De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 5: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde van de Republiek der Vereenigde Nederlanden (3)
(1924)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekendXVII.
| |
[pagina 91]
| |
geschrijf wikkelde, niet alleen met vele Nederlandsche en buiten-landsche philologen, maar ook met mannen als Boileau (over Longmus), Bayle en Leibnitz. Eene opsomming zijner vele werken zou hier niet op hare plaats zijn, maar wel moeten wij even zijne twee deelen ‘Parrhasiana’, noemen, in 1703 ook in het Nederlandsch vertaald, waarin hij niet alleen allerlei ethische, historische, politische en litterarische onderwerpen behandelde, maar ook zich tegen zijne vele aanvallers krachtig verdedigde. Verder begon hij hier in 1683 het maandschrift ‘Bibliothèque universelle’ uit te geven, in 1693 gestaakt, maar van 1703 tot 1721 door hem vervolgd, eerst als ‘Bibliothèque choisie’ en sinds 1713 als ‘Bibliothèque ancienne et moderne’. David Fransz. van Hoogstraten Ga naar voetnoot1) was 14 Maart 1658 te Rotterdam geboren, studeerde te Leiden in de medicijnen en vestigde zich na zijne promotie in 1683 als praktiseerend geneesheer te Dordrecht, waar zijne familie tehuis behoorde en zijn vader inmid- | |
[pagina 92]
| |
dels provoost van de munt geworden was; maar zijne hartstochtelijke liefde voor de Classieke en Nederlandsche letteren deed hem al spoedig eene benoeming als praeceptor aannemen aan de Latijnsche school te Amsterdam, waar hij tot conrector opklom en doceerde tot 1721, toen hij zich wegens doofheid verplicht zag ontslag aan te vragen. Drie jaar later, 21 November 1724, overleed hij. Reeds jong trad hij als dichter op. In 1678 toch gaf hij reeds samen met zijn vriend Pieter Rabus ‘Rymoeffeningen’ uit, waarin telkens hetzelfde onderwerp door beiden behandeld werd, en waarmee hij, ofschoon zij nog zeer middelmatig waren, de goedkeuring wegdroeg van Oudaen, een oud vriend zijns vaders, en ook van Antonides. Daaraan had hij het te danken, dat hij al spoedig onder de Nederlandsche dichters als een der beste meetelde. De bundel ‘Gedichten’, dien hij in 1697 uitgaf, vermeerderde zijn aanzien, ook door lofdichten, waarmee de destijds meest gewaardeerde dichters hem vereerden, ofschoon er maar weinig in voorkomt, wat hier uitdrukkelijk vermelding zou verdienen. Zijn merkwaardigste gedicht schijnt mij de ‘Schetze der Geleertheid en Wetenschappen’, door hem opgedragen aan zijn studievriend, den arts en leeraar der Doopsgezinden te Haarlem, Jakob van Zanten, die in 1728 in rijmlooze verzen eene vertaling uitgaf van ‘'t Paradys verlooren, heldendicht van Johan Milton’. In deze ‘Schetze’ toont hij zich vooreerst Cartesiaan en vervolgens ook bewonderaar van de Oudheid en tevens van de nieuwe Latijnsche poëzie en, wat de Nederlandsche dichters betreft, van Antonides en Oudaen, en vooral van Vondel, ‘die de Vorst en Vader der poëten in spyt der zwarte Nyd en Afgunst word geheten’, en, onder de levenden, van Vollenhove, Moonen en Bake. In 1703 vertaalde hij in verzen (met aanteekeningen) de ‘Esopische Fabelen van Fedrus’ Ga naar voetnoot1), waarvan hij twee jaar vroeger reeds eene zeer verdienstelijke verklarende uitgave had bezorgd. Nog een anderen Latijnschen fabelbundel vertaalde hij in 1718 in Nederlandsche verzen, namelijk van den zestiende-eeuwschen Gabriele Faërno van Cremona. Niet minder lof dan met zijne gedichten in de moedertaal oogstte hij in met zijne Latijnsche ‘Poemata’, die hem zelfs de vriendschap en achting verwierven van mannen als Broekhuizen, Francius en Burmannus en in 1728, na zijn dood, het meest | |
[pagina 93]
| |
volledig uitgegeven en van eene levensbeschrijving voorzien werden door Pieter Vlaming. Gewoon door ieder geprezen te worden, behalve door den dwazen Bolswardschen rector Hilarides Ga naar voetnoot1), wiens blaam hem koud kon laten, moet hij het ongunstig oordeel wel dubbel onaangenaam gevonden hebben, dat Le Clerc in 1711 in zijne ‘Bibliothèque choisie’ over zijne Phaedrusuitgave velde, al kon hij er zich mee troosten, dat drie jaar vroeger ook Broekhuizen als Latijnsch dichter van denzelfden criticus een veeg had gekregen, maar dat waren toch eigenlijk alleen de druppels, die den emmer deden overloopen. Reeds lang toch moet Van Hoogstraten zich geërgerd hebben over de forsche manier waarop Le Clerc in zijne ‘Parrhasiana’ alle moderne Latijnsche poëzie onvoorwaardelijk had afgekeurd als het tegendeel van ware poëzie, als gewrocht van schoolmeesters-kunstvaardigheid en als eene uit den aard der zaak gebrekkige, min of meer kinderachtige naäperij der classieke dichtwerken. In den grond kan men Le Clerc zoo groot ongelijk niet geven: een dichter kan alleen zijne moedertaal volkomen beheerschen, en wie verzen schrijft in eene vreemde taal, vervalt vanzelf in nabootsen van vormen en uitdrukkingen, zonder die ooit te kunnen evenaren. Een dwaas moet dus heeten, wie in het Latijn dicht wanneer hij als moedertaal eene wereldtaal, zooals het Fransch, tot zijne beschikking heeft. Het Nederlandsch echter was ook destijds evenmin wereldtaal als nu, en als Latijnsche