De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 5: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde van de Republiek der Vereenigde Nederlanden (3)
(1924)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekendXIV.
| |
[pagina 45]
| |
het vorige hoofdstuk behandelde poëten. Ook hij behoort, evenals Moonen, met zijne eerste gedichten eigenlijk nog in de vorige periode, waarin hij door den toon en het karakter van die gedichten ook volkomen past, maar die eerste poëzie is nog niet van stichtelijken aard. Zij vormt namelijk het kleine bundeltje Duytse Lier, in 1671 aan Antonides door hem opgedragen, toen hij nog niet ouder was dan twee en twintig jaar, want hij was 16 April 1649 te Amsterdam geboren uit het huwelijk van Hester Coores van Middelburg met den uit Essen herkomstigen, maar te Amsterdam als schoolmeester gevestigden Kaspar Luyken, die van de Remonstranten tot de Doopsgezinden overging. Een jaar na de uitgaaf van zijne ‘Duytse Lier’ (en niet reeds in 1668, zooals zijn levensbeschrijver zegt) huwde hij de zanglievende Maria Oudens, die hem vijf kinderen schonk. Alle stierven jong behalve zijn zoon Kaspar, in wien hij een ijverig leerling en korten tijd ook begaafd medehelper had in de etskunst, waaraan hij zich, na eenigen tijd schilder geweest te zijn, sedert 1677 geheel wijdde en die hem beroemd heeft doen blijven tot in onzen tijd toe en zelfs buiten de grenzen van ons land. Van zijne verbazingwekkende werkzaamheid op dit gebied getuigen 4500 etsen, die wij van hem (en van zijn zoon) kennen. Als dichter is hij bij ons bijna alleen in eere gebleven om zijne ‘Duytse Lier’, waarin dan ook verscheidene gedichten voorkomen, die kunnen wedijveren met het beste, wat onze gouden eeuw in hunne soort heeft opgeleverd. Aanvankelijk had hij Antonides willen volgen in het aanslaan van den heldentoon, maar eene inwendige stem riep hem toe: ‘Wat waant gy nu, dwaze, dat het zierelyker zy Mars den bepluimden helm op te zetten, als de schoone Venus met een geschakeerde roze-krans te kronen?’ Aan die stem had hij gehoor gegeven, en zoo zijn het dan ook grootendeels minneliederen, die wij in zijne ‘Duytse Lier’ aantreffen. Hooft was daarbij ongetwijfeld zijn leermeester en voorbeeld, want zijne liederen volgen dikwijls, schoon in wat moderner taal, den toon van Hooft's luit. Zelfs opent hij elk van de tien afdeelingen, waarin de 70 gedichten van zijn bundel verdeeld zijn, met een emblematisch, door hem zelf naar 't schijnt noch geteekend noch geëtst, prentje in den trant van Hooft's ‘Emblemata amatoria’, meestal met een tweeregelig opschrift, b. v. ‘Het ydele vermaak verdrijft gelijk een stroom; nu is 't, nu is 't geweest: het leven is een droom’, | |
[pagina 46]
| |
en gedeeltelijk met eenige verzen tot nadere verklaring en toepassing. Bij zijne eigenlijke liederen doet Luyken in zangerigheid voor Hooft dikwijls niet onder; in geestrijkheid evenaart hij hem soms. Men luistere slechts: ‘Nimphjen, als ik 'er uw oogjens zo zoet, zo lief, zo lodder, vol heldere gloed, bekyke, zo vliegt 'er mijn zieltjen gebuid op wiekjens van zuchtjes ten aderen uit’; of, op de wijs van ‘Windeken daer het bosch af drilt’: ‘Schoone, waar schuyl je hier in 't groen? 