De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 5: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde van de Republiek der Vereenigde Nederlanden (3)
(1924)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekend
[pagina 117]
| |
XIX.
| |
[pagina 118]
| |
te bezingen wat hij als een beerlijken lusthof beschouwde. Trouwens Huygens en Westerbaen waren met hun ‘Hofwijck’ en ‘Ockenburgh’ reeds voorgegaan, en ook de dichtbundel van Cats gewaagde telkens van zijn ‘Sorgvliet’. Vreemd is het dan ook niet, dat Pieter Florisz. Vlaming Ga naar voetnoot1), te Amsterdam 29 Maart 1686 geboren, te Leiden in de rechten gepromoveerd en in 1719 tot boekhouder der Oostindische Compagnie aangesteld, zijne ruime, reeds van verre in het oog vallende, hofstede ‘Hogerwoert’, een kwartier uurs ten Noorden van Haarlem bij de bouwvallen van het huis ter Kleef gelegen, waar hij in 1706 Wynanda Calkoen als zijne vrouw binnenleidde, in 1708 met een gedicht in twee boeken bezong. Huygens en Westerbaen hadden, zegt hij, aan ‘de seissen van den tyd hun Hofwyk en hun Ockenburg onttoogen en eeuwig aan de onsterflykheid gewyd’, waarom zou hij dan, schoon er van bewust dat ‘zyn gering vermoogen niets halen mocht by hunne poëzy’, dat voorbeeld niet volgen en in dicht zijne dankbaarheid betuigen aan zijn Hogerwoert ‘voor 't zoet vermaak en zielenlekkerny, uit al zyn groen en schoon gezicht geleezen?’ Zoo begon hij dan in zijn eerste boek met de beschrijving van het huis, van bloemhof, boomgaard en ruimen moestuin; maar wij zouden er niets aantreffen dan eene opsomming van allerlei bloemen, vruchten en moeskruiden, indien de dichter daarin geene aanleiding had gevonden tot velerlei bespiegelingen, die min of meer buiten het eigenlijke onderwerp omgaan. Zoo geeft de nederigheid en eenvoudigheid van zijn buitenverblijf hem aanleiding om tegen weelde en overdaad te velde te trekken. Zoo brengt onder de bloemen de keizerskroon hem op Caesar, wiens kroon hij niet benijdt, en de passiebloem hem op het lijden van Christus. Zoo gaat zijne lofspraak op de heerlijkheid der inheemsche vruchten over in eene berisping zijner landgenooten, die, aan al wat vreemd is de voorkeur gevend, het eigene te gering achten, ook hunne eigene groote mannen, zooals b.v. Hugo de Groot, over wien hij dan verder uitweidt. Zoo voert hem de perzik tot Adam en Eva, daar hij in dezen Perzischen appel de verboden vrucht vermoedt. Het tweede boek vangt aan met eene opsomming van alles wat men in den omtrek van verre of meer van nabij van uit Hogerwoert kon aanschouwen, o.a. het huis ter Kleef, Albrechtsberg, Kruitberg, Velzen en Haarlem, die alle historische herinneringen bij hem | |
[pagina 119]
| |
oproepen. En wanneer hij zijne aandacht heeft gewijd aan het duin, het Spaarne en de Kennemer lusthoven, komt hij tot een meer algemeen onderwerp: de heerlijkheden van het buitenleven, eerst in 't algemeen en dan verder in elk jaargetijde afzonderlijk behandeld, doch veel meer bespiegelend dan schilderend. Wanneer hij ten slotte ‘zyn pen veel te zwak en te licht’ noemt in vergelijking van die zijner beide voorgangers, heeft hij de ware oorzaak aangewezen, waardoor Hofwijck en Ockenburgh bekend zijn gebleven, maar Hogerwoert in vergetelheid is geraakt. Op dat buitengoed nochtans heeft hij, te midden van een talrijk kroost, bij veel tegenspoed ook gelukkige dagen doorgebracht, ten deele aan de dichtkunst gewijd. Het meest trok hem het herdersdicht aan, waarop wij nader terugkomen; maar bovendien hebben wij van hem in dichtmaat verdienstelijke beschrijvingen der vijf allegorische schilderwerken van Barent Graet, die in de galerij ten huize van zijne behuwdmoeder Agnes Blok te zien waren, ‘Wellust, Hoogmoed, Begeerte, Reden en Dubbelhartigheid’ voorstellend. Wij kunnen ze ook zelf nog leeren kennen uit de gravures, die Jan Goeree er van maakte voor de ‘Dichtlievende Uitspanningen’, waarin Vlaming in 1710 zijne gedichten (ook zijn hofdicht ‘Hogerwoert’) uitgaf, vereenigd met verschillende gedichten van zijn vriend Wellekens. Meer evenwel dan aan de dichtkunst wijdde Vlaming zich aan de studie en de beoefening der letteren van vele tijden en volken, daar hij in staat was niet alleen de Classieken in het oorspronkelijke te genieten, maar ook de Fransche, Engelsche, Hoogduitsche dichters, en vooral de Italiaansche, die bij hem de kroon spanden. Doch ook de Nederlandsche dichters verwaarloosde hij niet: in 1711 gaf hij de gedichten van zijn jong gestorven vriend Schermer uit, en in 1723 bezorgde hij eene verklarende uitgaaf van den door hem zoozeer bewonderden ‘Hertspieghel’ van Spieghel, waaraan hij ook een deel van diens overige gedichten toevoegde met eene in keurig proza vervatte levensbeschrijving. Ook de geschiedenis trok hem aan, en aan die van Amsterdam zou hij een doorwrocht werk hebben gewijd, als de dood hem niet 2 Februari 1733 op zijn geliefd Hogerwoert had verrast. Veel later, namelijk in 1768, bezong een ander dichter zijn buitenverblijf, namelijk de Rotterdamsche handelaar Willem van der Pot, die eigenaar was geworden van ‘Endeldijk’, het landgoed, | |
