen verscholen zich in het struikgewas om argelooze boschnimfen te verschalken of echo's op te roepen, die den spot met hen dreven. Om zich de natuur zoo voor te stellen behoefden die, in herderinnetjes omgeschapen, stadsjuffertjes niet eens veel verbeelding te bezitten, want de beeldhouwkunst kwam op de landgoederen harer ouders aan hare fantasie te hulp en beitelde nimfen en veldgoden uit schitterend marmer, half verscholen tusschen het frissche groen. Binnenshuis wedijverde met haar de borduurnaald, die behangsels, kamerschutten en vuurschermen met idyllische tooneeltjes versierde, en vooral ook het penseel, dat tafereeltjes afbeeldde, zooals men er o.a. kent van Guilliam de Heusch, Hendrik van Limborch, Simon van der Does, Gerard Hoet, Willem van Mieris, Jan van Gool en anderen, en zooals wij ze getypeerd achten in de uit gravures bekende decoratieve schilderwerken van den toongever der Fransche kunst uit het eerste kwart der achttiende eeuw, den Henegouwer van Valenciennes, Antoine Watteau Ga naar voetnoot1). In diens galante gezelschaps- | |
[pagina 138]
| |
tafereelen hebben wij een wel wat geïdealiseerd, maar toch vrij getrouw spiegelbeeld van het leven, dat men daar buiten leefde in eene wereld van elegante landelijkheid, door bucolische allegorie als omlijst. Geen wonder, dat ook de poëzie aan dat leven deelnam. Wie nu bij ons den stoot gegeven heeft tot het zoo nauwkeurig navolgen der Eclogae van Virgilius, is moeielijk met zekerheid te zeggen, want enkele navolgingen er van treft men ook reeds in vroeger tijd aan, maar ongetwijfeld heeft Joan van Broekhuizen met zijne Latijnsche en Nederlandsche herderszangen geen geringen invloed gehad, zoodat dan ook een der bekendste herdersdichters, Pieter Vlaming, met lof van hem melding maakte, ten spijt van hen, die, zooals hij zeide, ‘niet als met de schimmen strydende, nu aan zyne beenderen volgens hunne gewoonte begonnen te knaagen’. Op zijn voorbeeld was het zeker, dat Joan Pluimer en Katharina Lescailje enkele herdersdichten schreven en dat de geneesheer Willem Mylius in 1702 te Leiden ‘De Veldzangen van Thyrsis’ uitgaf, eerst aangeheven voor Fillis, die hem door den dood ontrukt werd, en later voor Chloris wier hart hij ten slotte wist te vermurwen, zoodat een huwelijk met haar zijne liefde bekroonde. Ook Broekhuizen's vriend Petrus Francius heeft in het Latijn de Eclogae van Virgilius nagevolgd en zijn herderszang ‘Lycoris’ is door Hermanus Angelkot in het Nederlandsch vertaald. Zelfs vreemdelingen kunnen er toe bijgedragen hebben, om het nieuwe herdersdicht hier in te voeren, daar men van Daniël Huet, den geleerden bisschop van Avranches, door de vertaling van David van Hoogstraten althans den herderszang ‘Wyngaard’ kende. Toch schijnt hier de herderszang het eerst de modepoëzie geworden te zijn door het voorbeeld van Jan Baptista Wellekens, dien Katharina de With ‘'t hoofdt der Veldpoëten’ noemde en die door Sybrand Feitama in 1734 de ‘Vader der volmaakte Arkader Poëzy’ geheeten werd, ‘des Amstels Theokryt, voor wiens bevallig Dicht al 't Veldpoëtendom met diepen eerbied zwicht’. Dat zag ook nog in 't midden der achttiende eeuw Lucas Pater in hem, toen hij Abraham de Haen Ga naar voetnoot1), die zich als teekenaar van gebouwen en stadsgezichten veel naam maakte, maar wiens ‘Herderszangen | |
[pagina 139]
| |
en Mengeldichten’ eerst in 1751, drie jaar na 's dichters dood, in een bundel vereenigd uitkwamen, aldus toesprak: ‘Gy moogt, daar ge allen kunt in 't herderskleed bekooren, by 't kroost van Wellekens met recht te reije gaan’. Jan Baptista Wellekens Ga naar voetnoot1) was van geboorte een Zuidnederlander, want 13 Februari 1658 zag hij te Aalst het levenslicht; maar reeds als knaap werd hij door zijn vader, Cornelis Wellekens, naar Amsterdam gezonden en daar bij een oom zijner moeder (Magdalena Clokgieter), die er goudsmid was, in de leer gedaan. Meer echter trok hem de schilderkunst aan, en na eenigen tijd op het atelier van Antonie de Grebber gewerkt te hebben, vertrok hij in 1676 naar het schilderseldorado, Italië. Elf jaar heeft hij daar doorgebracht, en daar bijziendheid hem belette het als schilder ver te brengen, heeft hij zich bij voorkeur aan de dichtkunst gewijd. Vooral van de Italiaansche dichters, hetzij deze in hunne eigene taal, hetzij zij in het Latijn schreven, heeft hij genoten, en juist tijdens zijn verblijf in Italië begon voor de pastorale daar een nieuwe bloeitijd aan te breken, ofschoon eerst, zooals wij reeds zagen, in 1690, dus kort na zijn vertrek, door de dichters uit den kring, dien de een jaar te voren overleden gewezen Zweedsche koningin Christina eertijds om zich heen gevormd had, de ‘Accademia degli Arcadi’ te Rome werd gesticht, bedoeld als reactie van eenvoud en natuur tegen de heerschappij der tot onzinnige hoogte opgedreven gekunsteldheid van het secentisme. Wellekens spreekt van die Academie der Arcadiërs met groote ingenomenheid als van ‘een kunstgenootschap, daar zoo vele doorluchtige getytelde Heeren en edele Vrouwen onder begreepen zyn, die, doelende om de Dichtkunst en voornaamelijk het Herdersdicht in eere te houden, dagelyks nieuwe vindingen in het licht geeven, en alle jaar het jaarfeest van den grooten Sannazar, als Opperherder van Arcadia, met groote hoflykheid vieren’. Zoo zijn het dan ook weer de Italianen geweest, waaraan door bemiddeling van Wellekens de herderszang bij ons een tweeden bloei te danken had. Van jongs af gevoelde Wellekens zich daartoe aangetrokken. | |