'k Moet my laven met een zoen voor de tipjes van uw lipjes, lipjes die als rooze-blaan zijn met een zoete dauw belaan’; of het guitige, eenigszins gewaagde velddeuntje ‘Verrassing’ met den aanvang ‘Spytig Klaartje sou haar baden’; of het aan de ‘Granida’ herinnerend liedje in alexandrijnen, waarin Pooles, terwijl hij ‘vóór 't krieken des rooden Dageraats om Fela's hofstee waart’, aan het ‘Weste windtje, dat de bladertjes doet beven’, opdraagt, haar zijne liefdezuchtjes over te brengen. Doch niet alle liedjes zijn gewijd aan Lucella, Leonore, Rozelinde, Laura of hoe de zoete nimfjes verder mogen heeten: soms zijn het kleine mintafreeltjes, die verhaald worden, zooals ‘Het woud heeft ooren’, of beurtzangen, die Eelhart en Bloemert aanheffen ter eere van ‘de schoone Gaardelijne’ en de kuische Gloroos, of die Tymena en Hofrijk zingen, wanneer ‘de dageraat begint te blinken en de roosjens zijn aan 't opengaan.’ Niet zelden ook zijn Luyken's liedjes aan de vriendschap gewijd of aan trouwe vrienden, zooals ‘aan Jan van Rozendaal op zyn vertrek naar Pruissen’ en aan Nicolaas de Vree, wien hij op zijn verjaardag toezong: ‘Vijfmaal zag het Bosch haar bomen wit besturven als een doot, vijfmaal scheenen 't weder dromen, als 'er blad en bloeyzel sproot; vijfmaal was het Y bevroren, zedert, bij een los geval, onze vriendschap wierd geboren: noch al staat ze kant en pal.’ Liefde voor de natuur spreekt hier mee in dat liedje, en zij doet dat ook elders telkens, maar nergens zoo innemend, als in ‘Buitenleven’ met het motto: ‘Die d' onrust niet in 't hart en heeft, leeft zalig, als hy buyten leeft’, en den aanvang: ‘Gelukkig mensch, wien 't is gegeven, by 't vreedzame en onnozele vee, dat nooyt noch quaat noch onrecht dee, in 't veld zijn dagen af te leven! De bloemekrans braveert de gouden kroon, die 's Konings zorg by nacht doet waken: geruster zit men onder daken, van riet gebout, als op den hogen troon’. En het is niet alleen in den zomer, dat het buiten- | |
[pagina 47]
| |
levenhem aantrekt, wanneer hij 's avonds het venster ontsluit om den starrenhemel te bewonderen en ‘'t Westewindje hem met een schat van versche geuren van vlierblom en violen zuyker-zoet, van wijnruit, tijm en hage-rozen zoo liefelijk begroet’. Ook een winteravond op het land vindt hij gezellig. ‘Dan’, zegt hij, ‘dan groeit het roet in schoorsteen-hoeken, dan knapt de harde beuke-stam en roost de schenen met zijn vlam, terwijl men gaat te gast in boeken; men braat in d' as kastanien of vertelt malkander sprookjens’, en zoo wacht men rustig den terugkeer van de zomerzon af. Dat Luyken schilder van aanleg en neiging was, komt vooral in dit gedicht duidelijk uit; maar ook elders treft ons het schilderachtige zijner taal, ook door verscheidene gelukkig gevormde nieuwe woorden, ofschoon niet ontkend kan worden, dat op zijn Nederlandsch ook wel aanmerkingen zouden te maken zijn door wie vergat, dat zijn vader een Duitscher was. Kenmerkend voor Luyken als schilder is ook het laatste liedje van den bundel, getiteld ‘Schoonheyd is bekoorlyk’, waarin de schilder-dichter opgaat in de schoonheid der verrukkelijke Argivina, die hij, als naakt model, bewonderend beschrijft, in de vele bekoorlijkheden van haar volmaakt schoon lichaam het ware beeld van de wezenlijke of slechts gedroomde Venus. Aan iemand, die de gave bezat zoo welluidend, met