dichters hadden de Nederlanders, zooals Grotius en Barlaeus, de beide Heinsiussen en ook later nog Broekhuizen en Francius, de bewondering van geheel Europa opgewekt. Niet wie bij ons Nederlandsche verzen hadden gemaakt, maar zij, die Latijn schreven, waren het geweest, die de eer der Nederlanders als dichters hadden opgehouden, en werden zij nu onvoorwaardelijk als gebrekkige nabootsers der Ouden gebrandmerkt, dan was daarmee aan den dichterroem van ons volk een onherstelbare slag toegebracht. Dat was het ongetwijfeld, wat Van Hoogstraten, ook zelf niet onverdienstelijk Latijnsch dichter, diep heeft gevoeld. Hier was niet, of althans niet bovenal, gekwetste ijdelheid in het spel, maar gekrenkt nationaliteitsgevoel. Dat kan worden aangevoerd als verontschuldiging, wanneer men door Van Hoogstraten van Le Clerc hoort zeggen dat hij ‘alle | |
[pagina 94]
| |
geleerden uitmaekt voor Grammatici, dat is lettervlegels, als die zoo dwaes zyn, dat ze hunnen tydt gaen hangen aen het angstigh waernemen der spraekkunstige regelen’, en wanneer men zelfs door hem Le Clerc hoort uitschelden voor een ‘armen wurm’, een ‘rottigen Fransman’, een ‘Gazettier Menteur, die geen druppel eerlijk bloed in 't lijf heeft’, en een ‘Franschen kabouter, die, hier op een stroowisch zynde komen aandryven, alle verhevene geesten van het gewest, waerin hy gevoed wordt, durft in den schilt varen en uit schelden voor spraekmeesters en neuswyze beuzelaers’. Begrijpen kunnen wij die woorden, maar prijzen kunnen wij ze evenmin als den ophef, waarmee hij wijst op een paar door Le Clerc gemaakte bokken, die alleen de kleingeestige of kwaadaardige pleegt te verwijten aan menschen van zoo groote wetenschappelijke beteekenis als Le Clerc. Daarmee nu had David van Hoogstraten zich als man van wetenschap te buiten gegaan in een ‘Berecht’, dat hij in 1713 voegde bij zijne uitgave van ‘J. Oudaens Aanmerkingen over Q. Horatius Flaccus Dichtkunst door A. Pels’. Geen wonder, dat Le Clerc's vrienden en leerlingen terstond naar de pen grepen om diens eer te handhaven. Drie Remonstrantsche predikanten, van Haarlem, van Amsterdam en van Noordwijk, traden voor hem tegen Van Hoogstraten in 't krijt, namelijk Lambertus Drost, Johannes de Goede en Johannes Drieberge. De eerste gaf een ‘Brief van Philalethes’ uit, gericht ‘aen zynen vrient wegens de beschuldigingen des Heeren Dr. David van Hoogstraten ten laste van den Heere Professor Jan de Klerk’. De tweede antwoordde daarop met een ‘Brief aan Philalethes van zynen vriend en werd daarom later door de tegenstanders met den naam van ‘de Goede nakrabbelaar’ bestempeld. Het zou hier veel te veel plaats eischen, wanneer wij zelfs maar de hoofdzaken van die verweerschriften wilden meedeelen: mij komt de verdediging afdoende voor, ook in dit opzicht, dat tegenover de overdreven voorstelling, die Van Hoogstraten gegeven had van Le Clerc's meeningen, diens juiste, vrij gematigde, bedoeling in het licht wordt gesteld. Wat de hoofdzaak aangaat, het gebruik van de Latijnsche taal door vele begaafde Nederlandsche dichters, zegt Drost met recht: hadden zij hunne moedertaal gebruikt, dan zouden ze die met ‘een schat van spreuken, fraje vindingen en kragtige en cierlijke uitdrukkingen verrykt hebben’, en daarom acht hij het ‘een groot geluk, dat Vader Vondel zoo veel Latyn niet gekent heeft, om in die taal | |
[pagina 95]
| |
verzen te kunnen maken’. Ongetwijfeld sloeg hij den spijker op den kop, toen hij de voorkeur voor het maken van Latijnsche verzen aldus verklaarde: ‘In 't Nederduyts verzen te schryven, dat's te gering voor onze voorname Poëeten: dat mogen zy doen, die geen Latyn kennen’. De afkeuring, in deze woorden vervat, bewijst duidelijk, dat de periode der Renaissance was afgesloten. De genoemde brieven bleven niet onbeantwoord. Uit den vriendenkring van David van Hoogstraten verscheen eene ‘Heusche vermaning van Gisbertus Hortensius aan den Lasteraar van den Heere Dr. David van Hoogstraten’, onmiddellijk gevolgd door een ‘Brief aan Gisbertus Hortensius van zynen vriend wegens den lasteraar van den Heer Dr. David van Hoogstraten’. Ook deze proza-geschriften kwamen anoniem uit, maar toch weten wij, wie er de schrijvers van waren. De ‘Heusche vermaning’ is het werk van Abraham Bogaert, die al sinds lang een bewonderaar van David van Hoogstraten was geweest, daar hij hem reeds in 1693 zijne vertaling van Racine's ‘Alexandre’ had opgedragen, drie jaar te voren ‘aan den Ganges en Hydaspes’ door hem gemaakt. Toen reeds had hij in hem, ‘die’, zooals hij zegt, ‘de Dichtkunst recht waar-deert en kent haar luister in zooveel talen als ooit Dichter heeft gedaan’, den meester gezien, die hem ‘best het spoor van de Fransche dichtmaat’ kon aanwijzen. Na vele jaren-als chirurgijn en als koopman in Voor-Indië en op de Oostindische eilanden te hebben doorgebracht, had Bogaert zich in 1706 als apotheker gevestigd te Amsterdam, waar hij in 1727 overleed. Als tooneeldichter hebben wij hem reeds ontmoet, als reisbeschrijver en ook als vertaler in proza en in verzen (o.a. van de achtste satira van Juvenalis, in 1693) is het voldoende hem even te vermelden, als hofdichter zal hij later nog ter sprake komen. De beschrijving in verzen, die hij 1695 gaf van ‘Simon Schijnvoets Muntkabinet der Roomsche keizers en keizerinnen’, is kenmerkend, zoowel voor den verzamelijver zijns tijds, als ook voor de eigenaardige onderwerpen, die de didactische dichtkunst dier dagen zich ter behandeling koos, want een leerdicht als dit van Bogaert staat in dezen tijd geenszins alleen. De ‘Brief aan Gisbertus Hortensius’ werd geschreven door Joan de Haes, bij wien de dichtliefde in het bloed zat, daar zijn vader Frans de Haes zich reeds als dichter had onderscheiden, en zijne moeder eene dochter van Geeraardt Brandt en kleindochter van | |