[pagina 140]
| |
In zijn reeds besproken hofdicht ‘Endenhout’ zeide hij zelf: ‘Van jongs behaagden my de velden en de boomen: ik kon van Saters en van Boschgodinnen droomen: ik zag wel uuren lang een loopend beekje naa; 't was nooit geen maaneschyn, of 'k dacht op Cinthia. Maar bovenal beviel my 't vrye hardersqueelen: ik wou geen maatgezang, maar wilde boschgalm speelen; en mooglyk is myn beê verhoort tot myne schand: 't is niet als wiltzang, dat ik ophef voor het land’. Liefde voor de natuur zal men bij geen zijner tijdgenooten zoo diep en innig aantreffen, als bij hem. De dieren zijn zijne vrienden: hij gevoelt zich aan hen verwant. Hoeveel ‘liefde en trouw’, vooral voor hun kroost, merkt hij met teer gevoel bij de vogels op, hoeveel verstandig overleg bij die zelfde vogels en bij andere dieren, die zorgvuldig gevaren ontwijken of zich daaruit weten te redden, op schildwacht staan en elkaar waarschuwen; hoeveel ‘reden en vernuft, daar ons verstand voor suft’, vertoonen ‘die kleine vogels’ niet, die ‘door haar tjilpen, kirren, zingen elkandren wel verstaan’. Ja, roept hij zelfs vol bewondering uit, ‘geen deugd is schier den mensch bekent, of zy is innerlijk den dieren ingeprent!’ Eene geheele reeks van voorbeelden daarvan gaf hij in zijn ‘Jagerszang’: een beurtzang van Jager en Vogelaar, met een Rei van Jagers afgewisseld, dien hij schreef voor Mr. Philip Moilives van der Noot, den heer van Elsryk aan de Amstel, op de grens van Amsterdam en Amstelveen. Aan den bezitter van Elsryk en diens gezin heeft hij onder den naam Silvander van 1705 tot 1707 vijf eclogae toegezongen, behalve den genoemden jagerszang ook nog een visscherszang, een herderszang Laura ter verjaring van Van der Noot's gade Bartha Pool, een herderszang Silvius bij de verjaring van Van der Noot zelf, en een herderszang Silvester bij de geboorte van hun eerste zoontje. Ware het herdersdicht in de negentiende eeuw niet geheel in minachting geraakt, dan zouden ongetwijfeld deze vijf Elsryksche zangen met zijne andere gedichten aan Wellekens onder de Nederlandsche classieken eene plaats hebben verzekerd, want boven al zijne tijdgenooten munt Wellekens door dichterlijke voorstelling, verbeelding, gevoel en vinding uit, en in zijne eigene dichtsoorten heeft later niemand hem ook maar van verre bij ons geëvenaard. Dat hij veel aan Virgilius ontleend heeft, spreekt van zelf. Zoo is b.v. de herhaling van denzelfden versregel bij den aanvang van iedere nieuwe afdeeling in zijne herderszangen (een refrein bij 't | |
[pagina 141]
| |
begin in plaats van aan 't eind), zooals ‘Komt, Nimfen, heft een lied op Laura's jaarfeest aan!’ en ‘Wie helpt ons Silvius Geboortefeestdag vieren?’ door hem, en later ook door anderen, naar de achtste ecloga van Virgilius nagevolgd; en zoo zouden wij, als wij niet vreesden te uitvoerig te worden, nog allerlei andere bewijzen kunnen aanhalen, dat Wellekens met de eclogae van den Romeinschen dichter volkomen vertrouwd was. Toch bemerken wij die navolging eerst bij vergelijking: er is niets gezochts in zijne poëzie: het is of den dichter zijne gedachten en beelden van zelf toevloeiden, en in verhevenheid van natuurbeschouwing overtreft hij Virgilius ongetwijfeld. Het heelal is voor hem een bewonderenswaardig grootsch geheel, maar inzonderheid zoo grootsch om de orde en regelmaat, die men er in kan opmerken, en die vooral zoo treffend uitkomt, wanneer men, met eenige astronomische kennis toegerust, den sterrenhemel beschouwt, ‘den zonneweg en netten loop der maan kent, de reden merkt van korte en lange dagen, van koude, hitte en wind en sneeuw en hagelvlaagen’, hoe ‘zelfs de wilde zee door wetten ebt en vloeit, hoe 't alles uit één wil en opperste oorsprong groeit en hoe een hooger Geest weet alles te besturen’. Wie dat weet, zegt hij, ‘eert dien grooten Geest met nederig gemoed, die 't ruim Heelal vervult, de Bron van Wonderdaaden’. Wellekens behoorde tot de Katholieke kerk, of, liever, tot de Bisschoppelijke Clerezie, die na de schorsing van den Jansenistisch geachten bisschop Petrus Codde in 1703 tegen den Pauselijken Stoel in verzet was gekomen en zich in 1713 door de bulle ‘Unigenitus’ van Clemens XI tot afscheiding gedwongen zag. Dat Wellekens zich voegde aan de zijde van hen, die het geoorloofd achtten eene eigene meening tegenover de Pauselijke te stellen, verklaart ook, waarom hij zich in al zijne gedichten zoo geheel vrij kon toonen van die bekrompenheid en eenzijdigheid, die het bijna onvermijdelijk gevolg schijnen te zijn van het onvoorwaardelijk aansluiten bij een bepaald kerkgenootschap. Overal openbaart hij zulk eene breede opvatting van den godsdienst en zulk eene verheven voorstelling van de Godheid, dat wij op grond van zijne poëzie geneigd zouden zijn, hem voor een vrijdenker te houden. De gedichten, die wij van hem aanhaalden, dagteekenen, evenals bijna al zijne andere verzen, uit den tijd, dat hij uit Italië naar Amsterdam was teruggekeerd, zooals hij in 1687 deed, genoodzaakt | |
[pagina 142]
| |