zooveel geest en zooveel gevoel te zingen van liefde en vriendschap en van de heerlijkheid der schepping, neemt men het bijna kwalijk, dat hij zoo spoedig een anderen toon is gaan aanslaan en zelfs zijne ‘Duytse lier’ zóó dartel, onstichtelijk en verderfelijk is gaan vinden, dat hij alle exemplaren, die hij machtig kon worden, opkocht om ze te vernietigen; vruchteloos natuurlijk, want de nadrukken, die er toen van verschenen, maakten dat tot een Danaïdenarbeid. ‘In 't 26 Jaar zyns Ouderdoms toch’, zegt zijn levensbeschrijver ‘is hem de Heere op een krachtdaadige wys aan zyn herte verschenen, waarop hy, vuurig door de Liefde Gods ontsteeken zynde, rezolveerde om een geheel andere manier van leven te leiden. Zyn oud en slecht gezelschap verlaatende, voegde hy zich by de vroome van dien tyd, als Abraham Galenus, Petrus Serarius (of Serrurier) en andere meer, en sloeg de weg van verloochening met groote getrouwheid in, kloekmoedig afstervende al wat de natuur lief was, dezelve niet geevende, als dat hy niet ontbeeren konde, nauwelyks bloot, nooddruft neemende van spys, drank, slaap, kleeding, enz., hoewel hy 't zelve rykelyk konde winnen: om dus zyn Heer en Meesters | |
[pagina 48]
| |
voetstappen op 't beste na te volgen’. Aan de ijdele wereld riep hij toen een vaarwel voor eeuwig toe, o.a. in deze woorden, die wij aantreffen in een in 1704 uitgegeven bundel ‘Zedelyke en Stichtelyke gezangen’: ‘Vaarheen, vaarheen, o wereld, die ik minde, toen ik niet beter wist: Uw zyde snoer zal mij niet langer binde met schoone schijn en list! Vaarheen, vaarheen, nu wil ik u begeeven, eer dat gy, wereld, my verlaat en als een schaduw heenen gaat van 't aardse leven.’ Zooals wij reeds vernamen, verkeerde hij nu in den kring, waarvan Galenus Abrahamsz. de Haan, leeraar der Vlaamsche Doopsgezinden van 't Lam, het middelpunt was. Later heeft hij ook anderen invloed ondergaan. Zoo kende hij b. v. de eigenaardige geschriften van John Bunyan en sierde hij zelfs ‘Den Heyligen Oorlogh’, eene reeds in 1685 uitgegeven Nederlandsche vertaling van diens werk ‘The holy war’ (van 1682), met zes etsen op; maar verder maakte hij ook kennis met de geestverrukking der dwepende Antoinette Bourignon en verdiepte hij zich in de theosophische geschriften van Jakob Böhme Ga naar voetnoot1), die reeds uit de eerste helft der zeventiende eeuw dagteekenen, maar ook later te Amsterdam meermalen gedrukt en daar dus blijkbaar veel gelezen zijn. Diens hoofdwerk ‘Aurora oder die Morgenröthe im Aufgang’ vertaalde Luyken zelf met nog enkele andere werken van Böhme in het eerste (eenig gebleven) deel van ‘Alle de Theosoophsche of Godwijze werken van den Godzaligen en Hoogverlichten Jakob Böhme,’ Amst. 1686 Ga naar voetnoot2). Tot zijn dood toe bleef hij aan Böhme's theosophie getrouw. Nog in zijn laatsten bundel van 1712 herinnert aan Böhme's ‘Aurora’ het volgende toegift met het opschrift ‘Op den Dageraad’: | |
[pagina 49]
| |
‘O Zon, die nu zo dikmaal zyt verreezen,
Terwyl ik my een vreemdeling bevond
In 't zichtbaar ryk van al 't geschapen wezen,
Dat gy ontdekt met ider Morgenstond,
Hoe zucht myn ziel met innerlyk verlangen,
In deze nacht van 't duister vlees en bloed,
Na 't Licht, daar gy uw Licht van hebt ontfangen,
Waarin zich 't schoon des Hemels open doet.’
