De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 5: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde van de Republiek der Vereenigde Nederlanden (3)
(1924)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekend
[pagina 109]
| |
XVIII.
| |
[pagina 110]
| |
te Rotterdam met de oprichting eener Assurantiecompagnie. Weldra verrezen er overal in ons land, behalve in Friesland en Gelderland, waar de Staten er zich tegen verzetten, zulke compagnieën, die allerlei schijnbaar zeer winstgevende ondernemingen op het gebied van handel, zeevaart, visscherij, landbouw of nijverheid ten doel heetten te hebben, en, wat het ergste was, steun en aanmoediging vonden bij de Stedelijke Regeeringen, behalve bij die van Amsterdam, Haarlem en Leiden. Eene der compagnieën, die een fantastisch denkbeeld van den veel bespotten Amersfoortschen dichter en ‘keitrekker’ van het buitengoed Nimmerdor, Everard Meyster weer had opgerakeld, namelijk om door het graven van een kanaal door Eemland heen naar Spakenburg de stad Utrecht tot zeehaven te maken en zoo aan Amsterdam als handelsstad den doodsteek te geven, werd een oogenblik zelfs door sommigen als eene ernstige bedreiging van Amsterdam beschouwd, om echter al zeer kort daarna als eene onzinnige onderneming te worden bespot. Naar de levensvatbaarheid der compagnieën, wier aandeelen ook in de verste verte niet volgestort behoefden te worden, werd trouwens ook nauwelijks onderzocht: wie hare actiën kocht, deed het alleen in den waan, ze weer tegen hooger koers te kunnen verkoopen; en daar zij bij den koortsachtigen wedloop van speculanten van oogenblik tot oogenblik stegen, was er ook geen kapitaal noodig om te koopen wat binnen weinige minuten weer met winst kon worden verkocht. Zoo werd het ook voor menschen zonder eenig kapitaal, voor gewone burgers, ambachtslieden en dienstboden, mogelijk in korten tijd schatrijk te worden, en kon het den schijn hebben, of dit handelsspel alle maatschappelijke verhoudingen zou omkeeren. Slechts een enkele echter bezat de zelfbeheersching om bijtijds den behaalden buit in veiligheid te brengen en zoo van daglooner kapitalist te worden: bij de meesten was het ‘zoo gewonnen, zoo geronnen’, en vele kleine kapitalisten verspeelden er hun geheele vermogen mee. Niet langer dan drie maanden duurde de roes. Amsterdam had in dien tijd ook zijn Quincampoix in de Kalverstraat, in het Engelsche koffiehuis, dat echter weldra te klein bleek om alle kooplustigen te bevatten. Ook in de herbergen de Karseboom en de Oude Graaf werden actiën verhandeld, ja tot zelfs op de straat toe. Daar deze windhandel alle hoofden vervulde, stond de ernstige handel zoo goed als stil, tot groote ontevredenheid van het volk, dat daarmee | |
[pagina 111]
| |
zijn brood moest verdienen en dat dan ook zijn misnoegen hand-tastelijk te kennen gaf door den 5den October het Engelsche koffiehuis binnen te dringen, daar alles te vernielen en de actionisten te mishandelen. Deze waren toen echter reeds erg achteruitgegaan en zagen met schrik den dag naderen, waarop zij hunne duur gekochte, maar sterk gedaalde, ja waardeloos geworden actiën zouden moeten betalen of als bankroetiers naar de vrijsteden Kuilenburg en Vianen zouden moeten vluchten, tenzij zij zich konden dekken met het placaat (den zoogenaamden mantel van Frederik Hendrik), waarbij iedere koop van eene actie, die de verkooper