door eene beroerte, die hem in Venetië getroffen had. Zonder dat ongeval zou hij vermoedelijk in Italië gebleven zijn. Immers in 1684 schreef hij een ‘Herderszang op Italië en Nederland’, waarin hij het voorstelt, alsof Thyrsis, in zijne liefde voor Fillis teleurgesteld, zijn vaderland had verlaten en in Italië hem, die ook hier reeds den naam van Silvander heeft aangenomen, ontmoet had, en hem nu aanspoorde, met hem mee terug te gaan naar beider vaderland, dat door Thyrsis in dezen zang ver boven Italië geprezen wordt, terwijl Silvander de ‘bloemtapyten, loverzaalen, de boschmuzyk, 't fonteingeruis’ van ‘'t Latynsche land’ verheerlijkt. Of Thyrsis hem ook tracht te bekeeren en liefde voor hun gemeenschappelijk vaderland bij hem zoekt wakker te roepen, het is vergeefs, ‘Italië’, zoo roept hij uit, ‘o, moeder aller volk en voedster der poëeten, zo lange ik zingensgraag in 't groen zal zyn gezeten, zo lange d'echo op myn veldschalmei zal slaan, zo lang weergalmt het bosch uw lofzang.’ In zijn vaderland teruggekomen, had hij veel te lijden onder jicht en graveelpijnen, doch uit zijne gedichten blijkt dat maar zelden, daar hij zich eene blijmoedige, in bewondering der heerlijke wereld het geluk zoekende, levensbeschouwing had eigen gemaakt. In 1699 trad hij in het huwelijk met Joanna van Hardenbroek, die hem vier kinderen schonk, van welke een zoon en eene dochter nog in leven waren, toen hij 14 Mei 1726 overleed, twee jaar na den dood zijner vrouw, aan wie hij een aandoenlijk eenvoudigen lijkzang wijdde. Ofschoon hij zich bij zijne tijdgenooten als dichter grooten roem verwierf, heeft hij zelf maar weinig uitgegeven. In 1710 zag de reeds vroeger genoemde bundel ‘Dichtlievende Uitspanningen’ het licht, die met zijne gedichten ook die van zijn jongen vriend Pieter Vlaming bevat en opgeluisterd is door fijne kopergravures van Jan Goeree, in haar soort even verdienstelijk en karakteristiek voor de mode van den tijd, als de poëzie der beide dichters, zoodat ‘de twee bekoorlyke gezusters, de spreekende en de stomme Poëzy’, hier gepaard zijn. In die ‘Dichtlievende Uitspanningen’ vinden wij van hem ook vier helden- of heldinnenbrieven met de antwoorden daarop: één van Michol aan David, één van Achilles aan Polyxena, een ander van Oktavia aan Antonius (waarop door Kleopatra aan Oktavia geantwoord wordt) en een vierden van Boudewijn IJzerarm, den eersten graaf van Vlaanderen, aan Judith, de dochter van Karel den Kale. Twee andere dichtbundels van hem wer- | |
[pagina 143]
| |
den eerst na zijn dood uitgegeven, namelijk ‘Verscheiden Gedichten en Bruiloftsdichten’ in 1729 en ‘Zedelyke en ernstige Gedichten’ in 1737, waaraan ook eene levensbeschrijving van den dichter, door Vlaming opgesteld, is toegevoegd. Daarin vindt men ook andere gedichten dan herderszangen, met name godsdienstige bespiegelingen en o.a. het bekende gevoelvolle liedje ‘Aan Lycoris op het afsterven van haar dochtertje Rozelyntje’ (1711), met den aanvang: ‘Is Rozelyntje neergestort? Die lieve en jonge spruit verdort? Helaas! wie helpt my klagen? Maar wie verbaast zich, dat een bloem, hoe schoon, hoe eel en ryk van roem, wert door een hagelbui geslagen!’ Maar neen, dat bloempje was niet ‘geslagen’: het was ‘geplukt om weer verplant te worden in het heilig lant, waar 't eeuwig bloeien zou’. Hoe hartelijk had Wellekens eenmaal gedeeld in het heil van deze Lycoris (of Wynanda Calkoen) en van Amintas, haar echtgenoot (of Pieter Vlaming), die met dat oudste dochtertje (eigenlijk Christina geheeten) zoo gelukkig waren. Hoeveel vriendschapsgevoel spreekt er uit den Visscherszang, dien hij in 1707 door Mykon en Acis voor zijn vriend bij de verjaring van diens trouwdag liet aanheffen en waarvan de slotstrophen aan dat zelfde Rozelyntje waren gewijd in een welluidenden, ongewonen strophenvorm, dien men kan leeren kennen uit het slot van dezen beurtzang: ‘Kom, zachte zuie windeke! Ei! wieg dat zoete kindeke: want Rozelyntje is moe: 't verveelt haar meer te luisteren: de dag zal haast verduisteren: haar oogjes vallen toe’. Nog één dichtwerk heeft Wellekens zelf ter perse gelegd, namelijk in 1715 zijn Amintas, vertaling van Tasso's herdersspel, waarachter hij nog eene andere vertaling uit Tasso's Italiaansch liet volgen: ‘Venus zoekende den vluchtende Kupido’, eigenlijk eene vrije bewerking van een der Grieksche idyllen van Moschus. Bovendien voegde hij aan dat werk nog eene uitvoerige en degelijke ‘Verhandeling van het herdersdicht’ toe, die zoowel de ontwikkelingsgeschiedenis daarvan vertelt, als aesthetische opmerkingen inhoudt, en alzoo een leiddraad geworden is voor onze latere herdersdichters. Wellekens' vertaling van de ‘Aminta’ was, zooals wij ook reeds gezien hebben, lang niet de eerste, die er bij ons verscheen. Zelfs had kort te voren, namelijk in 1711, de te Haarlem geboren, maar te Königsbergen woonachtige Cornelis Hoofman in rijmlooze verzen eene nieuwe vertaling uitgegeven van den ‘Amintas’, | |
[pagina 144]
| |
