De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 5: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde van de Republiek der Vereenigde Nederlanden (3)
(1924)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekendXV.
| |
[pagina 62]
| |
der wenschte, dan was het, zegt de hekeldichter, om ‘zyn kinders braaf met ampt op ampt te voorzien’ en ‘ongestraft zyn schraal berooiden stant, van schulden overlaân, ten koste van het land te verbeteren’. De financiëele toestand was alles behalve rooskleurig, maar geen stadhouder zou daarin verbetering brengen, veeleer het tegendeel. Immers, ‘als land en steden met veel schulden overlaên’ zijn, is dit alleen het gevolg van ‘groote wedden, die stadhouderen verstrekt, en orelogen, die te heilloos veel verwekt zyn door hun vervloekte zugt na glorie en naar roem’. Uitvoerig wordt nu de dwingelandij van Maurits in herinnering gebracht, waaraan de terechtstelling van Oldenbarnevelt de kroon opzette; die van Willem II, den belegeraar van Amsterdam, en van Willem III, blijkende uit den moord der De Witten, ‘geslagt als offers aan Willems wraak’, en uit zijne tirannieke handelingen tegenover de Hollandsche en Zeeuwsche regenten. ‘Toen Neerlands veldheer op den Britsen troon getreden’ was, heet het, heeft hij ‘den handel verdrukt, 's Lands zenuw afgesneden’, en zou men nu ‘Friso, die onder voogden staat en niet meer dan een kint is’, tot hooge waardigheden verheffen? Dan zou men immers zijne dierbare vrijheid al te roekeloos prijs geven. Zulk een ernstig verzet spreekt uit dit hekeldicht tegen den aandrang van Friesland om den jongen Frieschen stadhouder, die zich reeds bij het leger in de Zuidelijke Nederlanden bevond, tot generaal te bevorderen, dat Holland, waar de meerderheid zeker met den dichter van deze hekelverzen instemde, wel eene belangrijke concessie deed door, onder hevig protest van Zeeland, toch aan Joan Willem Friso den rang van generaal der infanterie toe te kennen, maar alleen op voorwaarde, dat hij eerst met zijn twintigste jaar als zoodanig in functie zou treden. Had er dus in de binnenlandsche politiek een groote omkeer plaats gegrepen, ten aanzien van de buitenlandsche staatkunde aanvaardde men zonder tegenzin de erfenis van den koning-stadhouder en begon men, onder de leiding van den raadpensionaris Antonie Heinsius, den oorlog der bondgenooten tegen Lodewijk XIV om het bezit der Spaansche nalatenschap. Groot was hier te lande de belangstelling in dien oorlog en tal van gedichten getuigen daarvan. Zelfs bepaalde die belangstelling zich niet tot de beschaafde kringen, maar strekte zij zich ook uit tot het volk, dat allerlei volksliedjes op wapenfeiten uit den Spaanschen successieoorlog zong, | |
[pagina 63]
| |
welke op vliegende blaadjes verspreid werden, zooals wij er nog verscheidene in de zoogenaamde ‘Verzameling-Scheltema’ over hebben. Dat waren dus nog altijd weer nieuwe loten uit den ouden stam van het volks-historielied. Onder deze neemt het bekende lied van ‘Pierlala’, van Zuidnederlandsche herkomst, eene eigenaardige plaats in. Deftiger oorlogszangen van ernstige poëten vormen in vele dichtbundels van dien tijd eene afzonderlijke rubriek, die ze onder den naam van ‘heldendichten’ of ‘heldenzangen’ samenvat. ‘Op de oorlogszege van het jaar 1702’ maakte niet alleen Katharina Lescailje een gedicht, maar schreven ook Rotgans, Pieter Nuyts, Enoch Krook, Willem van der Hoeven en anderen zegezangen, terwijl Dirck Buysero een ‘Zee- en Landtriomf op den Vierdag, 13 December 1702’ uitgaf. De ‘Oorlogstogten te water en te land in 1703’ werden bezongen door den tooneeldichter