op het oogenblik van verkoop niet feitelijk in bezit had, nietig verklaard was. De ellende, die de speelzucht van menig windhandelaar aan zijn gezin had berokkend, is zeker door vele weldenkenden betreurd, maar onze litteratuur getuigt ter nauwernood van hartelijk medelijden, veeleer van bitteren spot; en geen aangenamen indruk maakt het, dat de hekeldichters eerst in grooten getale schijnen te zijn opgetreden, toen het te laat was om te waarschuwen en hun onbarmhartige spot slechts ontnuchterde slachtoffers trof, die van den hekeldichter niet meer behoefden te leeren, hoe dwaas zij geweest waren. In allerlei vorm, op allerlei toon werd gehekeld. In den wel driemaal gedrukten foliant, getiteld Het Groote tafereel der dwaasheid Ga naar voetnoot1), vinden wij, behalve ‘een verzameling van alle de conditiën en projecten van de opgeregte compagniën’, niet minder dan 74 ‘konstplaaten’ of spotprenten op den windhandel, die eerst afzonderlijk verschenen waren en behalve welke wij er nog minstens 40 andere kennen. Bovendien zijn in dit ‘Groote tafereel’ verschillende korter en uitvoeriger gedichten en negen tooneelstukken herdrukt, die ook alle eens afzonderlijk het licht hadden gezien en die nog niet eens een volledigen indruk geven van de hekelwoede, door deze speel-woede opgewekt. De spotprenten, die, ofschoon dikwijls wat plat, meestal niet onvermakelijk zijn en van veel vernuftige vinding getuigen, al schijnt die vinding ook maar zelden oorspronkelijk Nederlandsch, zijn gewoonlijk van kortere of langere gedichten ter toelichting voorzien. Een viertal van deze: ‘Quincampoix in duigen’, ‘De Waereld is eens peel- | |
[pagina 112]
| |
tooneel’,‘Schyn bedriegt’ en ‘Des Waerelds doen en doolen is maar een mallemoolen’, draagt de onderteekening ‘Philadelphus’, waaronder de boertige dichter Gysbert Tysens zich verschool. Van hem kwamen ook vier zeer uitgebreide hekeldichten zonder prent uit, die eveneens in ‘Het Groote tafereel’ zijn opgenomen, namelijk ‘Quinquenpeaux (sic), Bombario of Roskam voor de dolle Actionisten’, eene verzameling van drie ‘landgezangen’, die achtereenvolgens elk afzonderlijk uitgegeven schijnen; vervolgens ‘Merkurius onder de Actionisten of Quinquenpoix in Allarm over 't daalen van de Zuidzee Acties’, dat te Nergensland gedrukt heet, en ‘Mercurius Koolverkooper in de Quinquampoix en Oogmeester onder de Actionisten’, en eindelijk het dialogisch gedicht ‘Klagt en Raadsvergadering der Goden over het wissel-vallig Actie-jaar 1720 of Jupiters besluit en vonnis over 't werk van Quinquenpoix’. Eene andere ‘Zaamenspraak’, en wel ‘tussen Pasquin en Marforio over de heedendaagsche Actiën-handel’, gaf Jan van Gyzen uit, terwijl wij van Jan Goeree in ‘Het Groote tafereel’ een ‘Windzang op de commerlyke commercie of Wildzang van 't jaar 1720, door A. Bombario’ vinden, doch zonder de prent, waarbij het gedicht het eerst uitkwam. Al deze gedichten, zelfs het laatste in vierregelige strophen, hebben het gebrek, dat zij veel te lang zijn, althans voor ons, die in alle kleine bijzonderheden niet meer hetzelfde belang stellen als de tijdgenoot deed. Onder de negen tooneelstukken verdienen de twee van Pieter Langendijk Ga naar voetnoot1), Quincampoix of de Windhandelaars en Arlequyn actionist, op den voorgrond te treden. Het eerste, een blijspel in drie bedrijven, leidt ons den kring binnen van den koopman Bonaventuur, die, onder protest van zijn broeder Eelhart, in actiën handelt, ofschoon hij overtuigd is, dat het windnegotie is en de actiën geene innerlijke waarde bezitten. Hij speculeert dus, als ‘kontramineur’, op daling, verkoopt Zuidzee-actiën, die hij niet bezit, op termijn en int de premiën. Windbuil, de bezitter van een groot aantal Missisippi-actiën, is daardoor in zijne verbeelding wat men toen met een nieuw woord ‘millioenair’ begon te noemen en lijkt daarom | |