dien hij een ‘bosch-tooneelspel’ noemde, waarmee hij Tasso's eigene kenmerking van het stuk als ‘favola boscareccia’ overnam. Zijn werk echter werd ver in de schaduw gesteld door dat van Wellekens, die de uiterste zorg aan zijne vertaling besteed had, ook door zich zoo streng mogelijk aan het oorspronkelijke te houden, zoodat hij o.a. ook de afwisseling, die Tasso in zijne versmaat gebracht had, behield en zich zelfs voor kleine afwijkingen in de opvatting van den zin (b.v. bij woordspelingen) meende te moeten verontschuldigen, terwijl hij bovendien verklarende aanteekeningen voegde bij plaatsen, die door te letterlijke vertaling of ook in het oorspronkelijke zelf gevaar liepen, verkeerd begrepen of afgekeurd te worden. Tasso's meesterwerk, waarvan hij zelf zooveel genoot, ook door zijne lezers te doen genieten was zijn hoofddoel, en geenszins om met zijne vertaling aan den schouwburg een nieuw stuk te leveren. ‘Zelf zou ik ze daar niet dienstig oordeelen’, zeide hij, ‘want schoon deeze vrucht zeer aangenaam in haaren tyd en eige lucht is geweest, nochtans is hier een andre smaak, die liever met veel gewoel van lachende Blyspeelen of bloedigen ondergang van verheven persoonaadjen en koningryken voldaan word.’ Hij meende dus, dat de tijd om herdersspelen op het tooneel te brengen voorbij was, en ik vind dan ook geene bewijzen, dat zij er in de achttiende eeuw veel vertoond zijn. Wel is toen, sedert 1714, het blijspel ‘De buitensporige herder’ vertoond, uit Hermanus Angelkot's nalatenschap door zijn gelijknamigen zoon uitgegeven als vertaling van ‘Le berger extravagant’, waarmee Thomas Corneille eene dramatiseering gegeven had van de door Charles Sorel geschreven parodie op den herdersroman. Te opmerkelijker is het daarom, dat Wellekens' voorbeeld, met het vertalen van een Italiaansch herdersspel gegeven, zoo spoedig navolging vond. Zelfs werd de ‘Aminta’ nog eens weer vertaald en in 1722 te Delft uitgegeven, maar veel verkort (o.a. door het weglaten van Cupido's voorafspraak, de reizangen en enkele personen) en ook ‘wat naer 's dichters zin verschikt’. De waanwijze, die meende op deze wijze Tasso verbeterd te hebben, heette Mr. Kornelis Boon Ga naar voetnoot1) heer van Engelant in het land | |
[pagina 145]
| |
van Putten (geb. 1680 † 1750), die in 1724 een bundel gedichten, waaronder ook ‘Harderszangen’, in 't licht zond, en in 1730 zijne reeds vroeger afzonderlijk uitgegeven ‘Tooneel-poëzy’ verzameld herdrukte. Dat zijne tijdgenooten maar zeer matig met zijne verzen ingenomen waren en het misschien nog minder zouden geweest zijn, wanneer hij niet tot de patriciërs onder de dichters behoord had, blijkt duidelijk uit het veroordeelend vonnis, dat Sybrand Feitama over hem velde. ‘Zoolang hij zucht had voor de letteren’, zegt Boon, ‘verrukte niets hem zoo, kon niets zoo zacht hem streelen de ziel, als Tassoos en Guarinis harderspelen: en wel het zachtste 't spel van Tasso’. Toch is hij zich later ook nog aan Guarini te buiten gegaan, want hij vertaalde diens ‘Pastor fido’ of, liever, maakte van de vertaling, die David Lodewyksz. de Potter er in 1676 van had uitgegeven, gebruik door de twee in het stuk dooreengevlochten liefdeshandelingen uit elkaar te nemen en tot twee afzonderlijke tooneelstukken te vervormen. Van het eerste, met ‘Mirtillo’ als held, zegt hij zelf, ‘dat hy geen reen had, om zich zyns opzets te beklagen, dewyl het in dien staet niet minder elk behaegde’, wat wel grootspraak schijnt geweest te zijn; en van het tweede maakte hij in 1735 ‘Dorinda’ tot heldin. Veel beter dan Boon's kreupel tooneelwerk waren de vertalingen, die eene leerlinge van Wellekens, namelijk Katharina Johanna de With, van Italiaansche herdersspelen gaf. Zij was de begaafde, fijngevoelige, maar lichamelijk misdeelde, dochter van den Utrechtschen advocaat en secretaris van het kapittel van St. Maria, Ludolf Adriaan de With, en bezat twee zusters, Henriette Elizabeth en Everardina Jacoba, die ook verzen maakten, althans volgens Pieter Vlaming, die in een lofdicht op haar eerste werk zeide: ‘Utrecht boogt nu op drie Zanggodessen, drie Gezusters Dichteressen in het stamhuis van de With’. Dat eerste werk verscheen in 1719 onder den titel ‘De getrouwe herderin, lantspel in regelmatige vaerzen (nl. alexandrijnen) gebragt’, Door die bijvoeging op den titel wilde zij te kennen geven, in welk opzicht haar werk zich onderscheidde van ‘De getrouwe herderin’, | |
[pagina 146]
| |
waarin reeds in 1658 Simon Ingels, dien zij Ingen noemt, eene vertaling gegeven had van Francesco Contarini's ‘Fida ninfa’ Ga naar voetnoot1), en inderdaad heeft deze jeugdige dichteres niet veel anders gedaan dan de vertaling van Ingels in alexandrijnen over te brengen en zich alleen de vrijheid veroorloofd, het stuk in ons land, en wel te Vreeland, te doen spelen en aan alle personen Nederlandsche namen te geven, zooals die bij ons door sommige herdersdichters reeds waren ingevoerd. De getrouwe herderin zelve heet er Alwaarde en de herder, op wien zij ‘verslingert’ is, Eelhart. Hare getrouwe liefde tot hem, die haar ontrouw geworden is, toont zij door zich in knapengewaad als veehoeder bij hem te verhuren om zoo steeds in zijne nabijheid te leven, ja zelfs zoo zijne liefdebode te worden bij Rozegaart, die hem versmaadt en hem zelfs tot wanhoop brengt door, na lang aarzelen, haar hart te schenken aan Bloemert, nadat zij een tijdlang liefde heeft gekoesterd voor Alwaarde, die zij in hare vermomming voor een knaap hield. Ten slotte wint Alwaarde door hare onwankelbare liefde toch nog de liefde van Eelhart; en Lieven, die te vergeefs aan Alwaarde het hof heeft gemaakt, laat zich daarop ook bekoren door Zoetje, die lang op zijne liefde heeft gehoopt. Zoo eindigt het stuk met eene drievoudige verloving van herders en herderinnen, die, bijna het geheele stuk door, hunne liefde verkeerd hadden geplaatst, maar ten slotte gehoor gaven aan het ‘bemint wie u bemint’: de les, die wel het motto van het spel zou mogen genoemd worden. Aan dit herdersspel heeft Katharina de With nog een groot aantal gedichten, meest herderszangen, toegevoegd; en een bundel van zulke gedichten vindt men ook achter haar tweede herdersspel, Fillis van Scyrus, vertaling in alexandrijnen van de ‘Filli de Sciro’ van Graaf Guido Ubaldo dei Buonarelli, waarvan ditmaal de oorspronkelijke namen behouden zijn. Met die vertaling heeft zij, hoe zwaar het haar ook soms viel, toch nog den laatsten tijd van haar leven vervroolijkt, toen zij langzaam wegkwijnde aan eene slepende ziekte. Wèl had zij nog de voldoening, het werk voltooid te zien, maar hare zusters hebben het kort na haar dood in 1728 versierd met gravures van Goeree uitgegeven. Aandoenlijk is het te zien, hoe deze zoo teerhartige en reingevoelende dichteres voortdurend met haar geest verwijld heeft in eene wereld van idyllische liefde, zonder ook maar door een enkel gedicht te doen vermoeden, dat zij | |