Het pantheïstisch karakter van Böhme's en ook van zijn godsdienst komt duidelijk uit in een ander toegift van denzelfden bundel, waarin hij zijne ziel een ‘vonkje’ noemt, ‘uit de Eeuwigheid verdwaald in 't wezen dezer Tyd’, en zijne ‘zielzucht’ uitspreekt om weer hereenigd te worden met zijne ‘moeder, daar hy Eeuwig lag’, d.i. met ‘dat Eenig Eeuwig Een, dat zonder plaats en tyd het Eeuwig wonder is’. En dat ‘Eenig Eeuwig Een’ noemt hij ook ‘het Al’, b. v. in den ‘Nazang’ van zijn tweeden stichtelijken bundel, getiteld ‘Voncken der liefde Jesu van het Godtbegerende zielevuur’ (van 1687), waar tevens blijkt, dat dat ‘Al’ hetzelfde voor hem is als God, ‘een wezen ongemeeten, de vulle (Hd. Fülle) aller eeuwigheid, nooit uit te denken, noch te weeten, oneindig zonder plaats of tyd’, en zich openbarende in ‘zeven Geesten of zeven krachten’, maar ook als eene enkele kracht in drie gedaanten, namelijk van ‘een scherp verteerend vuur’ (= God de Vader) en tegelijk van het ‘Licht’ of het ‘eeuwig Liefdenkind van 't Eeuwig, End'loos Ongemeeten’ (= God de Zoon) en van ‘het Lugtig zweven’ van Vuur en Licht (= God de H. Geest). Zooals men hieruit ziet, heeft het pantheïsme van Luyken een symbolisch-mystisch karakter, waardoor het zich kenmerkend onderscheidt van het Spinozistisch pantheïsme. Dat Luyken eenigen invloed van Spinoza's werken zou hebben ondergaan, zooals in den laatsten tijd wel beweerd is, kan ik dan ook niet aannemen. Ook hebben zijne tijdgenooten, die zoo geneigd waren aan libertijnen Spinozistische gevoelens te laste te leggen, nooit Luyken van Spinozisme beschuldigd. Daarvoor stelt hij dan ook de goddelijkheid van Christus, hoe hij die ook moge opgevat hebben, altijd veel te sterk op den voorgrond. Aan den genoemden bundel ‘Voncken der liefde Jesu’, die vijftig symbolische etsen bevat, ieder toegelicht door één of twee liederen, was reeds, behalve de onbeduidende beschrijving van het ‘Mirakel geschied aan Jeske Klaas’ (in 1676), in 1678 een andere bundel etsen met toepasselijke gedichten voorafgegaan, ‘Jesus en de ziel’, | |
[pagina 50]
| |
waarmee Luyken toen voor het eerst getuigenis aflegde van zijne bekeering. Het werkje is in drie deelen verdeeld, en hijzelf geeft daarvan den inhoud in 't kort aldus op: ‘Eerste deel: de ziele, door den trek des Vaders opgewekt ter bekeeringe, gaat zonder ommezien met rechten ernst uit de wereld en uit haar zelven, om te komen in God, haar eerste oorsprong en rechte Vaderland. Tweede deel: de ziele, door een getrouwe voortgang langs den weg der bekeeringe, is door Gods genade gekomen tot het schouwende leven en spreekt veel hooge en dierbare waarheden tot stichting van haar naasten uit. Derde deel: de ziel, haar aan de gaaven, openbaaringe en inlichtinge Gods niet vernoegende, begeerd na den aard der liefde met haar beminde gants vereenigt te zijn en haar zelve in den goddelyken afgrond in te zinken als een druppel waters in den wyn.’ Men ziet, Luyken's vroomheid is aan de middeleeuwsche mystiek nauw verwant; doch op deze beide mystiek-theosophische bundels, hem door zijne liefde tot Jezus ingegeven, volgden er, behalve de reeds genoemde ‘Zedelyke en Stichtelyke gezangen’, nog zes, waarin hij zich wel met de ijdele wereld bezighoudt, maar alleen om in haar de zinnebeelden te zoeken van het hoogere en die met etsnaald en dichtpen voor te stellen en te verklaren. Zoo gaf hij in 1694 den ‘Spiegel van het Menselyk Bedryf’ uit, waarin honderd verschillende ambachtslieden door hem, met medewerking van zijn zoon Kaspar, in hun werk werden afgebeeld, met eene tweeregelige spreuk boven en een zesregelig versje onder de ets en toevoeging van verschillende toepasselijke bijbelplaatsen. Als voorbeeld van zijne wijze van behandeling diene zijn spiegel van ‘den zeilemaaker’ met het opschrift: ‘De vlugge wind vat daar hy 't vind’, en met het onderschrift: ‘Het zeil, aan ra en mast gespannen, gaat over zee met schip en mannen. O mens, span uit, span uit het zeil van 't hert'lyk willen en begeeren: zo voert de Heil'ge Geest des Heeren u naar de goudkust aller heil.’ De titels der andere bundels zijn ‘Beschouwing der wereld’ (van 1708) met honderd figuren, ‘De onwaardige wereld’ (van 1710) met vijftig zinnebeelden, ‘De Bykorf des gemoeds’ (van 1709) met honderd ‘konstige figuuren’ van de meest verschillende dingen uit natuur of maatschappij, die als zinnebeelden dienst doen, en ‘Het leerzaam huisraad’ (van 1709), waarin wij al weder vijftig meesterlijke etsen aantreffen, grootendeels van binnenhuisjes met | |
[pagina 51]
| |
het huisraad, dat aan Luyken aanleiding gaf, er in ‘godlyke spreuken en stichtelyke verzen’ leering uit te trekken. De laatste bundel, dien de verwonderlijk vruchtbare etser in 1712, ongeveer tegelijk met zijn groot etswerk, ‘De schriftuurlyke geschiedenissen en gelykenissen van het Oude en Nieuwe Verbond’, even vóór zijn dood voltooide, is getiteld ‘Des menschen begin, midden en einde, vertoonende het kinderlyk bedryf en aanwas’. Alle etsen van dit werkje, op vier na, geven ons tooneeltjes uit het kinderleven te zien, met eene spreuk tot opschrift en een zesregelig versje met eenige bijbelteksten ter verklaring en toepassing. Als bewijs, dat Luyken, ondanks zijn afkeer van de wereld, toch een fijngevoelig hart had behouden voor al wat er lieflijk is op deze wereld, haal ik het zinnebeeld aan, getiteld ‘Het kindje huild’, met dit opschrift: ‘De Hamer, die op 't klokje slaat, ontfangt zyn antwoord op der daad’, en dit onderschrift: ‘Als 't Kindje maar zyn stem verhief met Moederlief! dat zy het hoorden, zo roept die Echo: Kindje lief, gelyk de weerklank op de woorden: O Ouden! heft uw stem tot God, zo deelt gy ook in 't Kinderlot.’ Blijkbaar heeft de grijze dichter de stof voor dit werkje opgedaan door belangstellend lief en leed gade te slaan in het kinderleven van den kleinen Joannes, het kind van zijn in 1708 op vijfendertigjarigen leeftijd gestorven zoon Kaspar; en aan dat kleinzoontje droeg grootvader dan ook het bundeltje op. ‘Dewyl ik oud ben en na gis misschien niet lange meer zal leeven, zo heb ik tot gedachtenis u deze regels opgeschreeven’, zegt hij, daarbij de hoop uitsprekend, dat het boekje zijn kleinzoon het rechte spoor zou mogen wijzen, en op zijn ouden dag daarbij ook nog dankbaar gewagend van een stichtelijk werkje van zijn eigen vader: getiteld: ‘Winst zonder verlies’, dat hij zegt, eerst toen recht gewaardeerd te hebben, toen hij ‘dien zelven weg verkoor’ als zijn vader, ‘en zich van deze wereld keerde’. Deze wereld geheel te verlaten kostte hem geene moeite, en in het blijmoedig vertrouwen, dat hem een beter leven wachtte, is hij 5 April 1712 overleden, ‘nalaatende’, zooals zijn levensbeschrijver zegt, ‘de lieffelyke reuk van een heilige wandel, waardoor hy noch lange in 't herte zyner vrienden zal leeven’. Onder den titel ‘Het overvloeijend herte’ werden van hem nog in 1767 nagelaten, maar reeds van vóór 1700 dagteekenende, verzen uitgegeven met prenten van C. van Noorde. Ook zagen in 1714 nog ‘Geestelyke brieven aan verscheidene goede vrienden’ en in 1741 | |