Cornelis van der Gon, die ook een ‘Vreugdezang over de komst van Karel III in Spanje’ aanhief en later ook een gedicht schreef ‘Op de wapenfeiten van 1704’, evenals ook Frans Greenwood deed en Kornelis Boon met zijn gedicht ‘Der Bondtgenoten Landt- en Zeetriomfen, behaalt in den jaare 1704’, waarin ook de verovering van Gibraltar door de verbonden Engelsch-Nederlandsche vloten onder Rooke en Kallenberg bezongen werd. De groote triomf van dat jaar was echter de overwinning, die de Hertog van Marlborough en Prins Eugenius van Savoie samen bij Hochstädt behaalden, o.a. in lof- en zegezangen bezongen door Katharina Lescailje en Joan Pluimer, en ook door den student in de letteren Siward Haverkamp, die het volgende jaar een juichkreet aanhief ‘Op het slaan der Franschen by de Abdye van Heylissen’. Kort na zijne overwinning bij Hochstädt werd Marlborough als zegevierend veldheer te Amsterdam door de Vroedschap, met Burgemeester Witsen aan het hoofd, feestelijk ingehaald en woonde hij ook eene eerevoorstelling in den Schouwburg bij, waar Pluimer in verzen eene lofrede op hem hield, zooals hij dat ook eens gedaan heeft, toen Prins Eugenius den Amsterdamschen schouwburg bezocht. De groote wapenfeiten van 1706 waren de door Marlborough gewonnen slag bij Ramilies, o.a. door Pluimer bezongen, en het ontzet van Turin door Prins Eugenius, waarop Vollenhove, Alewijn en Langendijk gedichten maakten. Als lofdichter van de in dit | |
[pagina 64]
| |
jaar door de bondgenooten behaalde overwinningen trad evenwel niemand meer op den voorgrond dan de jeugdige Lucas Schermer, die in het vorige jaar reeds twee klinkdichten had gemaakt op de inneming van Barcelona, waar toen Karel III als koning van Spanje een luisterrijken intocht hield. Bij eene zinneprent van Kaspar Luyken op de intrede van Karel III in Barcelona voegde Willem van der Hoeven een uitvoerig gedicht. Over Schermer, dien wij den eigenlijken heldendichter van den Spaanschen successieoorlog kunnen noemen, en die in dit jaar als 't ware stormenderhand de eereplaats aan het hoofd van alle overige heldendichters innam, moeten wij wat uitvoeriger handelen. Te Haarlem werd Lucas Adriaensz. Schermer 5 September 1688 geboren. Zijne ouders, die hem tot predikant opgeleid wenschten te zien, lieten hem eene classieke opvoeding geven, en zoo vlug leerde hij, dat hij reeds in zijn vijftiende jaar, toen hij voldoende kennis van de classieke talen bezat om zelfs in het Latijn ‘tamelyke vaerzen te dichten’, naar de Leidsche hoogeschool kon vertrekken. Hevig graveellijden verhinderde hem echter geregeld zijn Academieleven voort te zetten, en noodzaakte hem de studie der theologie voor die van de rechten te verwisselen; maar bovenal trokken hem de letteroefeningen aan, waarin hij zich zelfs door de hevige pijnen, die hij leed, nauwelijks liet storen. ‘Al zyn vaerzen’, zegt zijn levensbeschrijver, ‘zyn dus voortgekomen in de geringe tusschentyden van verlichting zyner pyn’, die niet in staat was de opgewektheid van zijn geest en zijn goed humeur te bederven, want ‘hy was altoos vrolyk, schertsende, doch met aertige slaegen, die geenen angel in de wond lieten’. Toch was zijne kwaal zóó ernstig, dat hij daaronder reeds 10 Februari 1711 bezweek op ruim tweeëntwintigjarigen leeftijd. Misschien heeft het overlijden van geen onzer dichters meer algemeene deelneming verwekt, ook in letterkundige kringen. Toen zijn vriend Vlaming in 1711 den bundel zijner verzamelde ‘Poëzy’ uitgaf, dien hij zelf reeds grootendeels ter perse had bezorgd en die reeds in 1725 en 1730 moest worden herdrukt, kon hij daaraan met een kort levensbericht des dichters niet minder dan 29 Latijnsche en Nederlandsche lijk- en grafdichten toevoegen, waarin de zoo vroeg overledene uitbundig geprezen werd als een der voortreffelijkste dichters van zijn tijd. Ongetwijfeld was die lof welgemeend, al zouden wij die ook gaarne in wat minder overdreven bewoordingen | |