[pagina 113]
| |
en om zijne bedrijvigheid in den windhandel aan Bonaventuur de meest gewenschte echtgenoot voor zijne dochter Hildegond. Deze zelve echter verkiest den van windhandel afkeerigen Hendrik ver boven hem en belooft hem hare hand, indien hij er door samenwerking met haar oom Eelhart in slaagt, het onheil af te wenden, waarmee haars vaders speculatiezucht zijn gezin bedreigt. Zóó is in hoofdzaak de toestand, waarmee wij in het eerste bedrijf kennismaken. De redewisselingen er in zijn ernstig, zelfs min of meer deftig, en het eenige vermakelijke tooneeltje is dat, waarin Windbuil met een nasleep van Joden, opgewonden door windhandelkoorts, zijn aanstaanden schoonvader omver loopt, die daarbij erg zijn been bezeert en door zijn barbier niet dan bij de gratie behandeld wordt, omdat die barbier op eens door den actiënhandel ‘een heer’ geworden is en er uitscheidt met de kunst. Het vermakelijkste en ook door levendigheid van voorstelling zeer verdienstelijke gedeelte van het stuk vormt het tweede bedrijf, dat in het Engelsche koffiehuis, het Amsterdamsche Quincampoix, speelt. Daar zijn wij midden in de herrie; daar schreeuwt alles, Joden en Christenen, wild dooreen, terwijl Jan de knecht er pijpen en heete koffie aanbiedt met de telkens herhaalde dubbelzinnige vermaning: ‘brand je niet, myn heeren’; daar is, evenals eertijds in Quincampoix te Parijs, een gebocheld Franschje, dat goede zaken doet door zijne bult als lessenaar te doen gebruiken. Te midden van het grootste rumoer treden Eelhart en Hendrik binnen, die wel onheusch worden ontvangen, maar er toch in slagen, de door Bonaventuur aangegane leverings-contracten te koopen van den slimmen makelaar Grijpvogel, en opmerken, hoe Bonaventuur's kantoorknecht Pieter en zijn boekhouder Krispijn in compagnie met het geld van hun patroon goede zaken doen. Krispijn treedt daar ook vermomd op, zooals bij zijne rol past, en wel als een deftig heer, die eene inschrijving opent op eene nieuwe door hem opgerichte compagnie, waarvan hij zich directeur noemt, maar die, wanneer men zich verdringt om in te schrijven, het voorbeeld volgt der Hoornsche compagnie van Commercie en Navigatie en opeens verklaart, dat de leening al volteekend is, en nu door Grijpvogel de actiën boven inschrijvingsprijs laat verkoopen. Menigeen laat hij er zoo inloopen, maar dat gelukt hem niet met Gys, een eenvoudig boertje, die de pakjes actiën voor ‘quakzalvers kruijen’ aanziet, actionisten met atheïsten verwart, de obligaties ‘bobbelgaesjes’ noemt en ge- | |
[pagina 114]
| |