[pagina 52]
| |
nog andere ‘Geestelyke brieven’ van hem het licht, waaruit wij hem leeren kennen als het middelpunt van een geheelen vriendenkring van gelijkgestemde, mystiek-vrome geesten. Wel noemt zijn levensbeschrijver hem een vriend van de eenzaamheid, vooral ook van ‘eenzaame wandelingen buiten’, en, ofschoon ‘minzaam in zyn ommegang, toch met weinige gemeenzaam’. Nochtans ‘bezocht hy dikmaals de Godvruchtige, maar meest de behoeftige en geringe’ en werd zelf ‘veel in zyn huis bezocht, ook van lieden van andere plaatsen, en schoon hy van weinig woorden was, ging ider gesticht en overtuigt van hem, want hy drukte hooge zaaken met laage woorden uit.’ Die laatste mededeeling van zijn levensbeschrijver is ook volkomen van toepassing op zijne stichtelijke gedichten, die daarom niet minder dan zijne voortreffelijke etsen bewonderd werden door zijne vrienden, onder welke wij misschien Cornelis van Eecke vooraan moeten stellen. Deze, die tot de regenten van het weeshuis der Collegianten behoorde, toonde zijne geestverwantschap met Luyken door in 1684 een dichtwerk uit te geven, getiteld ‘Vale Mundo ofte Noodinge tot de Broederschap Christi, nevens eenige stichtelycke gesangen’, en zond in 1698 eene nieuwe berijming in 't licht van de ‘Koninklyke Harpliederen’, waarvoor Joan Schenk nieuwe muziek componeerde. Behalve een grafschrift voor Luyken maakte hij ook een tamelijk uitvoerig gedicht ‘Op het leven van den zeer opregten en godvrugtigen Joannes Luiken’, waarin hij diens gedichten kenmerkte als ‘opvlammende uit een welle van gedagten, die haare sprong uit de eeuwige oorsprong heeft: zielroerig zoete en korte en klaare lessen, daar knibbel-zugt vast uitgebannen bleef, zin-beelden, die ter ware deugde pressen.’ Andere vrienden van Luyken waren de Doopsgezinde Collegianten Pieter en Jan Huygen, van welke de eerste in 1689 ‘De beginselen van Gods koninkrijk in den Mensch’ uitgaf, en de tweede in 1700 ‘Stichtelyke rymen op verscheiden stoffen’, met etsen van Luyken versierd. Met zulke etsen gaf Luyken ook waarde aan ‘De werken en vergelding der barmhertigheid en onbarmhertigheid’, een bundeltje van dertien gedichtjes met een slotzang, waarin zijn vriend Adriaen Spinniker in 1711 het vijfentwintigste hoofdstuk van Mattheus berijmde. Van dezen Spinniker, een Groninger, die Doopsgezind leeraar te Amsterdam was en in 1754 in zijne latere woonplaats Haarlem overleed, hebben wij ook nog andere stichte- | |
[pagina 53]
| |
lijke dichtwerken, o.a. ‘Schadelykheid der wereldliefde’, ‘Morgenen avondzangen’ en ‘Leerzame zinnebeelden’ (van 1714), waarop veel later nog een ‘Vervolg’ het licht zag met een ‘Spiegel der boet-vaardigheid en genade, en eenige stichtelyke gezangen’. Ook zong hij onder den titel ‘De Christelyke Vrede’ een ‘Vreugdezang op de Vereeniging van de Waterlandse en Vlaamse Doopsgezinde gemeenten te Rotterdam’, die 6 Juni 1700 plaats had en toen ook bezongen werd door Jan Bredenburg, Herman van Loon en Dirk de Veth. Tot de piëtistische Doopsgezinden, en dus vermoedelijk ook tot de geestverwanten van Luyken, kan