[pagina 65]
| |
vervat zien, en even welgemeend was het klinkdicht op zijne Gedichten van P.A. de Huybert, eindigend met deze bewering, dat Schermer, ‘had hy slechts meer levenstyd gehad, voor Nederland mooglyk waar geweest een tweede Vondel’. Ofschoon dat in De Huybert's mond niet de hoogste lofspraak was, die hij kende, heeft menigeen in later tijd die woorden niet zonder meesmuilen kunnen lezen; en toch verdienen zij alle instemming van wie tracht onbevooroordeeld over den jongen dichter te oordeelen. Op zich zelf beteekent natuurlijk eene voorspelling van hetgeen een jong gestorven dichter bij langer leven had kunnen worden al zeer weinig, daar bevestiging of logenstraffing onmogelijk is; maar dat het aan goeden grond voor deze toch niet ontbrak, zal men moeten erkennen, als men omvang en ook gehalte van hetgeen Schermer op zoo jeugdigen leeftijd heeft kunnen dichten en waarmee hij de bewondering wekte van zijne tijdgenooten vergelijkt bij hetgeen Vondel op dien leeftijd geschreven had of, liever, want dat was nog nagenoeg niets, bij hetgeen Vondel schreef vóór zijn dertigste jaar. Ware Vondel op dien leeftijd overleden, dan zou zeker niemand hebben kunnen vermoeden, dat hij ooit een dichter als Schermer had kunnen evenaren. Nochtans, Schermer heeft den tijd niet gehad, om ook maar in de verte te worden wat Vondel in zijn lang leven geworden is, en daarom houd ik mij liever bij de woorden van zijn vriend Vlaming, ‘dat hy, het spoor der Goesche zwaan volgende, dezelve door het vuur van zyn onbekrompen geest, hadt de hemel hem langer leven vergunt, op zy zoude zijn gekomen’. Was onder de Nederlandsche dichters Antonides Schermer's voorbeeld, niet minder waren dat de classieken. Uit het Grieksch vertaalde hij in 1709 de ‘Batrachomyomachia of de Stryt der vorschen en muizen’; doch om dat goed te doen, had hij geestiger moeten zijn, en o.a. (om eene kleinigheid te noemen) de kleine strijders, in wie zich de oorlogvoerders der menschenmaatschappij leerzaam en vermakelijk afspiegelden, niet met hunne Grieksche namen moeten noemen, maar met de vertaling daarvan, die hij alleen in de aanteekeningen gegeven heeft. Uit het Latijn vertaalde Schermer twee gedichten van den secretaris van Amsterdam, Mr. Jan de Witt, het eene op ‘Het Haarlemmerhout’, het andere op ‘Het Spaaren’, en van Horatius de veertiende ode uit het vierde boek; maar meer schijnen hem Juvenalis en Persius te hebben aangetrokken. Hij had zelfs het plan | |
[pagina 66]
| |
opgevat, al hunne satiren, voor zoover zij nog niet door anderen vertaald waren, in het Nederlandsch over te brengen, doch heeft niet meer kunnen voltooien dan goede vertalingen van het negende en het vijftiende schimpdicht van Juvenalis, die in 1709 het licht zagen. De Metamorphosen van Ovidius deden hem de stof aan de hand van zijn treurspel ‘Meleager en Atalante’, waarop wij later nog terugkomen, en waarin geheele stukken voorkomen, die hij uit Ovidius vertaald heeft. Onder zijne mengeldichten treden zijne herders- en visscherszangen op den voorgrond, die door Vlaming, een kenner van die dichtsoort, ‘teder, natuurlyk en eenvoudig’ worden genoemd. Daarin wedijverde hij met vele anderen, zonder nochtans allen te kunnen overtreffen. In elk geval bewees hij er mee, hoe goed hij was doorgedrongen in den geest