[pagina 120]
| |
dat Oldenbarnevelt eens had bezeten in 't Westland, vlak bij het vorstelijk Honselaarsdijk. In 1772 voegde hij aan zijn gedicht nog een vervolg toe; doch veel belangstelling zou de dichter met dat werk zeker voor Endeldijk niet hebben gewekt, indien het niet het landgoed van den grooten landsadvocaat was geweest, dien hij bewonderde, zoodat hij breed over hem uitweidde, ook in omvangrijke historische aanteekeningen achter zijn dichtstuk. In 1774 werd in een, eerst in 1783 gedrukten, ‘Hof-, bosch- en veldzang’ de buitenplaats ‘Heemse’ bij Hardenberg in Overijsel in vier zangen bezongen door de eigenares, de Leeuwardsche dichteres Clara Feyoena van Sytzema Ga naar voetnoot1), die in 1750, toen reeds (in 1746) een kleine dichtbundel van haar te Groningen gedrukt was, op eenentwintigjarigen leeftijd met J.S. van Raesfelt, heer van de Heemse, in het huwelijk trad en die nog in 1794 een bundel van meest stichtelijke ‘Gedichten’ uitgaf. Zij overleed 1 Sept. 1807. Veel meer hofdichten van eigenaars der hofsteden zelf zouden wij niet kunnen vermelden, want de gelukkige bezitters er van lieten zich met de poëzie gewoonlijk niet verder in dan door uit vrije beweging of ook wel huns ondanks als Maecenassen op te treden. Toch heeft menige hofstede haar hofdichter gevonden, ware het slechts als blijk van erkentelijkheid voor het gastvrij onthaal, dat er hem zoo vaak te beurt was gevallen, zooals o.a. blijkt uit het meermalen in die gedichten in allegorischen vorm optreden der ‘Gastvryheid’. Dat de lof dan nog wat opgeschroefder was, dan wanneer de eigenaar dien zelf aanhief, spreekt wel van zelf. Aan den welvoorzienen disch van den landheer zag de dichtvriend of beschermeling zijne omgeving met grooter geestverrukking aan, dan de nuchtere voorbijganger zou gedaan hebben. Onder de vele Maecenassen van dien tijd, die gaarne een aantal vroolijke en vleiende lofdichters om zich heen zagen aan de op hunne landgoederen aangerechte feestmalen, behoorde ook Anthony van Hoek, de jonge, rijke en gulle gastheer van Ouderhoek aan de Vecht bij Loenen. ‘Al wat het aardryk gaf verscheen daar op den disch: het veld gaf wildbraad en de stroom de blanke visch’, zooals Langendijk zeide, toen hij in zijn ‘Vechtstroomzang Silvander’ een verjaarwensch toezong aan den heer van dat Ouderhoek, ‘dien | |
[pagina 121]
| |
pronk der Stichtsche hoven’, dat, met zijne ‘schoone lindelaan, zyn vyvers ryk van visch, zyn berg, waarop 't prieel der duitsche muzen is,’ zelfs ‘den grootsten vorsten heeft de zinnen kunnen streelen’, toen de ‘Ryksmonarch Czaar Peter’ daar (in 1717) met ‘zyn keizerin, princessen, staatjuffrouwen en edelingen’ kwam om al die ‘heerlykheid te aanschouwen’. Door Jan Goeree nu is deze jonge man tot een type gemaakt van den toenmaligen Maecenas met al zijne slempende huispoëten, toen hij die dichters bij den vroegen dood van hun beschermer spottend opwekte tot het aanheffen van een ‘rouwe rouw-klagt’. ‘Ach Dichters! Dichters, sla aan 't klaagen’, riep hij uit, ‘herdenkende de goede dagen, die gy aan zyne disch versleet. U, u treft allermeest dit leed. U past het, Phebus Lievelingen, die hem als kraaijen plagt te omringen, verlekkerd op zyn Rinsche vocht, 's mans eer te stellen in de locht, zyn graf te stichten aan de boorden der zilv're Vecht daar hy u hoorde opzingen uwe hemel-taal, terwijl de volgeschonken schaal, die uwe keelen nooyt verveelde, voor 't wandelende zieltje speelde en vonken strooyde in uwen geest. Ach, Dichters! gy verliest wel 't meest’. Toch waren niet alle hofdichters alleen dankbare lofzangers bij weelderige drinkgelagen en vindt men onder de vele hofdichten ook enkele, die als dichtstukken verdienste hebben, bv. het hofdicht ‘Endenhout’, waarin Jan Baptista Wellekens) Ga naar voetnoot1) het landhuis van Jan Muyzer aan het eind van den Haarlemmerhout tegenover de Spanjaardslaan in 1709 bezong. Dat landhuis was dus gelegen in hetgeen later (in 1719) als ‘Het zegepralend Kennemerland’ in een prachtwerk door H. de Leth afgebeeld en door Mr. Mattheus Brouerius van Nidek beschreven zou worden en waarvan Wellekens met recht kon zeggen: ‘Hier slyt ons Amsterdam de beste zomerdagen: dat tuigen hoef by hoef, gezaait door 't gansche land, op 't rykelykst gebouwt, op 't sierelykst beplant.’ In ‘Endenhout’ hebben wij niet, zooals in ‘Hogerwoert’, eene eenvoudige opsomming van alles wat op dit buitengoed te zien was, en toch komen wij bij het lezen van het gedicht veel meer onder den indruk van alle bekoorlijkheden van het buitenleven, ten deele misschien ook doordat telkens de heerlijkheden dezer hofstede in verband gebracht worden met den persoon van den bezitter, die er leefde met zijn gezin. Ook hier ontbreekt het niet aan uitweidingen, zelfs | |