[pagina 96]
| |
Barlaeus was. Overigens was hij een welgesteld koopman te Rotterdam, waar hij in 1685 geboren was en in 1723 nog vrij jong overleed. Zijne eerste gedichten komen voor in de ‘Mengeldichten’ van zijn vader, die hij in 1711 kort na diens dood uitgaf, zijne latere werden eerst in 1724 na zijn dood uitgegeven door Poot. Afzonderlijk waren intusschen een paar grootere gedichten van hem in 't licht verschenen: ‘Judas de Verrader’ (in 1714) en ‘Jonas de Boetgezant’ (in 1723) Ga naar voetnoot1). Even vóór de Poëtenoorlog uitbrak, in 1712, had Joan de Haes eene vertaling uitgegeven van Sir Philip Sidney's ‘Apologie for Poetry’, voorafgegaan door een ‘Brief aan den vertaler’ van David van Hoogstraten. Bij hunne brieven in proza lieten Van Hoogstraten's vrienden het niet. Zij gaven ook schimpdichten uit, ten deele verzameld in een bundel aangekondigd als ‘Gulden Legende van den Geneefschen St. Jan’, en vier ‘Eerkransen voor de Klerikaansche voor-vechteren’, beantwoord door een ‘Lofdicht op het Hoogstratiaensche driemanschap’ en een ‘Echo op de eerkransen, uitgegeven van het Hoogstratiaensche driemanschap’. De poëet van het laatste was Dr. Gysbertus Ostens, Remonstrantsch predikant te Amsterdam, die daarop in Vondeliaanschen hekeltoon gediend werd door Bogaert met het ‘Sprookje van Gysje den Os’ en zich wreekte met het grof persoonlijke ‘Sprookje van het buffeltje’, van beide zij den nog gevolgd door andere, ten deele ook in nagemaakt Vlaamsch. Onder het pseudoniem ‘Aristoteles Stagyrites’ was het vermoedelijk Joan de Haes, die een schimpdicht schreef ‘Aan Philalethes’, waarin aan Le Clerc verweten werd, dat hij Aristoteles niet als dichter had gekend; maar inmiddels groeide het aantal partijgangers voor Le Clerc aan. Bij de vier, die wij nu reeds leerden kennen, vinden wij er nog drie aangeduid in het gedichtje ‘Gesprek tusschen een Boer en een Harmiaensch Student’, namelijk de Remonstrantsche predikanten van Berkel en van Brielle (later van Rotterdam), Kornelis de Wit en Kornelis Westerbaen, en den rechtsgeleerden Abraham van der Enden of ‘Finalis’, ook spottend ‘Vinalis’ genoemd. Daarbij sluit zich nog aan het gedicht ‘Op het Arminiaansch Hanekot te Amsterdam’ en de fabel ‘De Vos’, waaronder Le Clerc verstaan wordt, die zich onder toejuiching van den mageren Os, den Isegrim van den Haarlemmerhout (Lambert Drost) en de grijze Sim van 't groene Berkenwout (Kornelis de Wit) mees- | |
[pagina 97]
| |
ter tracht te maken van de heerschappij, maar te vergeefs, daar de raad der dieren deze opdraagt aan den leeuw, d.i. David van Hoogstraten. In hetzelfde jaar 1713 gaf Joan de Haes ‘R. Ansloos Poezy’ uit met eene lofbazuinende voorrede, die aanleiding werd om aan den strijd nog grootere afmetingen te geven. De Haes was die voorrede begonnen met te spreken van den ‘Fenix-Dichter Joost van den Vondel’, die ‘in de voorledene eeuwe als een heldre zon aen den Parnas hemel uitblonk, en als een andere Virgyl zyne voorgangers voorby streefde’, en had vervolgens ook de ‘yver en bedrevenheid’ van den geleerden heer David van Hoogstraten te bekent’ genoemd ‘om van den eenen of anderen gewaenden Philalethes, dat is een' zoon der duisternis, benadeelt te worden’. Deze uitgaaf nu werd in de Juni-aflevering van het tweemaan-delijksch tijdschrift ‘Journal Litéraire’ aangekondigd, en niet alleen werden daarin zoowel De Haes als Ansloo beticht van eene ‘affectation de grands mots, assez ordinaire aux Poètes Hollandais’, tegenover de eenvoudigheid der Fransche dichters, althans uit de school van Boileau, maar bovendien werd Vondel er, in plaats van ‘een andere Virgyl’, een Ennius genoemd, d.i. een dichter met veel natuurlijken aanleg, maar zonder kunstbeschaving. Geen wonder, dat men in die woorden de hooghartige uitspraak van den zich zelf alleen beschaafd achtenden Franschman en wel bepaaldelijk van Jean le Clerc zag en dan ook van verschillende kanten hem te lijf ging: het eerst met een vlugschrift ‘Aenmerkingen over het uittreksel van R. Ansloos' Poëzy in zekeren Boekzaal, genaemt Journal Litéraire’, en als brief te Rotterdam nog in 1713 uitgegeven door een ongenoemden ‘voorstander van de Nederduitsche Tael- en Dichtkunde’. Taal en stijl van De Haes werden daarin verdedigd, maar vooral werden er allerlei getuigenissen aangehaald van bevoegde mannen, die Vondel den grootsten Nederlandschen dichter hadden genoemd. Uit den toon bleek bovendien, hoe boos de schrijver was. In het antwoord op die ‘Aenmerkingen’, in het Februari-nummer van het Journal Litéraire van 1714, werd Vondel's gebrek aan kunstbeschaving hieraan toegeschreven, dat hij zoo laat begonnen was Latijn en (wat zeker onwaar was) Fransch te leeren, en werden, evenals vroeger door Pels gedaan was, zijne treurspelen afgekeurd wegens de bijbelsche onderwerpen, de geringe handeling en het vervelende der reizangen. | |