van Virgilius, die ook zijn groote leermeester was bij het schrijven van die hooggestemde heldendichten, waarin hij inderdaad boven al zijne tijdgenooten uitmuntte. Met herderszangen was hij als dichter begonnen, maar, zooals hij zegt, ‘zyn zangeres, die 't buitenleeven mint en steets haar veltdeun strooit onachtzaam in den wint’, had niet kunnen weigeren, toen ‘Apol haar de goude citer aanbood, om onder het gedreun van hondert veltmetaalen der helden lof tot aan de zonnestraalen te heffen’, en zoo wekte hij dan de ‘Vaderlanders’ op om naar zijn ‘zegetoon’ te luisteren, wanneer zijn ‘Klio de Heldendeucht, die gantsch Euroop vervult, met een triomfgeschal’ luide zou verkondigen. Het eerst deed hij dat in 1706 nog in den vorm van het herdersdicht, dien hij later voor deze stof niet meer gebruikte, 't Was de herderszang ‘De Cikloop, op de nederlaagen van Lodewyk XIV, voornaamentlyk eenige van den jaare 1706’. Hij legde dien in den mond van Veldeling, die bereid is ‘den Goden een ooi op te offeren, het keurigste uit zyn stallen’, nu hij er zich over mag verheugen, dat de Tuinleeuw en de Adelaar, bygestaan door den Eenhoorn, samen wraak genomen hebben over het leed, hun eenmaal aangedaan door den grijzen, nu ‘in zyn rots gekluisterden Polifeem, wiens Haan zy de slagpen uit de vlerk gerukt hebben’, zoodat nu weer ‘Saturnus goude tyt herbooren’ schijnt en ‘kuisse Liefde en Eendracht weer kunnen bloeien’. In hetzelfde jaar schreef hij ook een heldendicht ‘Op de roemruchtige overwinning, behaalt op het leger der Franschen in Brabant by Jodoigne’ (of Ramilies), en een sonnet ‘Op de verovering van Ostende onder het beleyt van Veltmaarschalk Heere van Ou- | |
[pagina 67]
| |
werkerk’, die slechts weinige dagen noodig had gehad om eene stad te bemachtigen, waarvoor Spinola eenmaal drie jaar achtereen alle krachten had moeten inspannen. Alle heldendaden van het jaar 1706 vatte Schermer samen in een levendig tafereel, dat hij betitelde ‘Triomfzang over de groote zegepraalen der bontgenooten in den jaare 1706’. Dat gedicht wordt besloten met de vermaning tot de ‘achtbre Vaders, die den Nederlandschen Staat op Atlas schouders draagt’, dat zij toch geen vrede moeten sluiten vóór ‘Karel wordt geruimt zyn wettig koningrijk, geen vrede, dien dwing'land Lodewyk meineedig breekt tot heil en voordeel van zyn staaten, maar zulk een vrede, die de dierbre Vryheid, het belang van de koopmanschap en waaren Godtsdienst kan verzeek'ren’. Maar naar zulk een vrede ziet hij toch verlangend uit. ‘Och’, zegt hij, ‘och, rees die morgenstont van vrede uit zulk een nacht van oorlog tot behout van zooveel duizent zielen! Och mocht haast d' Oceaan, geschuimt van plonderkielen, de koopvaardyvloot, ryk met koopmanschap belaan, weer zorgeloozer zien het zwalpend schuim beslaan’. In het volgende jaar klaagde Schermer in zijn gedicht ‘De heldendaaden van den jaare 1707’ over het verlies van geheel Spanje, behalve Barcelona, maar juichte hij in zijn gedicht ‘De dapperheid der bontgenooten van den jaare 1708’ o.a. over den slag bij Oudenaarden, en gaf hij een verhaal van het beroemde beleg van Rijsel, met veel talent voor aanschouwelijke beschrijving, blijkende uit versregels als deze:
‘Bouflers ziet vast, vol spyt, van ver d' ontrolde
vaanen
Neerplanten voor de stadt. Het grimmelt 'er rontom.
Hier dringt de schop in d' aardt, daar hakt men boomen
om
Tot palli˜saden en gevreesde batteryen.
Hier monstert men het volk, aan deeze en gintsche zyen
Voert men het grof kanon op zyne affuiten aan.
Daar ziet men honderden van legerwagens staan
Vol krygsbehoefte, tot een zwaar beleg van noden.