[pagina 147]
| |
zelve ooit op de beantwoording van zulk eene liefde in het werkelijke leven heeft gehoopt. Aan Pieter Vlaming Ga naar voetnoot1) droegen hare zusters haar nagelaten dichtwerk op, niet alleen wegens de haar door hem betoonde vriendschap, maar ook wegens zijne ingenomenheid met den Italiaanschen dichter, wiens werk hare zuster had vertaald. Vlaming was dan ook een bewonderaar van de pastorale poëzie der Italianen en toonde dat zelf het volgende jaar (1730) met zijne vertaling der Arcadia van Sannazarius, waaraan hij, onder meer, ook eene levensbeschrijving toevoegde van den Italiaanschen dichter, die zoowel door Latijnsche eclogae, als door dezen eersteling van alle herdersromans in zijne moedertaal de vader der moderne pastorale poëzie was geworden. Deze ‘Arcadia’ bestond uit twaalf door proza verbonden herderszangen in Virgiliaanschen trant, en behalve die twaalf vertaalde herdersdichten schreef Vlaming ook (reeds in 1703) een oorspronkelijk gedicht in dezen trant, ‘Amarillis’ getiteld. De jonge Thyrsis, die ‘onder 't lommer van het bladerryk geboomt’ bij eene heldere beek zijn geliefde Amarillis zag liggen sluimeren, heft daarin vol geestverrukking een loflied aan op hare bekoorlijkheden, tot de schoone als uit een droom ontwaakt en, zonder Thyrsis te bemerken, hare liefde voor hem in tedere ontboezemingen verraadt, waarop dan in een beurtzang beider liefde zich onomwonden kan uiten. Naast Pieter Vlaming beoefenden als jongere leerlingen van Wellekens met meer of minder goed gevolg den herderszang de Haarlemsche dichter Lucas Schermer, de zooeven besproken dichteres Katharina de With en de vroeg gestorven Pieter Visscher die in 1707 een bundel ‘Herderszangen en Mengeldichten’ uitgaf, doch toen de taal nog niet voldoende in zijne macht had. Zoover had Coenraet Droste het zelfs op hoogen ouderdom niet gebracht blijkens zijne ‘Herderskouten’, waarmee hij in 1717 bewees, dat hij met zijn tijd mee wenschte te gaan. De conrector der Latijnsche school te Alkmaar, Gerardus Kempher, vertaalde in 1732 een bundel ‘Herderszangen naar Titus Calpurnius en Marcus Aurelius Olympius Nemesianus’, twee middelmatige Latijnsche dichters van eclogae uit de eerste en de derde eeuw na Chr., nadat hij reeds in 1724 de ‘Gestrafte Cupido’ van Ausonius had vertaald en, in 1726, ‘Anakreon's gezangen uit het Grieksch op aangenaame zangwyzen | |
[pagina 148]
| |
overgebracht’ had, maar daarbij ter wille van die zangwijzen in te groote woordenrijkheid was vervallen. Verder treffen wij nog een groot aantal herdersdichten aan in verschillende dichtbundels, o.a. van Jan van Hoogstraten (1714), van Frans Greenwood (1719), van Jakob Zeeus (1721), van Kornelis Boon (1724) en vooral van Pieter Langendijk, die verreweg de vruchtbaarste van alle herdersdichters was Ga naar voetnoot1) en dan ook in het voorbericht voor de uitgave zijner ‘Gedichten’ in 1721 eene gevestigde meening over het karakter der herdersdichten heeft uitgesproken, volgens welke hij ‘het algemeen gevoelen der dichtkundigen, dat 'er in de Herderszangen geen al te hoogdraavende styl mag gebruikt worden’, niet onvoorwaardelijk aanneemt; integendeel ‘zomtyds’, meent hij, ‘wordt een verheeven trant in een' Herderszang vereischt’, terwijl een herder ook zeer goed ‘eenige geleerdheid hebben mag, dewyl de tyd hem toelaat om zich in den Hemelsloop en in de Natuurkunde te kunnen oeffenen.’ Aan geleerde herders ontbreekt het dan ook noch bij Langendijk noch bij anderen, die soms zelfs (zooals Wellekens ‘zyn herder Silvius’) die herders naar Pallas' school aan den ouden Rijn laten trekken; maar in elk geval verlangt Langendijk, dat in de herderszangen ‘de gelykenissen en spreekwyzen naar het veld rieken, de schorre krygstrompet noch trommelklank daartussen gehoord worde en alles op eenen eenpaarigen styl naar de stoffe geschikt zy.’ In overeenstemming met die laatste opmerking keurt hij dan ook ten sterkste af, in het herdersdicht ‘het heilige met het onheilige te vermengen’, en wil hij vier soorten van herdersdichten streng gescheiden houden: ‘1o. stichtelyke, die wy op eenen ernstigen en godtgewyden toon houden, 2o. eenvouwige, die den gemeenen herderstyl naabootsen, 3o. zulke, die naar den trant der Ouden Goden en Godinnen invoeren, en 4o. wildzangen op de Italiaansche wyze’. Eene andere verdeeling kan men maken naar de behandelde stof en de gelegenheid, waarvoor de herderszangen moeten dienen. Opmerkelijk gering is het aantal herderszangen, waarin de liefde wezenlijk aan het woord is. Van dien aard is b.v. de ‘Hardersklagt Tytir’ van Jakob Zeeus, waarin de ‘rampzaelge Tytir’ klaagt, | |
[pagina 149]
| |
