De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 5: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde van de Republiek der Vereenigde Nederlanden (3)
(1924)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekendXVI.
| |
[pagina 73]
| |
uit zijne zeer vrije navolging der vierde ode van Horatius uit het derde boek, waarin hij met groote vrijmoedigheid en eerlijkheid zijn hart heeft uitgestort. Zoo zeer was hij overtuigd van zijns vaders afkeer van alle poëzie, dat hij meende aan de piëteit te kort te doen door hem bij zijn dood in 1703 een lijkzang te wijden. Minder verdroot het zijn ouders, dat hij ook liefhebberij in teekenen had, en daarom stonden zij hem toe, nog zeer jong bij Arnold Houbraken te Dordrecht in de leer te gaan. Van diens hand bezitten wij dan ook Zeeus' portret, in plaat gebracht door zijn zoon Jacobus Houbraken, onzen grootsten graveur der achttiende eeuw. Als schilder en graveur verwierf Arnold Houbraken (geb. te Dordrecht 28 Maart 1660 † 14 Oct. 1719) zich eenigen naam, maar later bleef hij toch het meest bekend door zijn Groote Schouburgh, Amst. 1718-'21, in drie deelen uitgegeven: eene verzameling levensbeschrijvingen van schilders, die hij beschouwd wenschte te zien als voortzetting van Karel van Mander's ‘Schilderboeck’ en die dat werk zelfs in één opzicht overtreft, daar er ruim honderd portretten in voorkomen, op twee na alle door zijn zoon Jacobus gegraveerd Ga naar voetnoot1). Ook de dichtkunst heeft Arnold Houbraken beoefend, doch daarvan niet veel genoegen beleefd. Voor de beeldende kunst had hij meer aanleg, en hij was ook verstandig genoeg om dat zelf in te zien, zoodat hij, wanneer hij verzen noodig had als tekst bij of ter verklaring van zijne prenten, hij alleen dan de verzen zelf beproefde te maken, als hij daartoe geen ander bereid vond Ga naar voetnoot2). Toch had hij van poëzie genoeg begrip om zijn leerling Zeeus althans ook van die kunst het A. B. C. te kunnen leeren, waardoor deze - en hij bleef er hem levenslang dankbaar voor - het dan ook met veel moeite zóó ver bracht, dat hij verzen kon maken, die hem zelf bevredigden. Vóór dien tijd toch had zijn fijn gehoor voor rhythmus hem wel geleerd, dat zijne eigene verzen niet zóó klonken als die der | |
[pagina 74]
| |
door hem zoo veel gelezen en bewonderde dichters, onder welke hij met name Vondel, Hooft, Huygens en Westerbaen noemt, en ook Cats, die destijds overigens in letterkundige kringen al te zeer in minachting was gekomen; maar waaraan het hem haperde, begreep hij niet. Aanvankelijk dacht hij, dat er in een versregel misschien een bepaald aantal woorden of zelfs een vast aantal letters moest voorkomen, maar het wezenlijke der Nederlandsche metriek vermocht hij niet uit zich zelf te vatten, en toen Houbraken hem wees op de regelmatige afwisseling van een bepaald aantal beklemtoonde en onbeklemtoonde lettergrepen, was dat voor hem eene ware openbaring. Nu kon de knaap dan ook verzen maken als anderen, maar een tijd lang moest hij daar toch van afzien, om zich in De Klundert uitsluitend op de wiskunde te gaan toeleggen, zoodat hij op zijn zestiende jaar zijn examen als landmeter kon doen. Vervolgens kwam hij te Zevenbergen op een procureurskantoor, waar hij bleef tot hij zelf zich als procureur, notaris en landmeter in zijne geboorteplaats kon vestigen. Gaarne zou hij van onder die Merk-Sarmaten van Zevenbergen, die niet het minste gevoel voor letterarbeid hadden, vandaan gekomen en naar elders, liefst naar Rotterdam, verhuisd zijn, waar hij goede dichtvrienden, zooals Frans Greenwood, had, maar de omstandigheden lieten hem dat niet toe, en zoo is hij dan onder die Sarmaten reeds 27 November 1718 overleden, nog geen drie en dertig jaar oud, en ongehuwd, ofschoon zijne wel wat al te dartele minnezangen voor de veel te weinig kuische Joviste, Julia, Leliane en anderen bewijzen, dat hij geen vrouwenhater was. Ofschoon onafhankelijk in denken en schrijven, had hij toch behoefte aan steun en aanmoediging, en die vond hij het meest bij den dichter der ‘Bredaasche Klio’, Pieter Nuyts, die een paar uur van Zevenbergen af woonde en hem meermalen bij zich noodigde. Van zijne dankbaarheid voor diens leiding en vriendschap getuigt dan ook o.a. het uitvaartslied, dat hij in 1709 op hem maakte en opdroeg aan zijn zoon Laurens, die met eene dochter van Bernagie getrouwd was, maar dien hij zeide niet te kunnen vertroosten, omdat hij door den dood van zijn Maecenas ‘quynde aen een gelyke wont’ als de zoon. Daar zegt hij o.a. van Nuyts: ‘Hy heeft de Dartelheit in haren loop gestuit, en d'echtschoffeerder valt zyn dichtgeweer ten buit. Hoe schertst en schimpt hy met den ingebeel- | |
[pagina 75]
| |