Dus vordert d' arbeit door 't gezag der Legergoden,
Eugeen en Frizo, die, in zyne jonglingschap
Den dapp'ren Kazimier navolgende op den trap.
Der Helden, als een telg uit Nassaus ed'le looten,
Zich waardig maakt den stam, waaruit hy is gesprooten.’
Voor het verhaal der krijgsdaden van het volgende jaar in zijn gedicht ‘De tempel van Saturnus, verbeeldende den oorlogsroem der bontgenooten van den jaare 1709’ is eene als in den droom geziene allegorie het stramien, waarop hij borduurt, maar niet zonder | |
[pagina 68]
| |
dat meermalen het gedicht in meer realistische beschrijvingen overgaat, waaronder die van de belegering van Doornik uitmunt, aldus aanvangend:
‘By Henegouwen ryst, in Vlaanderens gebiet,
Een oude en sterke stadt, waardoor de Schelde vliet:
Het prachtig Doornik, trots op hemelhooge wallen
En een onwin'lyk slot ....
Hier rukken onverwacht de Bontgenooten voor,
d' Alarmklaroen dreunt voort den Stedeling in 't oor;
De Veltheers deelen voor de dapp're Regimenten
Quartieren om de Stadt: men plant de legertenten
Met arbeit in den gront. Hier trekt het hygend ros,
Op 't klateren der zweep, kanon en donderbos.
Daar vloekt een ruuw soldaat, gelaaden met zyn snaphaan,
Op d' arbeit van den Boer, die dagelyks moet schrap staan
Om, wyl hem tappelings het zweet druipt langs zyn
baart,
Met schop en ys're graaf uit vette klei en aardt,
Tot dekking van 't beleg, den ringwal op te maaken.
Gints rukt men op den gront de hinderlyke daken.
De lucht weergalmt den slag der bylen, die 't geboomt
Omwerpen, daar noch korts de steejeucht onbeschroomt,
Op 't hemelsch luchtmuzyk der schelle nachtegaalen
Verlekkert, af en aan liep dartelen en dwaalen.
Het krielt er om de stadt, gelyk 't by zomertyt
In Chloris lustpriëel van byen, die met vlyt
Al brommende dan uit dan in de korven zweeven,’
en dan gaat de beschrijving van het krijgstooneel voor een oogenblik over in de schildering eeneridylle, waarvan de toon bij Schermer, den herdersdichter, telkens door de oorlogskreten heenklinkt. Met het gedicht ‘Het krygstooneel der bontgenooten van den jaare 1710’ wordt deze dichterlijke krijgsgeschiedenis der belangrijkste jaren van den Spaanschen successieoorlog afgebroken: nauwelijks restte den met den dood worstelenden zanger de adem om dezen heldenzang uit te zingen. Er is - niet door zijne tijdgenooten, maar door de critiek van lateren tijd - aan Schermer's gedichten hetzelfde verweten als aan hun voorbeeld, de poëzie van Antonides, namelijk overlading met mythologische beeldspraak, die van zelf uit zijne bijzondere vertrouwdheid met Virgilius voortvloeide, en verder onnatuurlijk opgeschroefde verheffing en holle gezwollenheid, dus woordenpraal in plaats van echt gevoel en oorspronkelijke verbeelding. Op ons, aan poëzie in andere taal en trant gewend, moeten Schermer's gedichten, bij oppervlakkige beschouwing, wel dien indruk maken, doch dat kan natuurlijk hunne waarde niet bepalen. Wij moeten ze vergelijken met het werk zijner tijdgenooten, om te kunnen begrij- | |
[pagina 69]
| |
pen, wat de schijnbaar te gezwollen woorden toen golden, want Schermer dacht en voelde in zulke woorden, waarvan het gebruik dus niet over het algemeen gekunsteldheid mag worden genoemd. Veeleer mogen wij ons verbazen over den rijkdom van gedachten en beelden, waardoor de verzen van dezen toch nog zoo jeugdigen dichter zich van die zijner meeste tijdgenooten onderscheiden. Volmaakt passen zij bij de koperen platen, die Jan Goeree er voor geteekend en J. van Vianen er voor gegraveerd heeft, en, wat de heldendichten in 't bijzonder