[pagina 98]
| |
David van Hoogstraten, die in het begin van 1714 een derden druk bezorgde van ‘Alle de Gedichten’ van Antonides, uitte zijne verontwaardiging over de geringschatting van Vondel in zijne voorrede o.a. door te zeggen: ‘De tydt zeker is dan gekomen, dat die Vorst der dichteren, die nogh noit van iemant veracht is, in onze dagen ook heeft moeten veragt en beschempt worden van ik weet niet wat Fransche beuzelaers, die op den voorgang van onzen helt-haftigen Geneefschen Wyzeman, in ons lant aangedreven om de domme Hollanders te hervormen, zich de keure over alle boeken aenmatigen en ons aenwyzen de bedervinge van onze smaek, waer-door wy zoo elendig misleidt zyn, dat wy Vondel voor onzen Virgilius aenzien; daer immers ons gezicht zoo helder had moeten zijn, dat wij den eenen of anderen Franschen Wintbreker voor den eenigen Virgyl of Homeer hadden moeten nemen en ons ter navol-ginge voorstellen’. Blijkbaar wilde de criticus van het ‘Journal Litéraire’ den strijd niet voortzetten, want in zijn April-nummer werd deze uitgaaf, althans de ‘Ystroom’, geprezen en werd zelfs Van Hoogstraten een bekwaam man genoemd. Wie de schrijver dezer aankondigingen was, bleef onbekend, maar dat men zich vergiste door er Jean le Clerc voor te houden, weten wij nu, want de schrijver was een der beide Hollandsche leden van een in 1711 te 's-Gravenhage gevormden vriendenkring, die aanvankelijk op zijne bijeenkomsten ter onderlinge oefening verschillende voordrachten had gehouden, maar in 1713 begonnen was het ‘Journal Litéraire’ uit te geven, dat minstens tot 1723 toe verschenen is. Deze kring bestond uit Prosper Marchand, Hyacinthe Cordonnier of Thémiseul de Saint-Hyacinthe, Alexandre, De Sallengre en twee Nederlanders, namelijk den later zoo beroemd geworden wis- en natuurkundige Willem Jacob 's Gravesande en Justin van Effen, die gebleken is de schrijver geweest te zijn van deze geruchtmakende aankondigingen. Eigenlijk kan ons dat ook wel niet verwonderen, want wenschte men deze periode onzer letteren, die met recht ‘het tijdperk der ver-fransching’ wordt genoemd, te karakteriseeren door één enkel persoon, die van deze periode de meest typische vertegenwoordiger zou kunnen heeten, dan komt Justus van Effen daarvoor zeer zeker in aanmerking. Hij werd 21 Februari 1684 geboren te Utrecht, waar hij eerstde Latijnsche school en vervolgens de Academie bezocht; maar geld- | |
[pagina 99]
| |
gebrek dwong hem, zijne studie onvoltooid te laten en in zijn onderhoud te voorzien als goeverneur bij de zoons eener aanzienlijke Fransche dame, die als réfugiée zich te 's-Gravenhage gevestigd had, en vervolgens bij den zoon van den baron van Wassenaar-Duivenvoorde. Deze betrekking liet hem tijd genoeg om zich ook aan letterkundigen arbeid te kunnen wijden, en zoo begon hij dan in Mei 1711 anoniem het weekblad ‘Le Misantrope’ uit te geven, wat hij tot het eind van 1712 volhield. Dat reeds bij dit weekblad Addison's Spectator, die, in 1709 door Steele's ‘Tatler’ voorafgegaan, een paar maanden te voren voor het eerst uitkwam, zijn voorbeeld zou geweest zijn, blijkt uit niets. Wel zien wij er duidelijk navolging in van Fransche schrijvers en met name van La Bruyère Ga naar voetnoot1); maar als een Fransch geschrift en ook meer voor Franschen dan voor Nederlanders bestemd, kan het hier verder onbesproken blijven. Alleen merken wij even op, dat het later nog een paar maal herdrukt is en bovendien in het Nederlandsch vertaald werd door Pieter le Clercq, ook vertaler van Boileau's achtste satire (in 1712) en dichter van een niet kwaad geschreven, maar vooral wegens den inhoud zeer merkwaardig leerdicht, getiteld ‘Huwlyks Mintafereel’ (1722), dat in drie boeken eene vrije navolging was van Claudius Quilletus' ‘Callipaedia seu de pulchrae prolis habendae ratione’ en ons ook een gedeelte van Cats' ‘Houwelyck’ in de herinnering brengt. In denzelfden tijd, waarin Van Effen medewerker van het ‘Journal Litéraire’ was, gaf hij (in 1714) ook nog eene geestige ‘Dissertation sur Homère et sur Chapelain’ uit, waarin hij op ironische wijze ‘La Pucelle’ van den door Boileau zoo bespotten Chapelain ophemelt in denzelfden trant, waarin anderen dat de Homerische gedichten deden, om daarmee de overdrijving van die ophemeling der classieken belachelijk te maken. Blijkbaar vond hij de verheerlijking van Vondel even overdreven; maar toen hij dat in enkele woorden te kennen gaf, bracht hij een groot deel van den Nederlandschen Parnas in opstand. Het eene schimpdicht althans volgde het andere op. Reeds in een lofdicht op de uitgaaf der gedichten van Antonides had Joan de Haes tot Antonides gezegd: ‘Geen Fransche Nachtuil kan het flonkeren van uwe glanssen nu verdonkeren: Gy zyt naast d'Agrip- | |