den adel, dien hy zoo grootsch bestont te lichten uit den zadel’, en doelt daarmee op de vertalingen, die Nuyts van 1695 tot 1704 gegeven had van de zesde, achtste, elfde en dertiende satira van Juvenalis. Dat voorbeeld volgende, bracht ook hij in 1709 een ‘berispdicht’ van Juvenalis in Nederlandsche verzen over, en wel het derde; maar hij bediende zich daarbij van eene prozavertaling, hem verstrekt door Ysbrand Vincent, aan wien Nuyts hem had aanbevolen en aan wien hij reeds in 1706 zijn eerste ‘berispdicht op de tegenwoordige tyd en zeden gepast’ had opgedragen onder den titel De ongeblankette Waereld. Achtereenvolgens worden daarin onkuischheid, hebzucht, gierigheid, bedriegerij, hoogmoed en waanwijsheid met forsche, bijna al te ruwe, schimpwoorden aangevallen en in hun optreden met sprekende, bijna al te vlammende, kleuren afgeschilderd, wel is waar niet zonder talent, maar, naar wij vermoeden mogen, minder op grond van de kennis door den twintigjarigen dichter van de ongeblankette wereld zelf opgedaan, dan van hetgeen hij daarover elders, met name in vertalingen van Juvenalis' satiren, had gelezen. Toch was dat een gedicht in den trant, die het meest met zijn aanleg strookte. Doorlezen wij zijne, in 1721 door Poot verzameld uitgegeven en in 1737 bij den tweeden druk met een tweede deel en eene levensbeschrijving vermeerderde, ‘Gedichten’, dan zullen wij slechts een voorbijgaanden indruk krijgen van zijne 33 Zinnebeelden, waaraan hij trouwens de laatste hand niet heeft mogen leggen, van zijne herderszangen en andere gelegenheidsdichten en van zijn uit het Fransch van Pierre Corneille vertaald treurspel ‘Otho’, dat, naar 't schijnt, voor de Haagsche en Leidsche schouwburgen bestemd was, daar Jan van Hoven er een lofdichtje op schreef. Zijne hekeldichten daarentegen trekken nog de aandacht, zooals zij in zijn eigen tijd bij velen instemming en bewondering wekten en aan anderen groote ergenis gaven. Met verschillende hekeldichten nam Zeeus deel aan den zoogenaamden Poëtenoorlog, die eene afzonderlijke bespreking verdient, maar in zijne volle kracht als hekeldichter toonde hij zich met zijn uitvoerig gedicht De Wolf in 't Schaepsvel, dat voor 't eerst in 1711 verscheen, maar in een tweeden druk van 1715 wat gewijzigd en uitgebreid is. In een hartelijk lofdicht waarschuwde Arnold Houbraken den al te overmoedigen dichter, die eene veel grooter macht | |
[pagina 76]
| |
dan hij zelf bezat, met dit dichtwerk had uitgedaagd. Andere lofdichten maakten Kornelis Boon en Joan Henrik de Merode, geneesheer en burgemeester van Zevenbergen. De jeugdige dichter was in dit hekeldicht bovenal, zooals hij meermalen met eenige zelfingenomenheid zegt, ‘goet rond goet Zeeusch’ en heeft er aan te danken, dat de geschiedschrijver onzer letteren zijn naam meer dan in het voorbijgaan moet vermelden, al valt het ook niet te loochenen, dat de aanval, hier en daar door hem op het grootste deel der priesterschap gedaan, meer treft door krachtige woorden en hartstochtelijke beschimping dan door fijn vernuft en geestige ironie. Hij heeft er, zooals men het noemt, den valschen priester eens ‘flink de waarheid in gezegd’, wat gewoonlijk beteekent ‘éénzijdig overdreven’, maar wat in elk geval minder gevaarlijk is dan de venijnige speldenprikken en vermomde insinuaties der kwaadaardigheid. Ofschoon hij in den aanvang zegt, dat hij ‘voor d'oprechte waarheit pleit’ en dus niet alle priesters zonder onderscheid zoekt te beschimpen, zooals ook verder wel bevestigd wordt door de lofdichten, die hij op verschillende predikanten heeft gemaakt, krijgen wij toch den indruk, dat voor hem aan het woord ‘priester’ eene soortgelijke ongunstige bijbeteekenis was verbonden, als voor de meeste bijbellezers aan het woord ‘farizeeër’. Immers, ware hij er niet van overtuigd geweest, dat de priester uit den aard van zijn ambt geneigd is den godsdienst te misbruiken, dan zou er voor hem geene aanleiding geweest zijn om de geschiedenis der priesterheerschappij van den aanvang af op te halen en de helft van zijn gedicht te wijden aan al het kwaad, dat door de priesters gesticht werd bij de Grieken, Aegyptenaars en andere Oostersche volken, bij de Romeinen en ook bij de Israëlieten, wier hoogepriester zelfs den Heiland der wereld tot den kruisdood deed verwijzen. Niet minder gruwelijk dan de priesterheerschappij der Oudheid was de dweepzucht der Arabieren geweest bij de verspreiding van Mohammet's godsdienst; maar bedroevender nog was het, dat ook de vertegenwoordigers van den Christelijken godsdienst, eenmaal tot priester gewijd, zoo dikwijls niet beter hadden gehandeld. Uit de geschiedenis der pausen haalt de dichter het schandelijkste aan om dat te bewijzen: ‘nieu Rome’ wordt door hem, zooals hij zegt, ‘in zyne gruwelen en afgoderyen ontdekt.’ Maar Rome verlatend, komt hij vervolgens op eigen bodem, en nu gaat de schimptoon voor een oogenblik over in een juichtoon | |
[pagina 77]
| |