dat zijne ‘beminde Rozemont’ hem door Damon ontvrijd is; de herderszang ‘Kloris’ (1729) van Dirk Smits, waarin Damon de ‘ryzige eikeboomen, de bloemwaranden en bekorelyke stroomen’ zingend tot getuigen maakt van zijne droefheid over ‘het scheiden van zyn lieve Kloris’ en van zijn reikhalzend verlangen naar de wederkomst zijner bruid; en de ‘hardersklagt Rozemond’, door Katharina Lescailje gemaakt voor een vriend, die in verzen zijne liefde aan Rozemond wilde verklaren. Dezelfde dichteres koos den vorm van een herderskout om bij ‘Redegund’ haar hart uit te storten over de verflauwde genegenheid harer vriendin Rozemond, en klaagde in een anderen herderszang, dat Tytir, ‘de Vreugde van 't gezelschap en 't Verlangen van al de Nimfen en de knaapen, zyn schaapen elders ging weiden’, of m.a.w. Amsterdam metterwoon verliet. Zoo begon de herderszang meer en meer de modevorm te worden, waaronder allerlei onderwerpen, hoe weinig ook met het landleven of de idylle in verband staande, bezongen konden worden. Gewoonlijk deden de dichters nog wel hun best, aan deze zangen of kouten min of meer eene pastorale kleur te geven, maar niet zelden waren voor hen, die bij de ‘ruispyp’ of de ‘zeven aaneengekleefde rietpypen, in 't elsbosch gesneen’, zongen of bezongen werden, de herdersnamen het voornaamste, wat aan de bucolische poëzie herinnerde. De meeste namen leverde natuurlijk Virgilius zelf. Telkens vinden wij herdersnamen uit zijne eclogae terug, zooals vooral Tityr, Thyrsis, Corydon, Silvaan, Damon, Amyntas en andere, of van herderinnen, als Galatea, Amaryllis, Lycoris, Phyllis, Doris, enz. Aan Sannazaro werden de namen Silvander, Silvio, Ergasto en Montano, Amarante en Climene ontleend, aan Tasso Dafne en Silvia, aan Guarini Mirtillo en Dorinda. Andere namen stammen uit de Grieksche romans of uit de latere herdersromans; maar ook treden vele herders bij ons op onder nieuwgevormde Nederlandsche namen, waartoe Hooft, Rodenburg en Vondel reeds het voorbeeld hadden gegeven. Zoo vinden wij meermalen Veldman, Boschman en Herman, Boschaart, Vroomaard, Reinhart en Liefhart, Woutheer, Veldeling, Veeryk en Eerryk, of herderinnen, als Hageroos, Gloorroos, Rozemond, Zwaantje, Godelief, Redegund, Zedegunt, Vredelief, Bronlief, enz. enz. Zulke namen vormen dan ook tevens den titel der herdersdichten, die, volgens Wellekens, in drie soorten te onderscheiden zijn: ‘als de poëet zich zelve spreekenden invoert, als | |
[pagina 150]
| |
hy een ander doet spreeken, of als de zang uit deeze beide te zamen gemengt is.’ Door uitdrukkelijk in het licht te stellen, dat de bijbel, de oorkonden der Hebreeuwsche geschiedenis, van Abels tijd af, maar vooral in den tijd der aartsvaders en richters, rijk is aan idyllische tafereelen, en dat in den Psalmbundel, de Profetische geschriften, het boek Job, en met name in het Hooglied, tal van herderszangen voorkomen, tracht Wellekens de oudheid en voortreffelijkheid van het herdersdicht te betoogen, en daarmee was meteen het herdersdicht verdedigd als vorm voor gewijde onderwerpen, zooals wij reeds zagen, dat Arnold Moonen er in behandelde op het voorbeeld van moderne Latijnsche dichters, zooals o.a. de pater Jezuiet Guilielmus Becanus van Yperen, die Joseph, Mozes en andere gewijde personen niet te verheven achtte voor zijne, 't eerst in 1688 uitgegeven en in 1700 herdrukte, acht ‘Idyllia sacra’. Dat leidde er weer anderen toe, ook predikanten bij plechtige gelegenheden tot het onderwerp van een herderszang te maken. Zoo schreef b.v. Langendijk zijn ‘Godevree, herderszang ter inwyding van Joan Doornik als bedienaar des Goddelyken Woords te Oegstgeest’ in 1717, en Kornelis Boon zijn ‘Volkert’, een herderszang ‘op het beroep van Jakob du Pire als predikant uit Heenvliet naar Dordrecht.’ Tot het aanheffen van eene lijkklacht in den vorm van een herderszang had Virgilius zelf reeds het voorbeeld gegeven in zijne vijfde ecloga, waarin Menalcas en Mopsus den dood van Dafnis betreuren, terwijl ook reeds vóór hem Theocritus en Bion den dood van Adonis tot het onderwerp van eene idylle hadden gemaakt en Moschus den dood van zijn leermeester Bion in eene ecloga, waarvan Dirk Smits in 1730 eene vertaling gaf, had beklaagd. Dat voorbeeld volgende, schreef Pieter Vlaming in 1710 eene ‘Lykgedachtenis van den dichter Hieronymus Angerianus zich om zyne Celia doorstootende’; maar ook meer moderne dichters werden bij ons door hunne kunstgenooten in herderszangen betreurd, zooals Antonides door David van Hoogstraten, Broekhuizen door Moonen, Wellekens en Schermer, Lucas Schermer door zijn Haarlemschen vriend Jakob Viruly, en Jakob Zeeus door Katharina de With en Arnold Willis. Reeds veel vroeger, in 1675, had Buysero een herderszang geschreven op den dood van Amalia van Solms, terwijl H. Ludolfi in zijn ‘Menalkas, herderklagt over het versterv van Henrik Casimir, Prins van Nassau’ een treurdicht | |
[pagina 151]
| |