[pagina 100]
| |
pynsche zon de roem van onzen Helikon’, maar bovendien wierp hij ook nog met een ander gedicht een ‘Kneppel onder de Hoenders’. Jan van Hoogstraten, David's broeder, kwam voor den dag met een ‘Eerspore voor den Duitschen Helikon over de aengeschonden glorie van den Fenixdichter Vondel’, waarin wraak geroepen wordt over de verwaandheid der ‘Boekzaals letterhelden’ en der ‘Dagschryvers om den broode’, bij wie ‘Frans moet zyn wat gelden zal’; maar dien ‘Haagse konstverbyters’, dien ‘Vondelsvlegels’ moet men nu ‘de pluymen van den hoed rukken’. Een ander schreef een hekeldicht ‘Aen de Haegsche en Amsterdamsche valsche nieuwskramers’, om te toonen, dat het ‘ons Neerlant niet ontbrak aan wel versnede pennen, die d'eer van Vondel en Antonides, zyn zoon, ter harte gaet’, en richtte zich daarin verder nog weer in 't bijzonder tegen Jean le Clerc en diens minachting van onze Latijnsche poëten, om te eindigen met deze woorden: ‘Zoo lang verhevenheit in 't Neerduitsch wordt betracht, zal niemant lyden, dat een Fransman haer veracht’. Een grappenmaker schreef nu ook, onder den titel ‘Bonae Menti S. Aan alle rechtzinnige poëten’, eene prijsvraag uit met dezelfde rijmwoorden als Vondel's prijsvraag van de Duytsche Akademie, waarop minstens acht antwoorden inkwamen. Alle vrienden van De Haes: Kornelis van Arkel, J. Suderman, Mr. François van Bockhoven, Jan van Braam, de geheele Maasparnas, kwam onder de wapenen, maar zag zich nu bespot in een gedicht ‘Voor de nydige Poëten van den Maesparnas’, anoniem uitgegeven door Jakob Zeeus, die wel de grootste bewondering had voor Vondel en dus in den strijd partij koos tegen het ‘Journal Litéraire’, maar vrij wat minachting koesterde voor diens verdedigers, met name voor Joan de Haes, op wien hij persoonlijk zeer gebeten was. Dat toonde hij in zijne gedichten ‘Het misbruik der Nederduitsche Dichtkunst’ en ‘Het verval der Nederduitsche Dichtkunst’, waarin hij met weemoed terugdenkt aan den gouden tijd, toen door Antonides, Brandt en Oudaen, door Hooft en Vondel ‘de Dichtkunst met eene diamante kroon aen Maes en Amstel plagt te pralen’, terwijl zij in dezen tijd, nu er ‘geen Mecenen zyn te vinden’, zich vernedert door slempers te prijzen in ‘verzen zonder ziel of leven’, door ‘vuil en dartel straatgeraas’ te doen hooren of tot vervelens toe te rijmen ‘op bruilofsfeest- of jaergety, daer Jochimbuur met Aeltje paert, daer Aegt of Albertoom verjaert’. Geheel ongelijk had Zeeus | |
[pagina 101]
| |
niet, en ook reeds door een ander was met zijne instemming ‘De wegh naar den Zangberg onveilig’ genoemd en David van Hoogstraten als ‘d'Amstel-Herkules’ opgeroepen om ‘Pindus weg te beveiligen’; maar De Haes kon op die beschimping niet zwijgen en gaf een antwoord uit ‘Aan den Maaker van het Dicht, genaamt het verval der Nederduitsche Dichtkunst’. Intusschen werd David van Hoogstraten ook aangevallen van een kant, waarvan men dat nauwelijks kon verwachten, namelijk door zijn eenigen broeder Jan. Deze ‘Maes- en Ysselpoëet’ was 26 Januari 1662 te Rotterdam geboren en was later, evenals zijn vader Frans, boekverkooper te Dordrecht. Een gunstig teeken was het zeker niet, dat hij in 1700 naar Breda en niet lang daarna naar Gouda verhuisd was, waar hij lang gewoond heeft en op hoogen leeftijd, in 1756, overleden is. Aan dichterlijken aanleg ontbrak het hem niet en zijne tijdgenooten zouden hem zeker onder de beste poëten hebben meegeteld, indien zij even ingenomen hadden kunnen zijn met zijn karakter als met zijne verzen, en indien zijne gedichten niet even ongelijkmatig van kunstwaarde als van inhoud geweest waren. Naar het voorbeeld van zijn vader en zijn oom maakte hij niet zelden stichtelijke verzen, ja in 1712 volvoerde hij zelfs het plan, dat onuitgevoerd gelaten was door Antonides, den trots der Maasdichters en ook zijn vereerden leermeester, om den ‘Kruisheid of het leven van den Apostel Paulus’ in een uitvoerig gedicht te behandelen. Vrome stemming echter had hem dat gedicht niet ingegeven, zooals ons later zal blijken. De welluidende ‘Minnezangen, kusjes, drinkliederen’, enz. zijner jeugd, die zeer in den smaak vielen en meer dan eens herdrukt zijn, getuigen van zijne hartstochtelijke, levenslustige natuur, en blijkbaar heeft hij die natuur tot zelfs in zijn ouderdom behouden. Althans hij was de vijftig al voorbij, toen hij in zijne liederen en gedichten een zeer wereldschen toon bleef aanslaan en openhartig uitkwam voor zijne ingenomenheid met Wijntje en Trijntje. Zelf waarschijnlijk slecht bij kas, zoodat zijne vijanden hem gaarne voor bankroetier uitmaakten, wist hij zich de genietingen van Bacchus en Venus te bezorgen door zich aan te sluiten bij gelijkgezinde rijke en aanzienlijke Maecenassen, die hij in tal van lofdichten buitensporig als kunstbeschermers, ten deele ook als kunstenaars, prees en met wier zwakheden hij zijn voordeel schijnt gedaan te hebben. Waarschijnlijk is dan ook in 1712 zijn beeld geteekend in het zeer persoonlijk en niet in alle opzichten vol- | |
[pagina 102]
| |