over de ‘met dierbaer bloet betaelde vryheit’, en geeft hij eene ‘afbeelding’ der ware Christelijke kerk, zooals er eene na de Hervorming had moeten verrijzen. Helaas! hoe ver was men nog van dat ideaal verwijderd! Nu zijn het niet meer alleen de katholieke priesters, wien hij ‘hun wangedragh’ verwijt, maar eveneens de predikanten, wier ‘lasterzucht, gulsigheit en andere ongebondent-heden’ hij met de zwartste kleuren afschildert. Ook de broedertwisten der talrijke sekten en de ‘vermoorde on-noozelheid’ herdenkt hij, en de latere vervolgingen van mannen als Descartes, Coccejus en de beide in 1676 wegens Cartesianisme te Middelburg afgezette predikanten Willem Momma en Johannes van der Wayen, welke laatste echter terstond daarop tot hoog-leeraar te Franeker was benoemd. Schande was het, meende hij, dat zulke geloofsvervolgingen nog konden plaats hebben in een verlichter tijd en ‘in 't vrye lant, waer in 't ons is 'gegunt te leven’, waar ieder dus het recht mocht hebben, ‘syn oordeel met eene ongeveinsde tael, 't zy hy den rechten wegh betrede, 't zy hy dwael, ter toetse te brengen’. Gelukkig echter, zegt hij, is er vooruitgang: nu eindelijk is ‘de staet geredt van dwinglandy, 's Lands vryheit vry van een gehate heerschappy’, en dat het zoo ook in de toekomst zal mogen blijven, in die verwachting besloot hij zijn gedicht. In zijn hekeldicht van Rome sprekende, maakte Zeeus ook melding van ‘Pasquyn’, die ‘gestadigh schertst en schimpt, daer hy, terwyl we hem een gansche vracht zien tillen van hekelschriften, al de kerk- en kloostergrillen den vreemdeling ontdekt’. Hij doelde daar op Pasquino, een verminkt marmerbeeld van Aias met het lijk van Achilles (of van Menelaus met het lijk van Patroclus) op den hoek van het paleis Braschi te Rome, waarbij men van oudsher gewoon was anonieme schimpdichten aan te plakken, die daaraan den naam van ‘pasquinoli’ of ‘pasquilli’ ontleenden. De antwoorden of weerklanken op die schimpschriften werden dan dikwijls aangeplakt bij het marmerbeeld van een stroomgod, Marforio, dat zich eertijds op het Forum Romanum bevond. Vandaar dat dialogische hekeldichten veeltijds aan Pasquino en Marforio in den mond werden gelegd, niet alleen in Italië, maar ook elders. Zoo schreef ook Zeeus in lossen, gemeenzamen trant eene, samenspraak ‘Pasquyn en Marforio’, waarin bankroetiers en hunne rechtsgeleerde boedelberedderaars gehekeld worden; en meermalen treden in dezen tijd die Italiaansche schimpgoden ook bij ons op. | |
[pagina 78]
| |
Jacobus de Vryer schreef in 1721 een kluchtspel ‘Het oude koffy-huis, of de Haagsche Mercuur, gehekelt door Pasquin, Juvenalis en Mercurius’, en van Jan Pook noemden wij reeds eene samenspraak van den ‘verrezen Pasquyn.’ In geen tijd regende het meer paskwillen en hekeldichten, dan in den tijd, waarin Zeeus tot de beste vertegenwoordigers van deze dichtsoort behoorde, want men hekelde niet meer alleen om zijne ergernis te kennen te geven over gebreken van den tijd of handelingen van personen, maar ook omdat de satire, zeker het meest door Boileau's invloed, eene bepaalde dichtsoort was geworden, waaraan men zich evengoed kon wijden als aan het treurspel of het lierdicht, en waarmee men meer kans had, aandacht te trekken en kooplust te wekken, omdat velen, die van al wat vers was liefst op een afstand bleven, zich in een schimpdichtje nog wel konden verkneukelen. Kenmerkend voor den tijd is het, dat Erasmus' ‘Lof der Zotheid’, die toch reeds vroeger door Westerbaen zoo goed in verzen was vertaald, nog tweemaal in rijm gebracht werd, door Adriaen Sticke in 1689 en door den Zierikzeeschen dichter Cornelis van der Port in 1706. Uit anti-stadhouderlijke kringen kwam zoogenaamde Amersfoortsche (eigenlijk te Rotterdam uitgegeven) editie van ‘J. van Vondels hekeldigten’ voort, in 1705 met van Geeraardt Brandt afkomstige aanteekeningen gedrukt en zóó populair geworden, dat zij binnen weinige jaren elf maal herdrukt is. De uitgever, die zich P. Brakman noemde, maar eigenlijk Pieter van der Veer heette Ga naar voetnoot1), gaf onder het pseudoniem Pieter van der Goes in 1710 te Rotterdam ook den bundel ‘Nederduitse en Latynse Keurdigten’ uit, als derden druk van een minder omvangrijken bundel ‘Nederduitsche keurdigten’, die in 1707 te Schiedam gedrukt heet. Daarin zijn vooral hekeldichten (voor een groot deel van Oudaen) verzameld, en in, 1717 verscheen er een vervolg op, dat blijkbaar koopers genoeg vond om telkens nog meer vervolgen uit te lokken: het achtste zelfs in 1734 met een onechten dubbelganger, en het tiende en laatste in 1735. Een groot deel van de vóór die jaren afzonderlijk uitgegeven schimpdichten, die steeds platter en meer van persoonlijken aard | |
[pagina 79]
| |
werden, kan men in die bundels terug vinden, o.a. in het derde vervolg een herdruk van het ‘Parnasloof’ of eene verzameling van omstreeks dertig hekeldichten, uitgelokt door het werk ‘Sions Worstelingen’ (van 1715), waarin de Rotterdamsche predikant Jacobus Fruytier geweldig van leer getrokken was tegen de ‘openbare en verborgene vyanden van Christus Kerke, 1o. in de Reformatie, 2o. ten tyde der Remonstranten, en 3o. in deze onze dagen’. Deze heftige Calvinist, die ook zelf hekeldichten maakte en die te voren reeds, zooals Petrus Burmannus zegt, ‘een schandeleus boek onder den Titul van ‘Gerigtshandelingen van God met zyn Volk van Nederland’ had uitgebraakt, hetwelk met de grouwelijkste lasters, so tegen Overigheden als Predikanten en Godgeleerden, die van zijn soort niet zijn, was doorspekt’, werd