gaf bij de begrafenis van dien vorst te Leeuwarden in 1697. Natuurlijk waren er destijds ook wel, die in pastorale droefheid over vrienden, vorsten of mannen van beteekenis juist geen behagen konden scheppen of er zelfs den spot mee dreven, zooals Justus van Effen zeer vermakelijk deed, toen hij op deze wijze vertelde van een dichter, die ‘een Lykdicht op de dood van een Zeebevelhebber, op de wyze van eene herderskout opgesteld’ Ga naar voetnoot1), voorlas: ‘Men kon waarlyk zien, dat het een herderskout was. De naamen van Melker en Veenman, gelyk ook de afbeelding van schaapen, die blaatende van een heuwel afdaalen en zich naar een beek al huppelende spoeijen, waren daar onwederspreekelyke bewyzen van. Tot dus verre maakte 't fluitje noch al een zagt en aangenaam geluit, doch 't herdersriet kreeg welhaast de klank van een krygstrompet. De dappere daaden van den Overledene moesten opgezwetst worden.... Hier moesten Zee-slaagen afgebeelt worden, 't welk men in 't eerste opzicht zoude zeggen, dat door een Harder niet al te gevoeglyk konde gedaan worden; maar de Poëet had die zwarigheit reeds uit de weg geruimd, met aan Veenman zelf te doen zeggen, dat hy in zijn jeugd de zee gebouwt had en verscheidene scheepsgevegten had bygewoond, 't geen in 't minste niet onwaarschynlyk is.’ Zoo wist men met kunstmiddeltjes de waarschijnlijkheid te bewaren, al moest daaronder de pastorale kleur jammerlijk verbleeken. Men behandelde in pastoralen vorm ook nog allerlei andere onderwerpen. Zoo schreef in 1697 Katharina Lescailje haar ‘Daphnis, harderszang op de Vrede’, waarbij zij niet buiten het kader der pastorale behoefde te treden, en gaf Wybrand de Geest in 1701 een ‘Herderszang op het eeuwgetyde’. De herderszang ‘Cikloop’ van Lucas Schermer bezong ‘de nederlaagen van Lodewyk XIV’ in 1706. De vrede van 1713 werd o.a. door Hermanus van den Burg in een herderszang bezongen, en in 1746 hief Langendijk eene ‘Herdersklagt over de rampen des oorlogs’ aan. Weer andere stof is behandeld in Pluimer's herderszang ‘Op de lustryke hofstede Meer-en-Bosch’, en in den ‘Amintas’, een uitvoerig en zeer verdienstelijk ‘Veltgezang of lof van het Haarlemmermeer’ van Lucas Schermer. Gesina Brit en Hermanus van | |
[pagina 152]
| |
den Burg maakten herderszangen ‘Op de Papiere-snykunst van Johanna Koerten’ en waren daarmee niet de eenige lofdichters van deze Amsterdamsche kunstenares, die uitmuntte in een nu geheel verwaarloosd kunstvak, dat in de achttiende eeuw evenwel met genoeg smaak, vinding en technische vaardigheid beoefend werd, om in de rij der kleinere kunsten mede eene plaats te verdienen. In elk geval waren toen hare bevallige en merkwaardig karakteristieke knipsels, waaronder ook welgelijkende portretten, die zelfs aanzienlijke vreemdelingen naar hare woning lokten, zoozeer in eere, dat het in 1735 (twintig jaar na haar dood) nog de moeite waard geacht werd, ‘Het Stamboek op de papiere sny-kunst van Joanna Koerten, huisvrouw van Adriaan Blok, bestaande in Latynsche en Nederduitsche gedichten der voornaamste dichters’, in het licht te zenden. Ga naar voetnoot1). Bij huiselijke en familiefeesten vooral vierde het herdersdicht hoogtijd. Het diende om aan den jonggeborene een geboortegroet toe te zingen, en vooral ook om 's dichters belangstelling te toonen in het verjaarfeest van een vriend of beschermer. Katharina de With in 't bijzonder was telkens bereid als herderin, onder den naam van Lycoris, aan hare vrienden zulke dichterlijke verrassingen op hun verjaardag te bereiden. Dat wij daarbij niet kunnen stilstaan, spreekt van zelf, evenmin als bij het overweldigend groot aantal bruiloftsdichten in pastoralen vorm, waaraan Poot en wel vooral Schermer en Zeeus deel hadden, maar niemand meer dan Langendijk, die er ongeveer vijftig maakte en zeker ook voor het meerendeel aan den feestdisch voordroeg of als samenspraken door anderen, mogelijk in herderskostuum, liet voordragen, waarbij dan soms ook muziek en zang den indruk versterkten. Waarschijnlijk zijn er ook wel van die herdersdichten als moderne tafelspeelkens vertoond in de komedies van geschoren hagen, die, zooals wij reeds zagen, in menigen lusthof werden aangetroffen. Dan kan een bevallige herder of bekoorlijke herderin er toejuiching aan bezorgd hebben: nu wij ze alleen te lezen krijgen, zijn wij geneigd in te stemmen met François Halma, die eens schreef, ‘dat, als die stukken op hunnen tydt uitkoomen, hunne lezinge kan gevallen en smaakelyk zyn, doch dat, by verloop van tydt, de drift is verloopen, die 'er de | |
[pagina 153]
| |
niewigheit toe ontstak, en zy by gevolg door veroudinge als voos en smaakeloos zyn geworden, vooral wanneer ze op geene algemeene, maar byzondere voorvallen zyn gemaakt, die òf niemant meer raaken òf sedert eene geheel andere gedaante gekregen hebben.’ Ga naar voetnoot1) Tusschen den herderszang en den veldzang bestaat geen werkelijk onderscheid: den laatsten naam schijnen onze dichters gekozen te hebben, wanneer zij de personen hunner bucolische poëzie niet bepaaldelijk als herders, maar in 't algemeen als buitenmenschen wilden voorstellen. Wezenlijk verschillend daarentegen zijn de visscherszangen, die bij ons voor 't eerst in het begin der achttiende eeuw begonnen gedicht te worden, want, afgezien van Roemer Visscher's ‘Visscherspraetje’ en dat van Jacob Hobius, was de ‘Galatea’, die Jeremias de Decker uit het Latijn van Sannazaro vertaald had, als visscherszang een eenling gebleven. Door de volledige Latijnsche dichtwerken van Sannazaro, en dus ook zijne zes visscherszangen, opnieuw uit te geven had Broekhuizen in 1689 die visscherszangen weer onder de aandacht gebracht. Aan een nieuwen druk daarvan voegde Pieter Vlaming in 1728 een leven des dichters en aanteekeningen toe, en intusschen had Wellekens aan het visschersdicht nieuwe belangstelling verzekerd door er in zijne ‘Verhandeling van het herdersdicht’ voor te pleiten tegen De Fontenelle Ga naar voetnoot2) en er zelf enkele proeven van te geven, o.a. in de beide visscherszangen, die wij reeds van hem noemden en die modellen in hun soort mogen heeten. Hij zelf had dan ook genoten van de Italiaansche visscherszangen van Bernardino Rota en latere Italiaansche dichters en zeker menigmaal ‘in una sera così soave’ in de golf van dat ‘dolce Napoli, suol si beato, dove sorridere vuol il creato’, naar de welluidende stemmen van visschers en bootgezellen geluisterd, wanneer over het stille spiegelvlak der blauwe zee het ‘Santa Lucia’ weggolfde. De aangeboren bevalligheid, het gevoel voor melodie, waarmee deze Napolitanen de ‘passeggieri’ uitnoodigden, met hen mee op het verfrisschende water te wiegelen, kon hij natuurlijk van onze Zandvoorder of Scheveninger visschers niet verwachten, en hij dacht | |