betreft, nog beter bij het groote plaatwerk, waarin Huchtenburg de hoofdgebeurtenissen van den Spaanschen successieoorlog voor ons in beeld heeft gebracht en waarin telkens weer de bekwame veldoversten ons voor oogen komen, men de deftige allonge-pruik op het hooofd hunne legers ter bloedige overwinning leidend. Met opzet zeg ik ‘bloedige overwinning’, want de strijd was er niet minder ernstig om, al werd hij gevoerd in het hofkostuum van Versailles of Hamptoncourt. Zoo was ook Schermer's poëzie niet minder de ernstige afspiegeling van het door hem wezenlijk gevoelde en in den geest aanschouwde, al had die spiegel ook, als zijne allongepruik, eene omlijsting van mythologie en Parnastaal. Het dragen van een al te sprekend modekostuum heeft echter altijd uit den aard der zaak tengevolge, dat men er later geheel door uit de mode raakt, en dat is Schermer overkomen. Verder moeten wij bedenken, wanneer wij Schermer Prins Eugenius ‘Europas grootste wonder’ hooren noemen en hem telkens hooren spreken van ‘den grooten Marlborough’, aan wien hij zelfs nog een afzonderlijk eerdicht wijdde, dat deze veldheeren op hunne tijdgenooten wel een veel grootscher indruk moesten maken dan op ons. Wij toch worden nu voor ieder ander feit uit onze geschiedenis eerder warm dan voor dien Europeeschen oorlog, waarbij onze Republiek eene geringer rol speelde, dan men zou afleiden uit de algemeene belangstelling, die er destijds voor heerschte en die niet alleen uit de vele gedichten, maar ook op allerlei andere wijzen blijkt, met name uit de reeksen van prenten, die er van uitkwamen, en zelfs uit de damasten tafellakens, waarin toen vele tafereelen uit dien oorlog werden ingeweven. Hoe luide ook Schermer's heldentonen die van anderen overstemden, die anderen werden daarom nog niet tot zwijgen gebracht. Jetske Reinou van der Malen (in 1687 te Leeuwarden geboren) | |
[pagina 70]
| |
bezong, eenigszins in den toon van Vondel, de ‘Zegepraal der Bondgenooten, in 1706’. Kornelis Boon schreef een gedicht ‘Op de oorlogstoerusting der bontgenoten in 1707’, en in het volgende jaar verschenen er niet alleen verschillende gedichten op het beleg van Rijsel, met lof of schimp voor het aandeel, dat Joan Willem Friso daaraan genomen had, maar werden ook, o.a. door François Halma, Jan van Hoogstraten, Herman van den Burg, J. de Koning, en F. Buning, triomfzangen aangeheven over den slag bij Oudenaarden. Enoch Krook bracht een ‘oorlogsspel’ onder den titel ‘De nederlaag der Seine door den veldslag by Oudenaarden, 't bemagtigen van Ryssel, en verdere overwinningen’ ten tooneele, ten vervolge van zijne vroegere oorlogsspelen ‘Den roemruchtigen zegenpraal van den veldslag by Hoogstet’ (1704) en ‘Het verloste Braband en Vlaanderen door den veldslag by Rammillies’ (1706). Ga naar voetnoot1) De krijgsbedrijven van 1709, o.a. de bloedige overwinning by Malplaquet, vonden een lofdichter in den Remonstrantschen predikant Kornelis Willemsz. Westerbaen, terwijl François Halma een ‘Muurkroon’ toereikte aan Joan Willem Friso voor de bemachtiging van Douay in 1710. In Juli van het volgende jaar echter had dezelfde dichter een anderen toon aan te slaan, toen de jonge Oranjevorst bij het overvaren van den Moerdijk zoo droevig zijn einde vond. Ook van den dichterlijken tooneelspeler Wybrand de Geest hebben wij een treurdicht daarover, terwijl Frederik Duim aan zijn ‘Treurzang’ een ‘Vreuchde-zang’ paarde over de twee maanden later gevolgde geboorte van 's Vorsten zoon, die later als Willem IV de erfstadhouder van alle gewesten zou worden. Voor zijn gedicht ‘Ter gedachtenisse van Johan Willem Frizo’, dat op verdienstelijke wijze alle heldendaden van dien zoo jong gestorven veldheer in de herinnering bracht, werd aan Jakob Zeeus door het Hof van Friesland een gouden eerepenning geschonken. Intusschen begon men meer en meer, vooral in Engeland, naar vrede te neigen; doch dat niet iedereen hier te lande daarmee ingenomen was, bewees Zeeus' gedicht ‘Eerkroon voor Brittanje’, dat allesbehalve eene eerkroon is, daar het aldus aanvangt: ‘Brit- | |