in deze hekeldichten aan de kaak gesteld als een man, in wien ‘Kalchas geest verrezen’ was, als ‘een Farizeeusche gryns, een helsche lasteraer, de geesel van Roël, de schrik der Remonstranten, de kettermeester van het Geuze-Vatikaen, die, mocht hij met dat volk naer zynen zin begaen, strax d' Inquisitie weer zou op het outer planten en ketens smeden om de vryheit van 't gemoet te kluisteren, die 't Lant gekocht heeft met zyn bloet’. Verder verscheen er nog een vrij omvangrijke bundel ‘Schimpen hekeldichten uit verscheide Poëten, gevolgt na den Roomschen Juvenalis en de Satyrische Gesigten van den Spaansen Quevedo’ etc., voor 't eerst te Hoorn in 1698 uitgegeven, maar later telkens vermeerderd herdrukt en het volledigst in den vijfden druk van 1726. Men vindt daarin o.a. een zeer uitvoerig hekeldicht in drie deelen, ‘Lof der Vryheit of huwelyksvloek’, maar ook vrij wat persoonlijke schimpdichten, o.a. een tiental tegen Johannes Hilarides Ga naar voetnoot1), eerst conrector en boekverkooper te Dokkum, later rector te Bolsward, die er in bespot wordt om zijne gebrekkige berijming der fabels van Phaedrus (van 1694), om zijne tegen Halma en David van Hoogstraten in 1705 gerichte pedante ‘Naader ontdekkinge van Niewe Taalgronden’, en om het uithangbord voor zijn boekwinkel, waarop aan de eene zijde een bijbel, aan de andere eene hand met vijf speelkaarten was afgebeeld, en waarover hij zich | |
[pagina 80]
| |
in 1695 met een gedicht van bijna duizend versregels ter ‘Verklaaringe van 't Ujthangbord’ trachtte te verdedigen. De deftige hekeldichters bepaalden zich tot berisping van de maatschappelijke gebreken in 't algemeen en namen daarbij de classieken, vooral Juvenalis en Persius, tot voorbeeld. Vertalingen van hunne satiren hebben wij reeds meer dan eens aangetroffen, en in 1709 werden deze verzameld uitgegeven in een bundel, waaraan zestien dichters hun aandeel hadden en die getiteld is ‘D.J. Juvenalis en A. Persius Flaccus. Alle de Schimpdichten door verscheide dichteren in Nederduitsche vaarzen overgebracht’ Ga naar voetnoot1). Eene vertaling der satiren van Horatius liet wat langer op zich wachten, maar in 1726 verscheen er in proza eene van de ‘Hekeldichten en Brieven van Q. Horatius Flaccus’ door Balthazar Huydecoper, die er op uit was geweest, het oorspronkelijke zoo nauwkeurig mogelijk te volgen, en die meende, dat men zijne gebreken en ondeugden eer zou trachten te verbeteren, wanneer men zag, dat ook heidenen, nog niet door het Christendom verlicht, die reeds hadden gehekeld. Ofschoon Huydecoper's vertaling in keurig proza vervat is, kan men er moeielijk die letterkundige waarde aan toekennen, waarop zijne in 1737 uitgegeven vertaling in verzen van de ‘Hekeldichten, Brieven en Dichtkunst van Q. Horatius Flaccus’ met recht aanspraak mag maken. In alexandrijnen, die schijnbaar met het meeste gemak zijn neergeschreven, maar die zoo goed niet hadden kunnen zijn, als zij niet met moeite en zorg waren gemaakt, wist Huydecoper het oorspronkelijke eensdeels op den voet te volgen, anderdeels ongemerkt door kleine wijzigingen zoo te vernederlandschen, dat het nauwelijks nu en dan den indruk kon maken van geheel verouderde toestanden hekelend te beschrijven. Met vermijding van alle platheid is de dichter zeer goed gebleven in den gemeenzamen toon, die bij de satire past en die misschien oorzaak was, dat de van ‘dichtertaal’ al te afkeerige achttiendeëeuwers in geene dichtsoort beter zijn geslaagd, dan in het hekeldicht, waarin poëtische verheffing niet verlangd wordt. Aan de vertaling gaan twee oorspronkelijke gedichten vooraf: eene opdracht aan de Sta- | |
[pagina 81]
| |
ten van Holland en West-Friesland en een gedicht ‘Aan den Hollandschen leezer’, dat eene goede proeve is van oorspronkelijk hekeldicht tegen de toenemende grootheidszucht en de verleiding om zich ongemerkt meer weelde te veroorloven dan eigenlijk wel past. Gelijkheid van stijl, vooral ook blijkende uit de zelfbeheersching der ware beschaving, brengt mij tot het, overigens door geene enkele aanduiding bevestigd, vermoeden, dat wij in Huydecoper den ‘Severus Alethofilus’ te zien hebben, die in 1721 het beste oorspronkelijke hekeldicht uitgaf, dat mij uit de achttiende eeuw bekend is en tot titel heeft: Chronomastix of de geessel dezer eeuw Ga naar voetnoot1). Ook de geleerde en toch niet met geleerdheid pralende aanteekeningen, die er aan toegevoegd zijn, schijnen mij op Huydecoper, die toch bovenal veelzijdig geleerde, taal- en geschiedkundige was, als dichter te wijzen. Blijkens een ‘slotvaers’ had de dichter zich vooraf reeds roem genoeg verworven (zooals Huydecoper met zijne treurspelen inderdaad had gedaan) en wilde hij nu onbekend blijven, zoowel omdat hij zoo een onpartijdiger oordeel over zijn werk kon te hooren krijgen, als omdat hij zich spiegelde aan den ‘braaven Zeeus’, die ‘misschien veel haat en priesterwoede ontsloopen was’, als hij zijn naam verborgen had gehouden, ‘toen hy Wolfaart trok tot aan de kansseltrap.’ Na eene inleiding richt de hekeldichter zich tegen de aanhangers van het Christendom, die zich zoo weinig Christen toonen, niet alleen de Socinianen, Arminianen, Mennonieten en Katholieken, maar ook de volgelingen van Luther en Calvijn, die zich nu, in strijd met Paulus' vermaning, twistgierig naar Voetius en Coccejus noemen. Dan hekelt hij verder huichelarij en bijgeloof, heersch- en geldzucht: ondeugden, die alleen den mensch eigen zijn, maar niet worden aangetroffen bij het dier, dat weelde en overdaad evenmin kent en ook zijne eigene natuurgenooten niet om het leven brengt, zooals de mensch. Nu is onder meer de slechte opvoeding aan de beurt, die de vaders aan hunne zoons geven, de verfransching, en vooral ook het gebrekkig onderwijs, dat men zijn kinderen laat geven in de kennis van hun eigen lichaam, ofschoon Harvey, Descartes en Bontekoe daarover toch zooveel nieuws hebben ontdekt. | |
[pagina 82]
| |
Hoe weinig ‘voordeel trekt de mensch van de Rede’, die hem toch niet voor niets is gegeven en die hij moet gebruiken om God, zelf een Geest, beter te leeren kennen en al het door den Geest geschapene beter te leeren begrijpen en bewonderen. Schande, dat eene valsche godsdienstigheid het licht der goddelijke Rede vreest! En dan durven de menschen, die blinder dan mollen zijn, wat de kennis der hen omringende natuur en het eindeloos heelal betreft, nog stoutweg beweren, dat alles ter wille van hen alleen geschapen is! Zóó gaat het nog vele bladzijden voort met het hekelen van allerlei menschelijke gebreken en ondeugden, die aan 's lezers oog voorbijgaan in eene zelfde bonte rij als bij de classieke dichters, voor wie onstelselmatige afwisseling tot het karakter van de satire behoorde, maar waardoor het ondoenlijk wordt een beknopt en toch volledig overzicht van dit vrij lange hekeldicht te geven. Aan vloeienden versbouw en juiste woordenkeus paart het eene ware en levendige voorstelling van maatschappelijke toestanden en verlichte denkbeelden aangaande de wereld, waarin wij leven. Ook hekelspelen tegen het zedenbederf werden er op den Schouwburg vertoond, zooals, om er slechts één als voorbeeld te noemen, het zinnespel ‘De hedendaagsche Waereld’ (1710) van Enoch Krook, dat, ondanks den altijd wat vermoeienden vorm der allegorie, niet onverdienstelijk hoovaardij, dartelheid en overdaad hekelt. De zedenverbetering, die deze en andere hekeldichters ten doel hadden, ging, zooals wij konden opmerken, veeleer van wereldlingen uit, dan van kerkelijkgezinden. Wel vermeldden wij reeds vroeger schimpdichten van predikanten als Carolus Tuinman, Jacobus Leydekker en Jacobus Fruytier op wijsgeeren en onrechtzinnige Christenen, naar over, het algemeen begrepen de predikanten toch wel, dat vinnige hekeling van personen met den zachtmoedigen geest van het Christendom in strijd was, terwijl zij ook voor zedenverbetering niet naar de hekelpen behoefden te grijpen, daar zij van den kansel en ook in hunne verdere ambtsbediening gelegenheid genoeg hadden om tegen het zedenbederf te velde te trekken. Hoe zich daardoor Bernardus Smytegelt onderscheidde, hebben wij vroeger Ga naar voetnoot1) reeds opgemerkt. Slechts op één gebied, dat van het in hun oog zedenbedervend | |
[pagina 83]
| |
tooneel, waren zij vroeger meermalen met geschriften opgetreden; doch daar de tooneelhervormers nu min of meer die taak van hen hadden overgenomen, lieten zij zich maar weinig meer met twist-geschrijf tegen het tooneel in. Eene uitzondering echter maakt de strijd, dien zes Utrechtsche predikanten in 1711 tegen het tooneel begonnen en die nu onze aandacht vraagt. In Utrecht hadden reeds in de zestiende eeuw Rederijkers hunne vertooningen gegeven. In het begin der zeventiende eeuw had Adriaen van den Bergh er aan het hoofd gestaan der kamer ‘WtRechte Liefde’, en toen en later waren er ook wel vreemde tooneelgezel-schappen opgetreden; maar sedert 1662 had de Vroedschap op herhaalden aandrang van den Kerkeraad besloten, te Utrecht ‘voortaan geen Commediën, Tragediën of koorddansers en diergelijke ligtvaardigheden op de jaarmarkten of by andere gelegenheden meer toe te staan.’ Vijftig jaar was dat besluit gehandhaafd, maar toen het in 1711 weder kermis te Utrecht zou zijn, brak de Stedelijke Regeering met haar verouderd besluit en gaf zij aan Jacob van Rijndorp ‘met zijne compagnons van het Schouwburg tot Leyden’ verlof, twintig blijen treurspelen te vertoonen, o.a. ‘Europa verkwikt op 't gezicht der vrede’, door Mr. Joan Jakob Mauricius gedicht ‘tot inwyding van den Nederduitschen schouwburg te Utrecht’. Deze, toen nog jeugdige, Maecenas van den Haagschen Schouwburg, waarin hij destijds evenveel belang stelde als zijn vriend De Huybert, was 3 Mei 1692 te Amsterdam geboren, zette zich, na te Leiden in de rechten gepromoveerd te zijn, als advocaat in Den Haag neder, wijdde zich sedert 1714, toen hij zich in De Beemster vestigde, aan de veefokkerij, werd in 1719 pensionaris van Purmerend en ging in 1725 als resident bij de Nedersaksische Kreitz naar Hamburg. Later ging hij als gouverneur naar Suriname, vanwaar hij in 1751 terugkeerde, en in 1755 werd hij weder resident te Hamburg, waar hij 25 Maart 1768 overleed. Aan de beoefening der poëzy wijdde hij zich vooral in zijn eersten, Haagschen tijd. Hij gaf toen, in 1714, zijn uitvoerigste dichtwerk, ‘De kruishistorie van den lydenden Heiland uit (3 dr. 1752): een bundel van 26 gedichten, besloten met een ‘Zegezang’ van verre naar Prudentius. Uit dien tijd dagteekent ook zijn tooneelwerk: Het Leidsche studenten leeven (eerst in 1717 gedrukt), een uit het Fransch vertaald treurspel Sesostris, Koning van Egypte (1712) en | |