[pagina 154]
| |
zich dan ook zijne visschers liefst op de binnenwateren, op Vecht en Amstel, op Spaarne en Wijkermeer, en dan nog niet eens als beroepsvisschers, maar als stadontvluchtende heeren en dames, die tijd hadden voor alle vermaken van het buitenleven, waartoe ook het uit visschen gaan behoorde. Boden de herders aan hunne geliefden of vrienden, behalve eenvoudige voorwerpen van eigen kunstvaardigheid, vooral ook bloemen en vruchten als onkostbare, maar toch van genegenheid getuigende geschenken aan, met een zootje versch gevangen visch of een handvol glanzige, kleurrijke schelpjes kwamen de visschers in deze zangen aandragen, en waren daarmee niet minder welkom. De afstand tusschen idylle en werkelijkheid behoefde daarbij nog niet altijd even groot te wezen. Kornelis Boon bleef in zijn visscherszang ‘Meewis, op het verjaergetyde van Jacob Braet, schout van Vlaerdingen’ al zeer dicht bij de werkelijkheid, toen hij van zich zelf als ‘Meewis’ vertelde, dat hij zich van Putten uit scheep had begeven om zijn vriend Golveling en diens ‘betvriendinne’ Watergout bij het verjaarfeest persoonlijk geluk te wenschen en met een zootje visch te beschenken, maar door stormachtig weder gedwongen was, naar huis terug te keeren. Katharina de With, die, om zich den stijl van den visscherszang goed eigen te maken, aan den predikant van Krommenie had verzocht, de beide laatste visscherszangen van Sannazaro voor haar te vertalen, daar zij geen Latijn verstond, heeft verschillende vrienden en vriendinnen onder de namen Amiklas, Doris, Niza, Galathe en Celadon met visscherszangen verjaard, waarbij van zeevisschers sprake is, zooals ook in haar visscherszang ‘Palemon’, waarin een oude visscher aan ‘de braafste jeught van 't zeedorp’ niet onaardig vertelt, hoe hij in zijne jonge jaren zijne Doris vrijde. Haar beurtzang ‘Lyda’ is een visschers- en herderszang tegelijk, waarin Mykon de visschers en Lycidas de herders vertegenwoordigt, die zij in hunne eigenaardigheden tegen elkander overstellen. Ook als lijkklacht diende bij haar de visscherszang, toen zij in dien vorm den dood harer zuster Wilhelmina onder den naam van Zeestar betreurde. Van Langendijk bezitten we een achttal visscherszangen, waarmee hij ‘beemden en waranden verliet om aan de ruime stranden zyn zevenmondig riet’ te laten hooren, of in ‘'t vischryk Spaarendam’ aan ‘Zwaantje en haar lief Stroomling’ een beurtzang in den mond te leggen om ‘de zilv're beekjes en de klaare duinval- | |
[pagina 155]
| |
bronnen’ op te wekken tot meejuichen bij het huwelijk van ‘Groenspruit (alias Cornelia van Groningen), ‘de zoete visscherin van Aemstels zilv'ren stroom’, met den ‘Spaaretelg Edelhart (alias Eduard van Nikkelen). In elk geval werd op deze wijze de moeielijkheid ontgaan om in gelegenheidszangen de soms al zeer prozaïsche familienamen te pas te brengen, waardoor bv. eemaal Jan Zoet verleid was om een anderen vriend aan ‘het duinrijk Spaaren’ met verzen te verjaren als deze: ‘Des Heeren vreede zy met u, Jan Klaaszen Kwispel: 't Vergangklik leeven is het nabeeld van een mispel, die schoon en heerlik bloeit, maar weer zeer haast verrot.’ Tot de betere visscherszangen behooren er enkele van Lucas Schermer, o.a. zijn nog lang bekend gebleven ‘Panope’, ter bruiloft van zijn dichtvriend Jakob Viruly, in tegenstelling tot de meeste andere in alexandrijnen geschreven herders- en visscherszangen, in kortere versregels vervat, met dezen aanhef: ‘'t Lachebekje Galatee dreef haar schaapjes naar de zee, door den glans der morgenstraalen om een frissche lucht te haalen; Bosje, riep de Veltnimf uit, Bosje met uw schel geluit, met uw ritselende telgen, beekjes, wilt het u niet belgen, dat ik aan het eenzaam duin schulpjes woeker van Neptuin, dat ik in zyn zoute plassen ga myn teedre voetjes wassen: t' avond kom ik weder t' huis’, enz. Hiermee zullen wij van deze soort van poëzie afscheid nemen. Dat wij er wat langer bij stil stonden, dan de geschiedschrijvers onzer letteren gewoonlijk doen, moge hierin zijne rechtvaardiging vinden, dat geene enkele dichtsoort voor het begin der achttiende eeuw meer kenmerkend is dan de herders-, veld- en visscherszang, en dat destijds de eenigszins wereldsche, maar toch ernstige, zich respecteerende en beschaafde dichter bij voorkeur in dien vorm zijne krachten als kunstenaar beproefde. Toch is geen enkele visscherszang uit dien tijd meer geliefd geworden en langer bekend gebleven, dan het eenigszins ondeugende liedje, dat de visschertjes van de ‘Chineesche schim’ aanheffen: ‘Lysje sliep in 't bosch in 't lommer, en Krelis in een visschersschuit’ Ga naar voetnoot1). De aardige melodie, waarop het gezongen werd, zal trouwens wel niet weinig tot de populariteit er van hebben bijgedragen. |
|