zond verstand genoeg heeft om zijn geld in den zak te houden. Het derde bedrijf geeft de ontknooping. De Zuidzee-actiën zijn, zooals men in eene satire op den windhandel eigenlijk niet zou verwachten, van 400% tot 900% gestegen, terwijl nu de dag gekomen is, waarop Windbuil en Bonaventuur de op termijn verkochte actiën moeten leveren. Windbuil is daartoe in de verte niet bij machte, ook wanneer hij alles verkoopt wat hij bezit, o.a. zijne koets en paarden, die zijn rijk geworden en in heerenkleedij uitgedoste koetsier en Krispijn beiden wel willen overnemen voor hetgeen zij met den windhandel verdiend hebben. Hij besluit naar Vianen te gaan of zich ‘met Fredrik Hendrik te dekken’, en spottend stelt Krispijn voor, eene stellig winstgevende compagnie te stichten tot uitlegging van de stad Vianen. Bonaventuur, wien ‘krediet’ meer waard is dan ‘kapitaal’, is bereid al wat hij bezit op te offeren om aan zijne verplichtingen te voldoen, maar hij komt er met den schrik af, want Eelhart heeft zijne contracten in handen en eischt geene levering. Genezen van zijne speelzucht en dankbaar, geeft hij nu aan Hendrik de hand zijner dochter, terwijl ook Krispijn zich met Klaar, de dienstbode verlooft. Het andere stuk van Langendijk, ‘Arlequyn Actionist’, is een ‘kluchtig blyspel’ in één bedrijf en vrije navolging van een te Parijs vertoond stuk. Als harlequinade heeft het niet veel meer te beteekenen dan alle dergelijke stukken, ofschoon het als hekelspel blijkbaar wel doel getroffen heeft en op het tooneel zeker wel voldaan zal hebben. Daar wordt de gek gestoken met de naäperij door ‘gansch Europa’ van de ‘zeer konstig in Laauwmaand gemaakte Missisippi-lappen’, met eene quantiteit Zuidzee-actiën, waarvan ‘in Noordholland papier gemalen werd’, enz. enz. Over die papieren ontstaat tusschen Kapitano en Arlequyn ‘een bataelje met blaazen’, waarin Arlequyn de nederlaag lijdt. Hij wordt in eene kooi opgesloten, waar hij in Mercurius verandert, maar, ofschoon ter dood veroordeeld, er toch het leven nog afbrengt. Het slot vooral is vermakelijk. Arlequyn biedt een brandend eindje kaars te koop aan: het gaat van hand tot hand en telkens voor hooger prijs, maar wordt onderwijl al korter en korter, zoodat de laatste kooper er de handen aan brandt en het daarom laat vallen ‘in de actiën van Arlequyn, die in den brand vliegen’. Daarmee is de geheele wind-negotie niet onaardig in beeld gebracht. Beide stukken maakten grooten opgang. Het eerste werd sinds | |
[pagina 115]
| |
het eind van September vijftien maal achtereen vertoond, het tweede van eind October tot eind November tienmaal, en al spoedig lokten zij ook navolgingen uit Ga naar voetnoot1). Gysbert Tysens gaf in ‘De Windhandel of Bubbels compagniën’ een blijspel in drie bedrijven, waarvan de inkleeding volmaakt dezelfde is als van Langendijk's ‘Quincampoix’ en zelfs de aardigheden met slechts geringe wijziging zijn nagevolgd. Het onnoozele boertje is hier door twee boeren vertegenwoordigd, die niet onverdienstelijk optreden in een der maar matig geslaagde koffiehuistooneeltjes, waaruit ook hier het tweede bedrijf bestaat. Als vervolg op dit stuk gaf Tysens nog een ander blijspel in drie bedrijven, ‘De bedriegelyke Actionist of de nagthandelaars’, waarin Lucille, als man vermomd, met Vroomaard, haar minnaar, Quincampoix bezoekt om den actionist Windvang te ontmaskeren, die ook naar hare hand dong en intusschen zich ten koste van haar broeder schandelijk had verrijkt. Een derde blijspel van Tysens is getiteld ‘De Actionisten reisvaardig naar Vianen of het uiteinde der Windnegotie’ en brengt ook weer een meisje ten tooneele, dat twee vrijers heeft, één die soliede is en hare genegenheid bezit, en één die actionist is, door haar vader wordt