komen duidelijk schimpdicht van Jakob Zeeus, ‘Fabel van den Jagthont en Leewrik’, aan David van Hoogstraten opgedragen en beantwoord met een ander schimpdicht ‘'t Keffertje by de Jagthont’. Tal van gedichten, door hem tot Dirck Buysero gericht, wekken het vermoeden, dat hij dezen hartstochtelijken vereerder van wijn en vrouwen, zang en dans meermalen een eindweegs vergezeld heeft op de hellende baan, die ten slotte tot zijn ondergang leidde, en opmerkelijk is daarom ook het gedicht, dat hij aan Elisabeth Buysero wijdde om haar te troosten over den dood van haar broeder, die in zijn drieënzestigste jaar (dus in 1707) overleed. Ofschoon dus een gevaarlijk vriend voor de patriciërs, wier huisdichter hij was, kan hij moeielijk van huichelarij beschuldigd worden, want meermalen sprak hij het onomwonden uit, dat bij eene kunstenaarsnatuur eene Anacreontische levensopvatting past en dat men den dichters dus eenige ongebondenheid in het maatschappelijk leven niet mag verwijten. Aan practische toepassing van deze stelling had het zeker ook al vroeger bij ons niet ontbroken, maar als theoretisch verdediger er van trad Jan van Hoogstraten bij ons wel voor het eerst op, en wel in 't bijzonder in zijne vele gedichten tot Licidas en vooral in zijn zeer merkwaardig gedicht ‘Gunst en tydverzuim of Licidas gehekelt en geholpen’. Men vindt het in het tweede der vijf deelen ‘Mengel-poëzy of verscheyde gedigten’, die hij van 1714 tot 1720 uitgaf. Vermoedelijk heeft zijn oudere broeder David gemeend hem te mogen kapittelen over zijn al te lichtzinnig levensgedrag en de vrijmoedigheid, waarmee hij daarvoor in zijne gedichten uitkwam Ga naar voetnoot1), en zal Jan van Hoogstraten daarover baloorig geworden zijn, blijkens een uitval tegen hem in de voorrede van zijn uitvoerig dichtwerk ‘Afzetsel van de Republyk of Vrye Staat van Venetië, begrepen in drie boeken’, in 1715 door hem uit het Italiaansch van Trajano Boccalini vertaald. In die voorrede toch smaalde hij op ‘de al te strenge berispers, de makers of opdelvers der geslagtwoorden, welke de Nederduitsche letterkunde gelooven in haar gewelt te | |
[pagina 103]
| |
hebben of (gelyk de Heer Smits zegt) de lapis van onze taalregelen alleenig te bezitten’; en dat daarmee op David van Hoogstraten gedoeld werd, begreep ieder, die wist, dat deze niet alleen door verschillende werken en verhandelingen groote belangstelling voor Nederlandsche spraak- en redekunst had betoond, maar ook eene meermalen herdrukte ‘Lyst der gebruikelykste zelfstandige naemwoorden, betekent door hunne geslachten’ in 't licht had gezonden, het eerst in 1700 onder eenigszins anderen titel. In dezelfde voorrede werd ook aan Abraham Bogaert eene zóó getrouwe navolging van Vondel en Antonides verweten, dat het bijna letterdieverij kon genoemd worden; en die aanval had vermoedelijk hierin zijn grond, dat in het midden van 1715 David van Hoogstraten tegenover de ‘Bibliothèque choisie’ eene nieuwe reeks was begonnen uit te geven van de ‘Maendelyke Uittreksels of de Boekzaal der Geleerde Werrelt’, en dat, behalve de predikant en taalbeoefenaar Pieter Poeraat en anderen, ook Abraham Bogaert tot de medewerkers aan dat tijdschrift behoorde. Op Van Hoogstraten's uitval volgde niet alleen een gedicht, getiteld ‘Noodwekker voor den digter van Venedig’, maar ook eene ongunstige beoordeeling in de ‘Boekzaal’ van zijn dichtwerk en tevens van het tweede, in 1714 verschenen, deel zijner ‘Mengel-poëzy’ Een verdediger en lofdichter daarentegen vond Jan van Hoogstraten in Pieter Langendijk, die zich ook reeds gemengd had in den door Petrus Antonius de Huybert begonnen strijd tegen het kunstgenootschap ‘Constantia et Labore’ Ga naar voetnoot1) of ‘de weêrgalooze Dichters van het Schaafje’, het vignet gekozen door dat genootschap, dat vooral zijn steun vond in den tooneeldichter Jan Haverkamp of ‘haverschoft’, zooals De Huybert hem noemde. De gedichten, die op dezen strijd betrekking hebben en waarvan wij reeds melding maakten, toen wij het uiteinde van Nil Volentibus Arduum verhaalden, zijn te zamen onder den titel ‘Kooldichten’ uitgegeven, en werden gevolgd door eene menigte andere, ten deele als ‘Spreeuwdichten voor en tegen Fedrus’ verzamelde, schimp- | |
[pagina 104]
| |
dichten, toen De Huybert in 1715 zich gedeeltelijk aansloot bij het ‘Journal Litéraire’. Hij schreef toen namelijk in de voorrede voor den tweeden druk van zijn blijspel ‘De gewaande Astrologist’, dat er wel ‘goede eigene vindingen of vertalingen in 't Neerduitsch zyn’, zooals van N. V. A., van Droste, Boon, Bernagie, Lingelbach en anderen, en dat de ‘Journalisten’ hier dus ‘vonnis gevelt hebben zonder de zaaken onderzocht te hebben’, maar dat van den anderen kant ‘eenige hunner Aanmerkingen op sommige van Vondels Spelen niet te mispryzen zyn’. Hij zegt zelfs, dat zij nog te weinig hebben aangetoond, hoe Vondel ‘geduurig tegens de Tooneelwetten zondigt, zo dat het blykt, dat hy niets geweeten heeft van de eenheid van tyd, plaats en geschiedenis, nevens andere regels, die voornaamelyk in een Treurspel moeten waargenomen worden’. Volgens hem ‘moeten we bekennen de kunst meest geleert te hebben van de Franschen, die zekerlyk beter