[pagina 84]
| |
enkele kleinigheden. Daarna onttrok zijn maatschappelijk werk en het bekleeden zijner ambten hem langen tijd aan den dienst den, toch altijd nog door hem vereerde, Muzen; doch toen hij ambteloo uit Suriname teruggekeerd was, wijdde hij zich opnieuw aan de dichtkunst, misschien het meest om daarin een middel van verweer te vinden tegen den laster waaraan hij was blootgesteld. Zijn ‘Gezang op Zee’ was het voornaamste gedicht, dat toen (1752) van hem het licht zag; maar verder gaf hij zijne oudere en nieuwere gedichten gezamenlijk uit onder den titel Dichtlievende Uitspanningen (Amst. 1753), met een Vervolg (Amst. 1754) en een Besluit (Amst. 1762). Zijn inwijdingsspel van den Utrechtschen Schouwburg is ook weer in zijne ‘Dichtlievende Uitspanningen’ afgedrukt en gaf zeker niet minder aanstoot in het deftige Utrecht, de stad van Gysbertus Voetius en diens ‘Disputatio de comoediis’ (van 1650), dan die in-wijding zelf. Natuurlijk hadden de vertooningen grooten toeloop, maar de Gereformeerde predikanten, die er tevergeefs tegen geprotesteerd hadden en zelfs moesten verdragen, dat het verlof om te spelen nog met veertien dagen werd verlengd, waarschuwden er tegen van den kansel en verboden hun gemeenteleden, er heen te gaan. Daarover ergerde zich Petrus Burmannus Ga naar voetnoot1), zoon van den voor-maligen Utrechtschen hoogleeraar in de theologie, Franciscus Burmannus, en zelf sedert 1696 een der verdienstelijkste professoren der Utrechtsche hoogeschool, die de Leidsche tooneelisten zelf ‘eenige reizen niet zonder vermaek gezien had’, zooals hij zegt, en nu toegaf aan den wel wat overmoedigen inval om bij den aanvang van den nieuwen cursus zijne colleges, die hij over Terentius dacht te geven, 14 September 1711 te openen met eene welsprekende ‘Oratio pro Comoedia’ of ‘Redenvoering voor de Comedie’, die van eene door en door gezonde levensbeschouwing getuigde, maar de tegenstanders van het tooneel scherper aanviel, dan in de gegeven omstandigheden misschien verstandig was. Allerlei praatjes verspreidden zich nu door de stad; onjuiste aanhalingen van zijne woorden, scheeve voorstellingen zijner meeningen stelden hem opzettelijk of onwillekeurig in een verkeerd daglicht, | |
[pagina 85]
| |
alsof hij een verderver was van de academische jongelingschap. Om daaraan een einde te maken, gaf hij nu zijne rede niet alleen in het Latijn uit, maar ook in eene Nederlandsche vertaling, die haar binnen het bereik van het groote publiek bracht en van eene uitvoerige voorrede vorzien was, waarin hij zoowel zich verdedighe tegen de valsche beschuldigingen, als zich beklaagde, dat de Kerkeraad bij de Utrechtsche Regeering eene aanklacht tegen hem had engediend, ofschoon de Academie van de Kerk geheel onafhankelijk was en hij zelf niet eens tot de lidmaten der Nederduitsch-Gereformeerde gemeente, maar tot de Waalsche behoorde. Daar hij ook hoogleeraar in de staatkunde was, achtte hij zich bovendien geroepen te betoogen, dat de Stedelijke Regeering als zoodanig het comediespelen mocht, ja zelfs moest bevorderen. Immers eene verstandige staatkunde moest er zorg voor dragen, dat het volk zoo nu en dan gelegenheid vond zich te ontspannen, wilde het niet bezwijken onder, of in opstand komen tegen de zwaren en eentonigen arbeid, dien het moest verrichten om een zuur stukje brood te verdienen. Daar hij meende, dat ‘het treurspel, dat alles in zig behelst, 't geen een deftig gedigt vereist, en daarom minder gehekeld word, geen voorspraek van noden had’, pleitte hij alleen voor het blijspel als het meest doeltreffende middel om die gebreken en ondeugden te verbeteren, waartegen geene strafwetten kunnen gemaakt worden, en om jongelieden de uiterlijke vormen der wellevendheid te leeren, vooral ook behoorlijk spreken in het openbaar of in den dagelijkschen omgang. Door eene reeks van goedgekozen voorbeelden van hetgeen de blijspelen ons kunnen leeren, lichtte hij zijn betoog toe; maar natuurlijk legde hij er vollen naduk op, dat zijn pleidooi alleen de goede blijspelen gold, waaraan het gelukkig niet ontbrak, vooral niet sinds in Frankrijk ‘de grote meester Molière’ was opgetreden. ‘De meeste zyner comediën, welke met de grootste aerdigheid en bevalligheid zyn geschreven’, zegt hij, ‘hebben niet alleen den hoogmoed en sotte waen van belachelyke Marquisen of dolle Poëten of vrouwlui, die, sottelyk geleert zynde, zig veel inbeelden en zig in een gemaekte tael behaegden, of ook van Schoolmeesters en Pedanten vernedert en verydelt, maer, daer gy u over verwonderen zult, mannen, die in geleertheid de eerste rang bekleedden, de regte weg aengewesen om te konnen digten met gestond oordeel en werken van welsprekentheid voort te brengen’. Stukken als de zijne te zien, kon voor ieder, vooral ook voor | |