begunstigd, maar eindigt met naar Vianen te verhuizen. Van Tysens' drie hekelspelen is dit ongetwijfeld het beste. Het is ook het eenige, dat 's dichters naam op den titel heeft. Drie andere hekelspelen maakte de officier Jacob Clyburg, die nog meer tooneelstukken en in 1727 ook een bundel ‘Poëzy’ uitgaf. Zijn eerste hekelspel in drie bedrijven met een voorspel is getiteld ‘Nederland in gekheid wegens de Windnegotie’, en heet een ‘Staaten Zinnespel’. Het is van het begin tot het einde vervelend ernstig en allegorisch. De Nederlandsche maagd en verschillende rivieren treden er naast goden en personificaties in op. Het tweede stuk, dat in 1721 gedrukt werd en tot titel heeft ‘Krispyn bedrieger en bedrogen actionist’, is eene klucht in één bedrijf, waarin Krispyn voor actionist speelt om een ander actionist te verdringen en zóó voor zijn meester de hand van Lucyntje te winnen. Pieter Buiken Regtuit, de knecht van Geloofal, den onnoozelen vader van Lucyntje, is in zijne vrijerij naar Catryn, de meid, eene slechte copie naar Reinier Adriaenz. van Asselijn, wien hij zelfs verscheidene versregels | |
[pagina 116]
| |
woordelijk uit den mond neemt. Het derde kluchtspel van Clybyrg, dat eerst in 1726 uitkwam, ‘De Windnegotie of invendutie papier onder oud goed te koop’, bracht een koddig voorval, dat te Utrecht plaats had, ten tooneele, namelijk dat iemand gevangen gezet werd, omdat hij, in strijd met het verbod der Regeering om verder nog actiën te verkoopen, met eenige oude kleeren ook een kapitaal aan waardelooze actiën als scheurpapier trachtte te veilen. Ten slotte hebben wij nog een hekelspel te vermelden van Langendijk's vriend, den Haarlemschen dichter Govert van Mater Ga naar voetnoot1), die vooraf reeds een bundel ‘Kruisgezangen op het lyden van Jezus Christus’ (in 1718), een zinnespel, namelijk Molière's ‘Don Juan’ (in 1719), een treurspel en een herdersspel had uitgegeven en zijne loopbaan als dichter, naar 't schijnt, besloot met het kluchtspel ‘Het dolhuis der actionisten’. Daar vinden wij een aantal mannelijke en vrouwelijke actionisten opgesloten in het dolhuis onder opzicht van den binnenvader Japikvaer, die, om een paar bezoekers ‘wat te diverteren’, ze alle op de binnenplaats bijeen doet komen, waar zij dan weer in actiën gaan handelen op dezelfde rumoerige manier als te voren in de Kalverstraat. Het stuk is eigenlijk maar één tafereel zonder eenige intrige en eindigt met een paar anecdotes, die een der bezoekers vertelt: van een ‘schooyer’, die eenige actiën als aalmoes ontvangende ‘bedankte en zei, dat hy veel liever een oortje sou begeeren’, en van een Jood, aan wien ‘vyftig duisend guldens Acties op Ter-Veer’ worden geboden om ze ‘met of sonder avans te verkoopen’ en die er ‘net vyftig duisend gulden aen Acties op Naarden’ voor in ruil bood. Met het eindigen van den windhandel, waarvan de naweeën zich echter nog eenige jaren lang deden gevoelen, was de bij velen ontvlamde speelwoede natuurlijk niet opeens uitgebluscht, en het volgende jaar gaf er dan ook nog eene herhaling in 't klein van te zien met ‘het windje van den handel in loten’, die op den ‘bubbel-storm’ volgde. Ook die ‘Verwarde hedendaagse Loteryhandel’ maakte Gysbert Tysens tot het onderwerp van een blijspel, dat ook weer weinig oorspronkelijk was, ja zelfs eene slechte copie van Bernagie's klucht ‘De ontrouwe voogd’ kon worden genoemd. |
|