rymen als wy’, en hij gelooft, dat ‘geen Hollander, die eenig verstand of kennis van het Tooneel en de Dichtkunst heeft, ooit zou staande houden, dat Vondels Spelen tegen die van Corneille en Racine te stellen zyn’. Zulke stellingen konden niet ongestraft gedrukt worden. Jakob Zeeus was onmiddellijk met zijn strafdicht gereed, dat uitkwam onder den titel ‘De Zangberg in gevaer’. Daarin wordt de spot gedreven met dien ‘duitschen Faëton’, die zoo vermetel was, den zonnewagen te willen mennen, op den Schouwburg heer en meester trachtte te worden, met Grieken en Latijnen lachte en, ‘benevelt van de Fransche lucht’, zelfs ‘de schim van Vondel durfde uitdagen’. Bespottelijk vond Zeeus het vooral ook, dat, terwijl ons land ‘in vroeger dagen juichte op 's Drossaerts toon’, dezen dichter ‘een andre Drostelyke trant’ meer kon behagen, ‘hoe lam, hoe kreupel, hoe gewrongen’ die ook wezen mocht Ga naar voetnoot1). Daarmee meende hij den dichttrant van Coenraet Droste, van wien De Huybert in zijne voorrede ettelijke versregels met volle instemming aanhaalde, en dien hij, samen met Kornelis Boon, noemde om te bewijzen, dat er onder onze nog levende dichters waardiger evenknieën van de voortreffelijke Fransche dichters waren, dan Vondel, met wien Droste het gewaagd had te wedijveren door ook een | |
[pagina 105]
| |
reurspel Adonias te schrijven, naar hij meende volgens nieuwere en betere kunstregels. Dat komt niet alleen ons onzinnig belachelijk voor, maar werd zelfs door tijdgenooten al te dwaas gevonden, zooals bijv. door Feitama, die, en met recht, juist deze beide model-dichters van De Huybert als typen van pruldichters bespotte. Zeeus had zijn hekeldicht opgedragen aan zijn Haagschen vriend Mr. Pieter de Bye (geb. 1687 † 1749), en deze gaf er terstond een weerklank op met zijn aan Zeeus opgedragen gedicht ‘De Zangberg buiten gevaer’. Van anderen verschenen ‘De Zangberg in oproer’ en ‘De Zangberg ontzet’ Ga naar voetnoot1), terwijl de Amsterdamsche (later Haagsche) schoolmeester Arnold Nachtegael Ga naar voetnoot2) aan zijn vriend Zeeus een vers toewijdde ‘wegens het gedicht De Zangberg in gevaer’. Deze weerde zich met zijn vader Arnold Clemens Nachtegael (schoolmeester te Noordwijk en Leiden en graveur) ook tegen ‘Goudentula’ of Jan van Hoogstraten, wien hij o.a. ‘een zootje stekelbaars’ schijnt aangeboden te hebben, want daarop slaat het uitvoerig gedicht van Pieter Langendijk: ‘Een snuifje voor de ontstelde harssenen van de Stekelbaersventers, ontwyders van Hiperions heyligdom, ter eere van den Jongen, toebereid aan den Ouden Nachtegael, Koning aller Schoolpedanten’. In dit niet ongeestig, maar ruw schimpdicht wordt Nachtegael ook als ‘Liciaensche Work’, d.i. boerennachtegaal of kikvorsch, aangeduid, evenals in een ander hekeldicht van Langendijk, ‘Een Liciaensche weergalm’, en in het spotdicht ‘Een groen zootje voor den Liciaenschen nachtegael’. Aan David van Hoogstraten, op wien eene ‘Fabel van den gewaanden leeuw van Fedrus’ werd gemaakt, schreef men eene, blijkbaar tegen Jan van Hoogstraten gerichte, ‘Fabel van den schelen aep’ toe, want van ‘een doove quartel, pas afgevogten in het Klerikaansche Koor’, wordt gezegd, dat hij ‘op een Langendyk een scheelen aap by 't oor greep’; doch het is onnoodig over al die zeer persoonlijke schimpdichten vol woord- en andere toespelingen nog in nadere bijzonderheden te treden. Tot nog in 1716 duurde de strijd voort. Toen gaf Joan de Haes | |
[pagina 106]
| |
weer nieuwe stof aan zijne vijanden door zijne ‘Eerkroon voor myn Geboortestat Rotterdam’, een verdienstelijk gedicht, waaraan eigenlijk niemand met recht aanstoot kon nemen, behalve misschien de Amsterdammers, die reeds met leede oogen den toenemenden handelsbloei van Rotterdam hadden aangezien en hier moesten hooren, dat Rotterdam ‘naest Amsterdam voor alle steden, gelyk de schoonste diamant, verheerlykt wierdt en aangebeden’, en dat ‘in hachelyke oorlogstyden zelfs Amsterdam, die keizerin van 't zeegezagh’, somtijds wel voor de Rotterdamsche admiraliteit had moeten onderdoen. Toch verbruide hij het met dit gedicht bij eenige van zijne eigene stadgenooten, die hem voor een vleier uitmaakten, omdat hij voor zijn gedicht eene belooning had ontvangen van de vier burgemeesters aan wie hij het opgedragen had, zooals in dien tijd zeker niets vreemds was en vroeger ook door Vondel telkens was gedaan. Onder die burgemeesters echter was er een, Jan Steenlak, een bij velen om zijne praalzucht en ijdelheid gehate parvenu, dien men bij deze gelegenheid nog veel scherper dan De Haes aanviel in een groot aantal schimpdichten, zooals ‘De Maesgod in den rouw’ en ‘Dankzegging der Waternimfen aan den klagenden Maasgodt’, waarop De Haes met eene ‘Heusche vermaning’ antwoordde, die weer door een ‘Weergalm’ en andere schimpdichten werd gevolgd. Waren deze hekeldichten meer van persoonlijken, hoogstens van politieken aard en houden zij met den Poëtenoorlog alleen in zooverre verband, dat zij opkomen tegen de destijds zoo ergerlijk optredende vleierij in versvorm van Regeeringspersonen en andere rijke Maecenassen, over het eigenlijke onderwerp van den Poëtenoorlog kwam in 1716 nog één dichtwerk uit, dat geestiger is dan de overige en daarom hier niet onvermeld mag blijven, namelijk ‘De Zangberg gezuivert, Muizen zang’. Het is gericht tegen Jakob Zeeus (die eens bij vergissing ‘mures’ met ‘muren’ in plaats van met ‘muizen’ had vertaald) en voorzien van een caricatuurportret van hem, dat aangeduid werd als ‘het Afbeeldzel van den grooten Parnasbullebak Saccharius Klistorinus’, maar heeft voornamelijk ten doel de overdaad van geleerde, dikwijls niets ter zake doende noten in de uitgaven der classieke dichters belachelijk te maken. Eén vierde van het werk wordt dan ook slechts door het gedicht ingenomen en drie vierden door vermakelijke aanteekeningen. Aan den samen- | |