[pagina 86]
| |
de studenten, niet anders dan hoogst nuttig en bevorderlijk voor de goede zeden zijn. Terloops maak ik er even opmerkzaam op, dat het hier een hoofdvertegenwoordiger der classieke philologie is, die eene lans breekt voor het Nederlandsch tooneel, zooals ook reeds vroeger door zijne vakgenooten Barlaeus en Francius was gedaan, zoodat hieruit opnieuw duidelijk blijkt, hoe onjuist de wel eens uitgesproken meening is, dat de Latijnsche geleerden de ontwikkeling der Nederlandsche letteren door minachting van al wat niet Latijn was zouden hebben tegengewerkt. Nauwelijks was Burman's redevoering in druk verschenen, of zes Utrechtsche predikanten, van welke Cornelius Boott en Abraham Jozua Brakonier op den voorgrond traden, gaven als gecommitteerden van den Utrechtschen kerkeraad een ‘Noodig Verweer-schrift’ uit tegen Burman's aanval, als voorlooper van een ‘Kortbondig vertoog van de onbetamelijkheit en schadelijkheit der comediën’, dat zij er spoedig op deden volgen. In het laatste vindt men de meeste argumenten terug, die ook reeds in de vorige eeuw tegen het tooneel waren aangevoerd, en in het eerste kantten deze radicale tegenstanders van het tooneel zich niet zoozeer tegen hetgeen Burman had gezegd, als wel tegen de uiterste gevolgtrekkingen, die daaruit konden gemaakt worden, waarom Burman dan ook volkomen het recht had, zich te beklagen over valsche logica, onbillijke beschuldigingen, ja lasterlijke aantijgingen. Daar hij persoonlijk getroffen werd door dat doctrinaire radicalisme, dat in zijne verstandverbijsterende heethoofdigheid aan de meest gematigde denkbeelden zijner tegenstanders eene even radicale bedoeling pleegt toe te dichten, viel het hem moeielijk objectief genoeg te blijven om daarin eene telkens weer voorkomende en daarom verschoonbare manschelijke zwakheid te zien, en beantwoordde hij de zes predikanten met eene vinnige, hier en daar vermakelijke en in elk geval goed geschreven ‘Wederlegging’, ‘waarin, nevens hare lasterlyke en onware beschuldigingen, aangewezen werden haar gevaarlyke gronden ontrent de Regeringe en bedieninge des Godsdienst’. Wat het tooneel betreft, plaatste hij zich geheel op het standpunt, door Andries Pels ingenomen in zijn ‘Gebruik en Misbruik des Tooneels’, dat hij dan ook meermalen aanhaalt. Ter eere van Nil Volentibus Arduum zegt hij daar, dat ‘dit gezelschap sig onder het gesag der Amsterdamsche Burger- | |
[pagina 87]
| |
heeren voorgesteld had, het Schouwburg te hervormen en daarvan af te weeren alle vuile, godlooze en ongeschikte Speelen en Klugten, en tot dien einde hand aan 't werk had geslagen en soo door eigene vinding, als wel voornamelijk door vertaalingen uit Fransche stukken, Speelen voort beginnen te brengen, daar geene verdoemde hertstogten, grouwelyke vloeken en Godslasteringen, vuile uitdrukkingen of bedrijven in te vinden waren’. Ongelukkig echter, zegt hij, ‘beproefden die treffelijke Digters het lot van alle eerlijke lieden, die wat willen hervormen: sy kregen slaag van beide kanten, van de Predikanten, die even verbitterd bleven op de comediën, schoon men die suiverde, gelyk sy eerst gevorderd hadden, en van de Directeurs van 't Schouwburg onder voorwendsel van dat het gemeene volk liever dertele en vuile speelen sag en alsoo meer winst was voor den armen’. Vandaar de ‘bedroefde staat’, waarin de Schouwburg tegenwoordig verkeert en de noodzakelijkheid voor de Overheid, om de tooneelgezelschappen op te beuren, te steunen en te beloonen, die even ‘sterck als eenig Predikant schandelijke en schadelijke speelen veroordeelen’. Na Burman's ‘Wederlegging’ trokken twee der zes predikanten zich uit den strijd terug, maar de vier anderen gaven nog weder een ‘Antwoord’ met eene ‘Nader opheldering van 't staatkundig ontwerp’ als tweede deel in 't licht, waarop van Burman eene nog uitvoeriger ‘Tweede wederlegginge’ in drie deelen volgde. De predikanten echter verlangden het laatste woord en schreven, nadat Burman genoeg had van den strijd, om ‘de gehoonde eer van God den Hoogsten Wetgever en zijn Oppergebied over de Koninkryken en Staten van de Wereld te verdedigen’, nog een ‘Weder-Antwoord’ in twee deelen. Ook ontvingen de predikanten steun van verschillende zijden. Zes godgeleerden van de Noord- en Zuidhollandsche synode gaven ‘Schriftuurlijke en Redelijke Bedenkingen’ in 't licht, en anoniem verscheen eene ‘Bekentmaking van het roekeloos bestaan van Pieter Burman’ met een bijvoegsel, waarin aan Burman eene verdichte aanspraak in den mond wordt gelegd ‘aan zyne geliefde Broederen de Atheisten, nu bekent onder den name van Spinozisten, Leenhovisten, Bekkerianen, Libertynen, enz.: echte kinderen van de Sofia carnalis en burgeren van den Beestenhemel op aarde’. Zoo werd hij'schandelijk verdacht gemaakt van zulke kettersche gevoelens, als hetgroote publiek allerafschuwelijkst vond, en ging hij daarbij te onrechte voor Macchiavellist, Hobbesiaan en Spinozist door. | |