[pagina 122]
| |
van didactischen aard, maar zij passen beter bij de behandelde stof. Daarbij komt vooral de vrijheidszin van den dichter uit en zijne ingenomenheid met Holland, waar gewetensvrijheid heerschte. Ook wekt de vrije natuur hem op tot verheerlijking van God, den Schepper, die zich zoo oneindig groot toont in al het geschapene. Zelfs geeft zijne bewondering van de natuur, als hij daarvan in ‘de stilte en eenzaamheid’ geniet, hem aanleiding tot het invoegen van een lierzang, waarin zijn geest zich van de ijdelheden der kleine menschenwereld verheft tot de onmetelijke grootschheid van het heelal. Eene andere uitweiding, die bewijst, dat de dichter zich niet tot ‘Endenhout’ bepaalt, maar de geheele streek, waarin het gelegen is, mee in zijne beschouwing opneemt, is aan de zee gewijd, die hij van Endenhout uit te Zandvoort opzocht. Hoe geheel anders is de indruk, dien hij van die groote zee ontvangt, dan die, welken zij tegenwoordig, nu Zandvoort eene badplaats geworden is, op zoovele duizenden maakt, die van haar niet veel meer zien dan hare laatste, tot dartel spel uitlokkende, uitgolvingen op het strand, dat al het kleine en kinderachtige der menschenwereld durft uitstallen in de nabijheid van dien machtigen Oceaan. En evenmin zit Wellekens, die toch schilder was van beroep, op het duin half droomend zich te verlustigen in die aanhoudende wisseling van golvende kleurschakeeringen, die nu uit artistiek gevoel of uit mode zoo mooi gevonden worden door een droomerig nageslacht. Voor Wellekens is die geweldige zee niet ‘mooi’: zij is angstwekkend, ontzettend. ‘Het ruischen van de baaren’, zegt hij, ‘dat heesch geloei zou zelfs de stoutste ziel vervaaren: de zee brult af en aan met schrikkelyk geluid. Ai my, wat naar gezicht! ik zie myn oogen uit. Dit 's zeker d'aardgrens, dit is 't laatste punt der aarde. 'k Heb nimmer iets gehoort, dat my zoozeer vervaarde, noch ergens iets gezien, dat zo afgryslyk toont’. Die grauwe, dof loeiende Noordzee was dan ook zoo geheel iets anders dan de kalme blauwe watervlakte, die hij in Italië zoo vaak had gezien. Toch weet hij, dat de visscherij op die groote, maar toch niet geheel ontembare, zee aan zijne landgenooten rijkdom en daarmee verhooging van levensvreugd brengt. Hij weet het, zoolang Hollands ‘kielen om den ronden aardkloot dryven, duurt Hollands geluk en waterheerschappy tot eer en voordeel van de braave burgery.’ Drie jaar vóór Wellekens zijn ‘Endenhout’ schreef, had hij ook reeds in een kleiner, strophisch, gedicht ‘Voortwyk’ bezongen, | |
[pagina 123]
| |
den lusthof van Mr. Willem Cornelisz. Bakker aan de Vecht, en zulke kleinere hofdichten kennen wij ook van Lucas Rotgans, die er reeds veel vroeger een had gewijd aan ‘Goudestein’, het luisterrijk buitenpaleis aan de Vecht van Joan Huydecoper, die het had laten bouwen, toen hij heer van Maarseveen was geworden, en een ander aan de Stichtsche ambachtsheerlijkheid Heemstede, ten Oosten van Jutfaas, door den invloedrijken bezitter Diedrik van Veldhuizen tot een lustoord gemaakt, waar de natuur zich gedwee in dienst had gesteld van de kunst. In een strophisch gedicht van bescheiden omvang had reeds Joan Pluimer het Geldersche kasteel Rozendaal bezongen Ga naar voetnoot1) met den daarbij behoorenden beroemden lusthof, waarvan Johan van Arnhem toen heer was, toen daarvan ook eene veel uitvoeriger beschrijving in verzen het licht zag. Deze werd in 1700 (en nog eens weer in 1712 en 1718) gedrukt onder den titel Roosendaalsche Vermaaklykheden of Wegwyser door de Heerlykheit Roosendaal en was het werk van Dr. Johannes d'Outrein (geb. 17 Aug. 1662 † 24 Febr. 1722), die destijds predikant was te Arnhem, later te Dordrecht en eindelijk te Amsterdam. Aan de talrijke, ten deele ook nu nog aanwezige, kunstwerken, waarop dat adellijk landgoed bogen kon, dankte dit dichtwerk zijne bekendheid meer dan aan het poëtisch talent van den dichter, wiens andere gedichten en dichtbundels, (o.a. eene Uitbreiding van het Hooglied, Leeuw. 1682) al spoedig in vergetelheid zijn geraakt, terwijl hij daarentegen als theoloog door een verbazend groot aantal godgeleerde en stichtelijke werken vrij lang een goeden naam behield. Kortere hofdichten, zooals er zoovele zijn gedicht, zullen wij nu verder onvermeld laten, want zelfs de grootere kunnen wij maar ternauwernood vermelden, terwijl aan afzonderlijke bespreking er van geen denken is. Wij hebben er twee van den tooneelspeler Willem van der Hoeven: één getiteld ‘Het Lusthof Rynneveen in vaerzen beschreven’: het Kennemer landgoed van Benedictus van Ryneveld, en een ander gewijd aan ‘Westermeer’, dat ook Frans Rijk bezong onder den titel ‘Westermeer, Lusthof van den Heere Jacob Fruyt, by Heemstede buyten Haarlem’. ‘Het Lustslot Koldenhooven’, op De Veluwe onder Oldebroek, werd in 1722 door Jan Arnold van Orsoy in verzen afgebeeld. Claas Bruin gaf een jaar | |
[pagina 124]