[pagina 71]
| |
tanje, wie zou durven denken, dat gy, door een Sireen bekoort, lichtvaerdigh uw gegeven woort en koningklyken eedt zoudt krenken!’ en dan, al volgt er ook op: ‘men denke wat men wil, voor my, ik kenne u van die ondaet vry’, niet onduidelijk te kennen geeft, dat de dichter dat laatste niet meende, maar dat hij Engeland, ofschoon pralend met zoo rijken krijgsbuit, als ‘Marlborough had t' huis gezonden’, nu ‘moe gevochten’ achtte en van verraad tegenover de bondgenooten verdacht. Even hatelijk klonk in het zelfde jaar 1712 zijn gedicht ‘Triomfwagen voor Ormont’, die, zegt hij, tegenover een krijgsheld als Prins Eugenius zich niet moest weten te bergen van schaamte, en zich door de marmeren eerebeelden, overal gesticht voor Marlborough, dien hij kwam vervangen, als ‘in 't aangezicht zou zien spuwen’. ‘In 't einde gingen dan de oogen open en werd 't geheim van 't Engelsch kabinet openbaar’. Een niet minder hatelijken weerklank vonden deze gedichten in de ‘Distelbloem aan de eerekroon van Brittanje’ en de ‘Waarschouwinge aan de Nederlandsche maagd’ van Zeeus' Haagschen dichtvriend Mr. Pieter de Bye, en in een ‘Schandkroon voor de Britsche ryksverraaders’ van Pieter Langendijk, die ronduit zijne verontwaardiging wenschte te uiten over de schandelijke behandeling, Marlborough door zijne landgenooten aangedaan, en over de ‘goude kogels’, waarmee Lodewijk XIV Engeland bewoog een verraderlijken vrede te sluiten en aan ‘Holland alleen den krijg op den hals te schuiven’ Ga naar voetnoot1). Dat de vrede, die nu in 1713 te Utrecht ook door onze Republiek gesloten werd, ternauwernood aan enkelen, zooals aan Jan van Hoogstraten, Frans van Oort, Adriaen Spinniker en Jetske Reinou van der Malen Ga naar voetnoot2), een feestzang ontlokte, spreekt bij deze vrij algemeen hier te lande heerschende stemming bijna van zelf. Hoe had men ook kunnen juichen over het sluiten van een zoo onvoordeeligen vrede, waarbij - wat nog erger was - onze Republiek op het voorbeeld van Albion hare Duitsche bondgenooten zoo schandelijk in den steek liet! Veeleer paste het in te stemmen met Jakob Zeeus, die een treurzang uitgaf, waarin ‘De klagende Rynstroom’ | |
[pagina 72]
| |
sprekend werd ingevoerd, jammerend, dat nu het arme Duitschland alleen alle oorlogsrampen zou moeten verduren, nu ‘de Teemsstroom de Seine vriendlyk toelachte’ en ‘de dulle Mars uit Nederlant gebannen’ was. De voorspelling aan het eind van dit gedicht, dat voor geheel Europa een vrede in uitzicht stelde, ‘die een reex van eewen duren zou’, was zeker al te optimistisch, maar voor onze Republiek zou er toch een langdurige vrede volgen, slechts even merkbaar verstoord tijdens den Oostenrijkschen successieoorlog, waaraan echter het aandeel van onze Republiek zóó gering en zóó weinig eervol was, dat geen dichter daarin aanleiding kon vinden om een heldenzang aan te heffen. Tot aan het einde van deze periode, d.i. tot op het uitbreken van den vierden Engelschen zeeoorlog, ontbreekt het dan ook verder in onze letterkunde aan heldendichten zoogoed als geheel. |
|