[pagina 88]
| |
Te Rotterdam werd nog eene ‘Samenspraak tusschen een predikant en een voorstander van de comedie’ uitgegeven, en ook een ‘Advertissement of waarschouwinge aan alle liefhebberen van den waren Christelyken Godsdienst, aangaande den rechten toestant der vermaarde Akademie van Utrecht’, die met Burman vereenzelvigd werd. Daarom echter was het pamflet niet minder persoonlijk tegen hem gericht, want het haalde o.a. uit zijn particulier leven een proces op, dat in zijne jeugd zekere Dina van Spangen hem had aangedaan over het opvoeden van een ‘kermiskind’, dat hij, naar zij beweerde, bij haar verwekt had. Zelfs werd er een blijspel in twee deelen uitgegeven, ‘De gewaande Weuwenaar met het Bedroge Kermis-kind’, om den Utrechtschen hoogleeraar te beschimpen. Al die faamroovende scheldschriften zijn evenwel niet in staat geweest ook maar eenigszins afbreuk te doen aan Burman's aanzien als mensch en geleerde. Slechts één zijner Utrechtsche collega's, de theologische professor Melchior Leydekker, koos openlijk partij voor zijne tegenstanders. Van de andere vinden wij den jurist Herman Alexander Roëll en den medicus Josephus Serrurier aan zijne zijde en daarom ook in de pamfletten beschimpt; en ongetwijfeld was ook een ander hoogleeraar in de medicijnen het met hem eens, namelijk Jacob Valan, dien wij reeds in 1668 als regent van den Amsterdamschen schouwburg en als vriend van Dr. Lodewijk Meijer hebben aangetroffen en die in 1675 te Utrecht tot hoogleeraar was benoemd. Zóó weinig gevaar duchtte de Stedelijke Regeering van Burman's invloed, dat zij in 1714 zelfs zijn jongeren broeder Franciscus tot professor in de theologie benoemde. Hij zelf werd in 1715 door de Leidsche hoogeschool als hoogleeraar begeerd en gaf aan die uitnoodiging gehoor. Tot kort vóór 1741, toen hij op drieën-zeventigjarigen leeftijd overleed, heeft hij te Leiden zijn ambt bekleed. Dat Petrus Burmannus te Utrecht in den strijd voor de comedie overwinnaar bleef, is niet twijfelachtig. In Maart 1712 toch kreeg Jacob van Rijndorp opnieuw verlof om te Utrecht te spelen ‘mits betalende aan de aelmoesenierscaemer eene recognitie van tien gulden per avond’, en tot het eind van Juni 1713 toe heeft hij daar toen mogen spelen, in concurrentie met vreemden, die er Fransche opera's en Fransche en Italiaansche comedies vertoonden voor de gevolmachtigden bij de Utrechtsche vredesonderhandelingen. On- | |
[pagina 89]
| |
getwijfeld zal Van Rijndorp toen ook zijn repertoire vermeerderd hebben door er De geleerde Vrouwen in op te nemen: eene vertaling van ‘Les femmes Savantes’ van Molière, door Burmannus zelf bezorgd en in 1713 (ook nog in 1723) uitgegeven. Ook daarna werd Utrecht meermalen door reizende tooneel-gezelschappen bezocht Ga naar voetnoot1). Zoo speelden er in 1717 Amsterdamsche comedianten, in 1719 comedianten van Jacob van Rijndorp en in 1724 en 1728 weer de acteurs der Leidsche en Haagsche schouwburgen. Een troep van Maria Wederborn geb. Redeman trad er in 1731, een Fransche troep onder directie van J. Jenois en Anna van Rijndorp in 1734 op, en in 1736 het gezelschap van den Leidschen schouwburg onder directie van Jan en Abraham van der Palts, die beiden in 1737 overleden; maar de weduwe van Abraham van der Palts trad toen in het huwelijk met den talentvollen komiek van den Amsterdamschen schouwburg Anthony Spatsier, die als directeur van den Haagschen en Leidschen schouwburg in 1738 te Utrecht voorstellingen gaf. Later vindt men weer andere troepen, b.v. van Amsterdamsche acteurs, en ook van Fransche en Italiaansche, te Utrecht vermeld, en in 1753 speelde er gedurende zes weken Jan Jago († 1755), ‘entrepreneur van den Nederduytschen Schouwburg in 's Gravenhage’, zoodat de predikanten, ook ondanks herhaald protest, te Utrecht aan het kortste eind trokken. In andere plaatsen evenwel wisten de predikanten door te drijven, dat er geene tooneelvoorstellingen gegeven mochten worden. Zoo weten wij b.v., dat te Nijmegen in het grootste deel der achttiende eeuw alle reizende comedianten geweerd werden Ga naar voetnoot2) en in Groningen bijna alle, en dat de Dordtenaars in 1712 alleen even buiten de grenzen hunner gemeente gelegenheid hadden tooneelstukken te zien Ga naar voetnoot3). Daarentegen traden het Haagsch-Leidsche tooneelgezelschap en eenige tijdelijk te Amsterdam gevormde troepen herhaaldelijk te Haarlem, Alkmaar, Zaandam, Rotterdam, Zwolle en in verschillende Friesche steden op Ga naar voetnoot4), en zelfs buitenslands, | |
[pagina 90]
| |
want Spatsier gaf met zijn Haagsch-Leidsch gezelschap in 1740 nog voorstellingen te Hamburg, waarbij Mauricius, die er toen resident bij de Saksische Kreitz was, zijne oude liefde voor dit gezelschap niet verloochende, maar ter aanbeveling een ‘Voorspel tot opening van den Hollandschen Schouwburg’ schreef, dat ook in zijne ‘Dichtlievende Uitspanningen’ (1753, bl. 262 vlgg.) is herdrukt. |
|