| |
later ‘De lustplaats Soelen in dichtmaat uitgebreid’, waar Christoffel Beudeker, koopman, verzamelaar en ook zelf dichter, o.a. van ‘Psalmen, Lofzangen en Geestelyke Liederen voor de Luthersche gemeente’, geschiedkundige aanteekeningen bij schreef, en op welk buitengoed hij zich zoolang verlustigde, totdat in de Haarlemmer trekvaart, waaraan zijn buiten gelegen was, zijn eenig zoontje verdronk, door Claas Bruin en ook door Jan Goeree in een lijkdicht betreurd. In alexandrijnen beschreef Abraham Bogaert in 1724 niet onverdienstelijk ‘Geuzevelt of de lustplaats van A. Klok’, onder Sloten, terwijl Daniël Willink in 1734 ‘De lustplaats Groot Heerema bij Franeker in vaarzen beschreef’. Zeer bekend is ook het gedicht, dat Arnold Hoogvliet in 1740 wijdde aan ‘Zydebalen’ Ga naar voetnoot1), het buitenverblijf, dat de toen zeventigjarige David van Molhem met kunst had aangelegd in de nabijheid van de groote door zijn vader Jacob in 1681 gestichte zijdeweverij, die hij dreef met watermolens aan de Vecht even buiten Utrecht op den Oort aan den Amsterdamschen straatweg. Niet minder dan vier van zulke gedichten vinden wij in de ‘Hofen Mengeldichten’ van Jan de Marre, die in 1746 werden uitgegeven, maar ten deele reeds vroeger vervaardigd waren. Het eerste van deze bezingt ‘De Dageraad’ onder Bennebroek: ‘geen vorstelyk gesticht’, maar een lustprieel der door de kunst verfraaide natuur. Alle genietingen van het buitenleven waren, volgens den dichter, bij den bewoner van ‘De Dageraad’ bijeen te vinden. Men kon vandaar uit met het speeljacht op het Haarlemmermeer laveeren of er ‘'t schubbig heir door net of angel verrassen’; men kon er ‘het pluimgediert’ verschalken met jachtroer, ‘looze lysterstrikken of kunstig vinkennet’; men kon er in 't nabijgelegen duin ‘met honden fret en net’ op hazen en konijnen jacht maken. Men kon er ook ronddwalen door de streek, waar overal ‘schoone lustgebouwen’ | |
[pagina 125]
| |
zich opdeden aan het oog, en o.a. in het aangrenzende Heemstede op de Hartekamp de ‘kruiswaranden’ van den Amsterdamschen burgemeester George Cliffort bewonderen, waar ‘in 't kruidgebouw of groenende priëelen geboomte en artseny van twee paar weerelddeelen’ te beschouwen vielen, die juist in dezen tijd aan den beroemden Zweed Linnaeus de bouwstoffen leverden voor zijne omvangrijke, geniale werken, waarmee hij eene nieuwe periode opende in de geschiedenis der natuurbeoefening, maar wiens naam De Marre hier niet noemt. Wèl wees hij ten slotte nog op hetgeen ook in den winter op de landhoeve ‘De Dageraad’ te genieten viel, wanneer de ‘Hofheer by den warmen haart’ den geest zijner gasten vervroolijkte door het lezen zijner ‘harssenvruchten’, waaronder de ‘avonden slechts oogenblikken werden.’ De Marre's derde hofdicht was aan een veel grootscher landhuis dan ‘De Dageraad’ gewijd, namelijk aan het nog altijd luisterrijke ‘Groeneveld’ in 't Gooi bij Eemnes buiten, toen bezitting van Pieter Cornelisz. Hasselaar en gebouwd naar het voorbeeld van het vorstelijk huis te Voorst, waarvan het park, evenals dat van het prinselijk Loo, vermoedelijk door Jacques Marot was aangelegd. Het vierde hofdicht had het kunstmatig aangelegde ‘Boom-en-Bosch’ tot onderwerp, de bezitting van Willem ter Smitten bij Breukelen aan de Vecht. Zijn tweede hofdicht gold ‘de schoone buitenwoning’ ‘Rustryk’ bij Muiderberg, waar ook de Zuiderzee bij de hand was, om eenige afwisseling te brengen in de landschapschilderij, en waar de eigenaar Barend Gerbrand Homoet prat kon zijn op een acoustisch wonderwerk, de vermaarde Muiderbergsche echo, door De Marre genoemd ‘een wondre wedergalm, die voor onze voeten uit den grond naar de ooren ryst en baauwt den spreker na in alle omstandigheden’. De Marre, die voor zijne voorgangers niet onderdeed in het geven van nuttige lessen naar aanleiding van het natuurschoon, vindt in deze echo de verklaring van de orakels der Ouden, als godsstemmen, die, zegt hij, - en dat is zeker eene aardige opmerking - al evenmin de godsstemmen waren, waarvoor zij wilden doorgaan, als de weergalm ‘van den geest, die door de harssens zwiert’, zulk eene stem is, ofschoon menig Christen dien ‘waant 's Hemels stem te wezen’. Inderdaad, de psychologisch verklaarbare waan van den mensch om zijne eigene geestesuiting aan te zien voor eene Godsstem, zoodra zij niet door eigen wil wordt voortgebracht, maar machinaal | |
[pagina 126]
| |