[pagina 107]
| |
steller ervan, hoogst waarschijnlijk P.A. de Huybert Ga naar voetnoot1), komt echter alleen de eer der geestige uitvoering, niet die der vernuftige vinding toe, maar hij maakte daarop ook geene aanspraak, blijkens het pseudoniem van Dr. Chrysostomus Matanasius, dat hij zich koos, want onder dienzelfden schuilnaam had Thémiseul de Saint-Hyacinthe, Van Effen's vriend, in 1714 er het voorbeeld van gegeven met ‘Le chef-d' oeuvre d' un inconnu’. Van andere schimpdichten kunnen wij te eerder zwijgen, omdat de hatelijkheden en lasteringen, die er in voorkomen en dikwijls moeielijk in hare juiste waarde te schatten zijn, meer van biografisch dan van historisch belang zijn en allengs ook zelf ergernis begonnen te geven aan ieder, die de waardigheid der kunst hoog wenschte te houden. In zijn gedicht ‘Poëtenstrijt’ stortte dan ook Huibert Kornelisz. Poot zijne droefheid uit over dat onwaardig en verbitterend getwist onzer dichters. Hij noemde het ‘der jammren jammer’, al dat ‘steken, schieten, houwen en kerven met de hekelpen ('t vervloektste moordtuig), alsof 'er lyf en ziel aen hing’, dat uitmaken voor ‘kunstketter’ of ‘letterdief’, waarvan de hooftoorzaek nydigheit’ was. Hij betreurde het, dat men met recht kon zeggen: ‘Een dichter, die niet schermen kan, is thans een ongelukkig man’, en dat het dwaasheid kon heeten als dichter te willen ‘leeren zingen’, daar het nu veel nuttiger was te ‘leeren byten als een jagtmolos’. En bepaalden deze vechtersbazen zich maar tot het ‘in rep en roer stellen van Parnas’, maar neen, zegt Poot, ‘zy steuren zelf de rust der doôn en schenden hunne lauwerkroon’. Met recht mocht hij wel uitroepen: ‘Zoo is de goude tyt verloopen, de kunst beleeft eene yzere eeu’. Tot de ‘Grootmeesters in de vedelkunst’ richt hij zich ten slotte met de bede om hem te helpen ‘de tweespalt te boeien’, om ‘de Dichtkunst eeuwigh te doen bloeien’. In denzelfden geest schreef een ander ons onbekend dichter eene ‘Aanradinge tot vrede aan het twistende Digterdom’, waarin de beide elkaar bestrijdende partijen werden aangeduid als die, welke de meeste waarde hecht aan ‘poëtisch vuur’, en die, welke vooral | |
[pagina 108]
| |
‘netheid van beschaaven’ verlangt, en waarin aan elk van beide wordt aangeraden, zonder ‘op malkand'rens gaven te smalen, 't ingeeven der natuur te volgen’. Aan dien raad schijnen de dichters ten slotte gehoor te hebben gegeven: althans na 1716 houden de schimpschriften op en kan de Poëtenoorlog als geëindigd worden beschouwd, en toen in 1717 aan De Huybert de eer te beurt viel, benoemd te worden tot ‘Satrapa Mudensis et Goilandiae ballivus’, kon men onder de bij die gelegenheid uitgegeven ‘Amicorum plausus et fausta omina’ naast een Nederlandsch gedicht van Mauricius ook een Latijnsch eerdicht van David van Hoogstraten aantreffen. Mogen nu de kleingeestige persoonlijkheden, de lompe scheldwoorden en de lasterlijke aantijgingen, waarvan de meeste hekeldichten wemelden en die aan den strijd veeleer het karakter van eene boerenruzie met dorschvlegels, dan van een tornooi met speer en ridderzwaard gaven, ons aesthetisch en ethisch gevoel onaangenaam aandoen, toch mogen zij ons niet blind maken voor de historische beteekenis van dezen Poëtenoorlog. Belangrijk is hij zeker als eene uiterste poging om het kleine vonkje, dat er van het dichtvuur der zeventiende eeuw nog was achtergebleven, voor uitdooving te beschermen tegen de koudwaterstralen der uiterlijke vormbeschaving. Belangrijk is hij eveneens als de laatste wanhopige worsteling van de nationale kunst om het hoofd boven water te houden bij de algeheele overstrooming door de elkaar telkens opvolgende vloedgolven der verfransching. David van Hoogstraten en de zijnen hebben den tijdgeest in zijne vaart niet kunnen tegenhouden. Toch hebben zij en hunne latere geestverwanten nog kunnen verhoeden, dat de poëzie van Hooft en Vondel als verouderd geheel aan de vergetelheid werd prijsgegeven, maar machteloos bleven zij toch tegen de al meer en meer veldwinnende meening in de republiek der letteren, dat Hooft en Vondel slechts gebrekkige voorloopers van Racine en het Fransch-classicisme waren geweest en dat eerst met deze nieuwe richting in Frankrijk en Nederland het ware bloeitijdperk der letteren was aangebroken. Eerst aan later tijd zou het voorbehouden zijn, Hooft en Vondel te herstellen op de eereplaats, die hun toekomt. |
|