als eene echo door den onbewusten achtergrond van den geest wordt teruggekaatst, is ook tegenwoordig nog lang niet algemeen in zijn waar karakter begrepen. Als zijn voorganger in het bezingen van ‘Rustryk’ noemt De Marre den Middelburgschen dichter Mr. Pieter de la Rue, die zich het meest bekend heeft gemaakt door zijn nog altijd geraadpleegd prozawerk ‘Geletterd’ en ‘Staatkundig en Heldhaftig Zeeland’ (van 1734-36). Ten slotte heb ik nog te vermelden, dat hetzelfde ‘Scheibeek’ te Beverwijk, dat aan de beek- en wijkzangen van Vondel en Barlaeus zijne beroemdheid dankte, toen de familie Baeck het nog bewoonde, in 1759 een nieuwen lofdichter heeft gevonden in Philip Zweerts. Eene geheele reeks van buitenplaatsen aan den Amstel kan men in het plaatwerk ‘Hollands Arcadia’ (van 1730) door Abraham Rademaker afgebeeld en met elkaar, dus beknopt, door Gysbert Tysens in rijm beschreven vinden, zooals wij reeds zagen, dat Claas Bruin dat in 1719 deed met de ‘lustplaatsen en heerenhuysen’ aan ‘De zegepraalende Vecht’. Dat in deze periode de hofdichten niet minder talrijk waren dan de gedichten op schilderijen en andere kunstwerken in het vorige tijdvak, is te begrijpen. Nooit is de tuinbouw als edele, bij de architectuur aansluitende, kunst zoozeer in eere geweest als toen. Ga naar voetnoot1) De buitenplaatsen, vooral die der groote heeren, werden beschouwd als verheven kunstwerken. Het aanleggen van eene mooie buitenplaats werd niet lager geschat dan het bouwen van een paleis. Ook die kunstopvatting had Frankrijk bij ons ingevoerd, waar Lodewijk XIV vele jaren achtereen voor niets grooter belangstelling had gehad, dan voor het aanleggen van alle paradijzen overtreffende lusthoven, zooals het eens van de meest verfijnde kunst en de grootst denkbare weelde getuigende, maar tijdens de Revolutie helaas! geheel vernielde kasteel van Marly en zijn veel grootscher, waarlijk vorstelijk landgoed te Versailles. Dit heeft er toe meegewerkt om zijne schatkist uit te putten, maar is dan ook een lustoord geworden, | |
[pagina 127]
| |
waarmee hij aan alle vorsten van Europa den indruk zijner overweldigende grootheid gaf, en dat zij allen in kleiner afmeting, maar in denzelfden stijl, trachtten na te bootsen, allereerst Karel II van Engeland, die zijn St.-Jamespark evenzoo liet aanleggen door denzelfden tuinbouwmeester, die den reuzenhof van Versailles had ontworpen, André Lenôtre. In den stijl van dezen kunstenaar, die wel veel sieraden van den Italiaanschen Renaissancestijl behield, maar voor een vlak land zonder terrassen toch ook in menig opzicht zijn eigen weg moest gaan, in een stijl, die zoo volkomen paste niet slechts bij de allongepruik dier dagen, maar ook bij het rococo der gebouwen en meubelen, bij de treurspelen van Racine en de operamuziek van Lully, zijn meer dan eene eeuw lang alle lusthoven in Europa aangelegd. Onze patriciërs nu wilden in kunstliefde en smaak voor den vreemdeling niet onderdoen. Wie van hen zich wat ouderwets aan de regels der vroegere, zoogenaamd Hollandsche, maar inderdaad toch ook uit Italië en Frankrijk herkomstige, tuinbouwkunst hielden, volgden de modellen, die Jan van der Groen in 1669 in ‘De Nederlandsche hovenier’ gaf, waarin tot allerlei figuren verknipte en geschoren palm- en taxishagen schering en inslag waren. Wie daarentegen meer nieuwerwetsch waren volgden het voorbeeld van Lenôtre's leerling Leblond, die echter in sommige opzichten toch weer tot den stijl van het begin der zeventiende eeuw terugkeerde, en wiens ontwerpen men kan leeren kennen uit D'Argenvillé's in 1709 gedrukt werk ‘La théorie et la pratique du Jardinage’. In ons land trad in het begin van de achttiende eeuw als de meest bewonderde tuinbouwkundige op den voorgrond de ook als verzamelaar van kunstschatten en zeldzaamheden (munten, mineralen en koralen of steengewassen Ga naar voetnoot1) en zelfs als dichter bekende Simon Schijnvoet, in 1652 te 's-Gravenhage geboren en in 1727 te Amsterdam overleden. De lusthoven ‘Soelen’ en ‘Petersburg’ aan de Vecht zijn o.a. door hem aangelegd, terwijl hij in zijn groot werk ‘Lusthofs-sieraden’, volgens Sybrand Feitama, als een kunstenaar van den eersten rang ‘door menig lustpaleis en bloemhof en fontein te schetsen op papier den kunstprys heeft gestreken’. Ongelukkig moesten onze patriciërs zich meestal bij den aanleg | |
[pagina 128]
| |
hunner buitenplaatsen binnen enge grenzen beperken en konden zij dus slechts in het klein nabootsen, wat alleen indruk kan maken, wanneer het in grootschen vorm optreedt. Wat bij geheel veranderden smaak ons ook nu nog treft, ja schier overweldigt in Lenôtre's, trouwens sedert 1775 vrij wat vervormde, scheppingen te Versailles, doet zich bij den tuinbouw onzer eigene voorvaderen, wanneer wij er hier en daar nog de overblijfselen van aantreffen, als kinderachtig geknutsel voor. Trouwens ook reeds enkele tijdgenooten zagen dat in, b.v. La Court, in wiens ‘Byzondere Aenmerkingen over het aenleggen van pragtige en gemeene Landhuizen en Lusthoven’ men deze juiste opmerking aantreft, dat alle kunstwerken, waarmee men zoo gaarne zijne lusthoven wilde opsieren, ‘geene kleinigheden moesten vertoonen, maar van groote partyen zyn’, daar het ‘anders het best was van zulke cieraeden in 't geheel af te zien en daermede koninglyke en vorstelyke lusthoven te laten pronken’. In dien tijd echter voldeden zij aan den meest gekuischten smaak, en dat moeten wij wel bedenken, als wij de hofdichten lezen, die dat alles verheerlijken. Aan de lusthuizen zelf schenken de hofdichters meestal weinig aandacht. Wel zegt de dichter van ‘Boom-en-Bosch’, dat men langs den ‘groenen zoom’ van de Vecht ‘paleizen, hoven met bekoorlyke dreven, ja al de pracht van 't grootsch Itaalje in 't needrig Sticht’ te zien krijgt, maar het landhuis ‘Boom-en-Bosch’ zelf beschrijft hij niet. Van ‘Zydebalen’ wordt niet veel meer gezegd, dan dat het een ‘vorstelyke zaal’ heeft, waar ‘'t kunstpenseel van Hoet niet voor den beitel zwicht van Van de Mast’. Alleen het Stichtsche Heemstede wordt wat uitvoeriger beschreven als een ‘landtkasteel’, welks ‘torens haren spits ten hemel heffen uit den vloedt’, uit het tegen de muren kabbelende water, en waarbinnen de ‘oogen schemeren door zoo veel kostlykheen’, waar ‘de kamers zyn bekleedt met wandttapisseryen, de zolder, net gemaalt, daar 't gout door heene blaakt, als door de vingers van Apelles aangeraakt’, en waar ‘het schilderwerk alom op doeken en panneelen het leven nabootst’. Al hunne kunst daarentegen besteden de dichters aan het beschrijven van den hof, en in de eerste plaats van den bloemhof, waar men, zooals b.v. op Goudestein, ‘een veldtapyt van roozen’ kon zien en ‘een geur van meer dan duizent bloemen en kruideryen’ kon ruiken, ‘die den hof bewierookten’. En al die bloemenpracht | |
[pagina 129]
| |
was meestal, zooals Pluimer van de Rozendaalsche zegt, vereenigd in een ‘Bloempark, juist en net geleit, door wiskunst zelfs gemeten, of’, zooals Rotgans in ongeveer dezelfde woorden van Heemstede zegt, ‘verdeelt in perken, naar de wiskunst net geleidt, in bedden daar de Mai haar purpren tabberdt spreidt’, omdat de wiskunstige figuren, als de eenvoudigste en regelmatigste, ook voor de schoonste gehouden werden in een tijd, waarin eenvoud het kenmerk van het ware heette en regelmaat het beginsel der schoonheid was. Niet alleen in de open lucht bloeiden de planten, hetzij in de regelmatig aangelegde loofbedden, de oudere ‘parterres découpées’, hetzij in de nieuwere loofbedden ‘à broderies’; niet alleen buiten rijpten de vruchten van den boomgaard, die bij geen enkel landhuis ontbrak. Ook in de ‘glaze broeibakken’ te Heemstede werd de ‘geurige meloen gequeekt’, in ‘kassen’ op Zydebalen ‘de wyngaart gestooft’, zoodat men daar ‘den Herfst ten spyt reeds in den vroegen Zomertyt op druiven genoodigt’ kon worden. En ook aan vreemde gewassen ontbrak het daar niet, aan ‘aloë, pisang, koffiboon, ananas’, waarvoor zelfs wintertuinen gebouwd waren, zoodat, zegt Hoogvliet, ‘de lauwerier niet meer behoefde te roemen op zyn nooit dorrend groen’, want daar was ‘overdoet van eeuwig groene blaaren’, daar bleef trots ‘Noordenwind en vorst en jachtsneeuw’ de hof al, ‘even groen en pronkte zy voor 't oog als in een eeuwigh Maisaizoen’. Ook van Heemstede wordt het ‘Oranjehuis’ geroemd, dat ‘by winter heerlykst praalt’, en van Boom-en-Bosch ‘de schoone Oranjezaal, 't Oranjelustprieel’ met ‘eeuwig groene dreven, balsemgeuren en gulden vruchten’. Maar des zomers trof men die lanen van oranjeboomen buiten aan: ‘dubbele ryen van riekende citroenen, van cederaten, van oranjen en limoenen’, zooals op Zydebalen. Bovendien echter kon men er de inheemsche boomen bewonderen, de ‘ypen, beuken, eiken’ van Goudestein, die met ‘hunne armen aan den Hemel reiken, zich spieglende in het kristallyn’, of de ‘hooggetopte linden’ en de ‘beukengallery’ van Boom-en-Bosch, ‘daar 't licht niet door kon dringen’, want dikwijls vormde, zooals o.a. op Groeneveld, ‘'t geboomte, om 't weidend oog te streelen, zich, naar den eisch gesnoeid, tot groenende priëelen en gangen, dicht met loof begroeid’, en vond men, zooals op Rustryk, ‘schaduwryke boogen van verkwikkend loof’, die dan soms uitliepen op ‘verheven lustpriëelen’, als op Boom-en-Bosch, of hooggelegen | |
[pagina 130]
| |
‘speelpriëelen’, als op Goudestein, vanwaar men een heerlijk uitzicht had over de geheele streek, zooals men dat elders ook had van kunstmatig gevormde verhoogingen, die men dan met den weidschen naam van ‘terrassen’ bestempelde. Soms bereikte men ze langs ‘groene muuren, door der kunsten hand gesnoeid’, als op Boom-en-Bosch, langs ‘een groene heg van taxis’, als op Goudestein, of van ‘sparreboomen, dooreen gewassen en tot heggen net geschoren’, zooals op Heemstede en Zydebalen. Die ‘netgeschoren haagen’, waarvan ook op Ouderhoek sprake is, dienden soms als achter- en zijschermen eener ‘komedie’, waarin voorstellingen konden gegeven worden, of vormden, zooals te Groeneveld, een doolhof zonder Minotaurus, en te Zydebalen ‘een labyrinth, waar 't zonder volgdraat nauwlyks veilig was voort te stappen’. Ook waren die heggen of andere lanen dikwijls zóó aangelegd, dat zij ‘starrenbosschen’ vormden, als op Groeneveld, Heemstede en Boom-en-Bosch, en ook op Zydebalen, waar men kwam te staan ‘in 't midden van acht gezichten’, want ‘door zooveel wandelpaan’ zag men, in 't middelpunt van de ster geplaatst, ‘hier beeldwerk, gints een grootsch tooneel, geschildert naar verzichtkennis’ en ‘daar weer andre zeldzaamheen’. Op den Sterrenberg midden in de ‘Diergaarde’ van den Pruisischen koning te Kleef vond men ‘'t schoonste twaleftal van Doorzicht Laanen over 't dal, met hart verrukkende verschieten’, zooals Pieter Langendijk zegt in een dichtwerk, dat wel geen eigenlijk hofdicht kan genoemd worden, maar toch ook bij ‘kunstprenten’ van J. de Beyer, door H. Spilman gegraveerd, menig beeld van tuinbouwkunst voor oogen brengt, namelijk ‘De stad Kleef, haar gezondheidsbron en de omliggende landsdouwen’, in 1747 te Haarlem uitgegeven. Aan ‘speelhuizen’ of koepels ontbrak het nergens. Te Heemstede had men er een ‘ront gebouw!;’ met Hercules als drager van den hemelbol op den top. Daar vond men ook eene ‘wildtbaan met herten’, evenals ook op Zydebalen ‘een kleine dieregaart’, waar ‘West-indiaansche harten en hinden’ rondliepen. Van Boom-en-Bosch worden de vogelhuizen met ‘veelkleurig pluimgedierte uit vele uitheemsche landen’ geprezen; en behalve een ‘karpervijver’ had men op Zydebalen ook een ‘ronde waterkom met vreemde vooglen, die er dartlen, duiken, zwemmen’. Zelfs Amerikaansche flamingoos trof men daar aan. Allerlei kunstvormen had men uitgedacht van | |
[pagina 131]
| |
die ‘natte’ kommen, zooals zij heetten tegenover de ‘droge’ kommen met gras beplant. Te Ouderhoek had men een ‘karperkom bezet met lustpriëelen’. Waren de vijvers wat grooter, dan zag men in 't midden soms, zooals te Heemstede, ‘een eilandt, net in 't rond gegraaven en verdeelt in twee paar perken, met ligusters afgesloten’, waar ‘d'esdorens aan den zoom en waterkant hun looten in 't kristal spiegelden’. Het water speelde op die buitenplaatsen vooral ook eene groote rol, en in niets verlustigde men zich meer dan in kunstige waterwerken, waardoor Rozendaal nog altijd bekend is gebleven en waardoor ook het vorstelijk park van het omstreeks 1690 onder Bentinck's leiding aangelegde koninklijk paleis het Loo uitmuntte. Tal van fonteinen of sprongen vond men daar: de Konings-, Venus- en Herculesfonteinen, de beide wereldsprongen, enz. Ook waren er verschillende watervallen te bewonderen, zooals die van Galatea en die van Narcissus aan de terrassen, die links en rechts den grooten tuin achter het paleis afsloten, en die van een riviergod en van eene riviergodin aan beide zijden van het terras achter het paleis. Daarvan gold ongeveer hetzelfde als wat Langendijk in de Diergaarde te Kleef beschrijft als een ‘schoonen waterval, die over achtien steene treeden het water, dat met zoet geluid van trap tot trap al dartlend stuit, met kracht laat vallen na beneden’. In Heemstede, waar eene hofpoort over eene beek gebouwd was, ‘stortte een waterval van die hofpoort af en bruiste in 't bronkristal; twee draaken zwollen door het ingezwolgen water en braakten 't zilvernat ter keele uit met geklater’. Op Boom-en-Bosch had men ‘waterkom, zuilen, vazen en beelden, schelp en klipgewas, door 't schrander brein ondereengemengeld en op 't levend groen tot prachtige kaskaden geschikt’. Daar ‘sierde de kunst den hof door 't alverkwikkend water, al spelend met het vocht, dat naar den hemel dringt of uit een hinderlaag den wandelaar bespringt, of, schietende uit het loof der teedre klaverplanten, een regenvlaag vertoont van zuivre diamanten’. Zooals men ziet, vond men daar dus, zooals men ze nog op Rozendaal vindt, de zoogenaamde ‘bedriegertjes’, waarin ons voorgeslacht zooveel aardigheid had, en waarmee ook Rotgans zich zoo vermaakte, toen hij op Heemstede zag, hoe ‘die springbron, opgeborsten uit den grondt, den warmen schoot verkoelde van schoone Rozemondt’ en ‘de nimfjes vluchtten op het springen van die stralen’. | |
[pagina 132]
| |
Van fonteinen wordt overal melding gemaakt. ‘Wy wandlen hier’, te Heemstede, zegt Rotgans, ‘gerust door watergalleryen en laanen, gestoffeert van vloeiend kristallyn’. Ook in ‘Schielands Tempe, het bloemryk Blommersdyk’ wandelde men, volgens Dirk Smits, in 1729 ‘door kristallen bogen’, waarvan ‘strael op strael in gesmolten diamanten’ of, door de zon beschenen, als een ruischende regen van veelkleurige edelgesteenten neerviel. Soms trof men de fonteinen aan in open ruimten, midden in een boschje, in de zoogenaamde ‘zalen’ of ‘kabinetten’, waar zij als ‘buffet’ dienst deden. In de Kleefsche Diergaarde zag men, hoe ‘de Pruisisische Arend water dertig voet hoog opblies, zoo hoog als 't hoofd van het op een pilaar van steen gestelde levensgroote beeld van den Ysren Man’. Verder zag men daar ‘nog zes fonteinen springen en twee, die in het Grotwerk zyn, dat weerschynt in het kristalyn om d'eersten hoofdstraal half te omringen’. Ook uit eene ‘ronde kom vol water rees daar een hooge waterstraal als uit een roemer van metaal en maakte een aangenaam geklater’, terwijl nog wat hooger eene ‘derde kunstfontein sprong’. ‘Om 't schoon fonteinwerk half te omvangen’ was daar een ‘Amphitheater van acht en twintig boogen’ gebouwd, ‘waardoor’, zegt Langendijk, ‘men in een ruim verschiet uit ieder boog verandring ziet’. Grotwerk in Italiaanschen stijl, zooals hier genoemd wordt, vond men ook elders, b.v. op Zydebalen. Daar zag men eene nis of ‘prieel van schoone zeegewassen en horens, elk geplaatst in zynen schoonsten dagh, van paarlemoeren en van velerleie schelpen’, zoodat, zegt Hoogvliet, het wel een tempel van de uit zee geboren Venus geleek en menig minnend paar uitlokte om zich daar in zoete koozerij af te zonderen. Zulk eene grot was de trots van De Dageraad, versierd met ‘zeegewassen, die natuur in d'afgrond baarde, met schelpen en horens, die met wondre verwen prykten, koralen, saamgeweven tot een muurtapyt’, waarbij ‘kristallen stralen van levend water uit lis en bloemen spatten’, zoodat de ‘druppen dansten in volkunstig waterbad, gebarsten uit de opgesperde lippen eens Faunus en vallend en spelend op puimsteenklippen, of vloeiend op een effen grond van schoongekleurde keitjes’. Een mozaiekvloer, zooals wij hier vermeld vinden, kunnen wij ook elders verwachten. Te Rozendaal zag men ook ‘fonteinen langs net gekaeide vloeren klaat'-ren’, naast ‘grotten, vol spiegels van kristal’, en op Zydebalen was er een, waar ‘kunstigh loof- en bloemwerk naar 't leven geschilderd | |
[pagina 133]
| |
was met harde steenen door 't geestigh schikken der koleuren’. Minder zouden ons andere schilderstukken behagen, zooals de ‘geschilderde priëelen’ en de geschilderde beeldjes van Mars en Venus, Apollo en Minerva, Diana en Bacchus op een speelhuis van Heemstede; maar beeldwerk versierde met recht deze lusthoven, want, zooals De Marre zegt, ‘marmer en arduin praalt schooner in 't bosschaadjen, het goud pronkt in een zonnestraal met ryker flikkering als in een donkre zaal’. Aan Heemstede ‘zette’ dan ook, volgens Rotgans, ‘het beeldtwerk geen kleinen luister by, met taxis dik en hoog gewassen op een ry’, dat meermalen nissen vormde, waarin de beelden half verscholen waren. Ook op Boom-en-Bosch mocht men het ‘beeldwerk, opgericht langs schaduwryke paden’, wel prijzen. Soms waren het vazen met mythologische voorstellingen, zooals op Heemstede en Zydebalen, waar Crescant ook tafereelen uit de bijbelsche geschiedenis op de vazen had afgebeeld. Van ‘schrandren Xavery’ kon men op Zydebalen ‘een zinnebeeltwerk van twee marmersteenen ronden’ bewonderen, op welke medaillons de beeldhouwer de allegorieën van Vergankelijkheid en Hoop ‘zoo kunstigh uitgewrocht’ had. Meer nog trokken natuurlijk de eigenlijke beelden de aandacht. Dat er, zooals op Heemstede, de marmeren beelden van vier Prinsen van Oranje prijkten, was uitzondering: meest waren het allegorische of mythologische onderwerpen, waaraan de beeldhouwers en de eigenaars der landgoederen de voorkeur gaven. Op allegorie was met name de eigenaar van Zydebalen gesteld. In zijn hof praalden vier marmeren figuurtjes, die ‘Geleertheid, Lantbou, Zeevaart en Krygsdeugt’ voorstelden, naar teekeningen van den ‘geestigen Verkolje’ gebeeldhouwd door Crescant, en nog drie andere kinderfiguren, die samen ‘Koopmanschap’ voorstelden, ‘door Wysheit genoopt en voortgedreven’ om ‘op den rug der Naerstigheit’ omhoog klimmend, ‘een vollen hoorn des overvloets’ te grijpen. Van Crescant, den ‘Stichtschen Fidias’, kon men er ook twee levensgroote beelden van Aarde en Hemel bewonderen, terwijl twee watergoden, die de Lek en de, daarmee door den Vaartschen Rijn verbonden, Vecht voorstelden, er ‘'t zuiver water uit hun kruiken deden ruischen’. Omgeven door ‘een ring van vier dolfynen’, die water uitspoten, stond in de Kleefsche Diergaarde voor het reeds bovengenoemde Amphitheater het marmeren Pallasbeeld van Quellinus, geschenk | |
[pagina 134]
| |
der stad Amsterdam aan Joan Maurits van Nassau, dat in 1660 door Vondel bezongen was. In de ‘groene gallery’ van Zydebalen wisselden boomen en beelden, o.a. van Diana en Mercurius, elkaar af, en elders in den hof vond men beelden van Flora en Apollo als kunstwerken van Jan Baptist Xavery. De tuin van Goudestein was ééne beeldengalerij. Op Endenhout was een speelhuis, met de beelden van Diana en Minerva versierd, en op Boom-en-Bosch zag men ‘gulden Tritons, daar slechts 't leven aan ontbrak’: kortom de geheele mythologie was in die lusthoven vertegenwoordigd. Zoo geven al die hofdichten, die elk afzonderlijk moeielijk in hunne eigenaardigheden besproken kunnen worden, met elkaar ons een sprekend en levendig beeld van den rijkdom en pralenden kunstzin, waardoor in de achttiende eeuw onze patriciërs, hunne winterpaleizen in de bloeiende handelssteden verlatend, met elkaar konden wedijveren om van het platte land eene schier onafgebroken rij van lusthoven, één grooten bloemhof, te maken langs Vecht en Amstelboorden en aan den duinrand van Alkmaar af tot aan den hoek van Holland toe. |
|