men den drogist Sybrand Feitama rekenen, die met zijne ‘Christelijke en stigtelijke rijmoeffeningen’ in 1684 en met zijne ‘Uitbeeldingen van Staaten, Ambagten en Neeringen’ in 1685 twee, minder dan middelmatige, dichtbundels leverde en dien ik hier alleen vermeld ter wille van zijn kleinzoon en naamgenoot, die in het midden van de achttiende eeuw algemeen zou gehuldigd worden als wetgever op den Hollandschen Parnas. Als stichtelijk Doopsgezind Dichter maakte zich te Haarlem, waar hij fabrikant van zijden stoffen was, met een bundel Bijbel-Poëzy (1729) bekend een vriend van Langendijk, namelijk Abraham Heems, wiens dochter Femina Heems (geb. 1724 † 1781), in 1745 met Gerard Hugaart gehuwd, zich ook als dichteres bekend maakte, al liet zij van hare gedichten slechts weinige drukken Ga naar voetnoot1). Tot den kring van Luyken's geestelijke vrienden en vriendinnen behoorde ook nog Gesina Brit van Blokzijl, de echtgenoote van Jacob van Gaveren, bij wier prozaschrift ‘Uiterste wil van een moeder aan haar toekomend kind’ Luyken in 1698 etsen leverde, maar die zich het meest bekend heeft gemaakt door de tienregelige versjes, op verzoek van Arnold Houbraken gedicht voor de in 1723 en later nog meermalen uitgegeven, veel gelezen zeven en zeventig ‘Stichtelyke Zinnebeelden’, die hij reeds veel vroeger ontworpen, gegraveerd en van prozabespiegelingen voorzien had. Zoo beleefde dan de emblematische litteratuur, die in de tweede helft der zeventiende eeuw jammerlijk achteruitgegaan was, in de achttiende nog een korten tijd van nabloei, door Luyken niet alleen, maar ook door zijn kunstgenoot Houbraken en nog andere plaatsnijders, die goede zinnebeelden leverden aan middelmatige dichters, zooals wij er reeds in De Muncq en Spinniker hebben aangetroffen en nu nog moeten | |
[pagina 54]
| |
bespreken in den bij zijn leven als dichter te hoog gewaardeerden Claas Bruin. Diens vader Cornelis Claasz. Bruin was leeraar bij de Oude Friesche Doopsgezinden of het Jan-Jacobsz.-Volk te Amsterdam en kan als voorganger dier gemeente gekend worden uit de vijf en veertig preeken, die hij in 1692 uitgaf; maar na zijn dood verliep de gemeente, en toen er in 1725 nog nauwelijks twintig leden over waren, voegden deze zich bij de vrijzinnig-piëtistische Doopsgezinden van het Lam. Al lang moeten de volgelingen van Cornelis Bruin zich geestverwanten der Doopsgezinden van het Lam hebben gevoeld, want zijn zoon Claas Bruin Ga naar voetnoot1), die in 1671 geboren was, behoorde al vroeger tot de aanhangers van hun bekenden en reeds meer dan eens door ons genoemden voorganger Galenus Abrahamsz., van wien ook Luyken, zooals wij vernamen, een volgeling was. Van Claas Bruin weten wij dat o.a. omdat hij, evenals Cornelis van Eecke, hem in 1706 in een lijkzang heeft betreurd. Overigens was Claas Bruin, ofschoon hij Luyken een ‘zielverrukkenden dichter’ noemde, veel minder geneigd dan deze om aan de wereld den rug toe te keeren, want hij toonde, door verscheidene treurspelen voor den Schouwburg te schrijven, dat hij, wel verre van het tooneel te minachten, daarin veeleer een geschikt middel zag om het volk te leeren en te verbeteren. Sommige stukken van hem, die onderwerpen uit de Oudheid en uit de nieuwere geschiedenis behandelen, zijn dan ook inderdaad meermalen gespeeld; maar dat kon natuurlijk niet meer gebeuren met zijne ‘Bybelsche Toonneel-poëzy’ of zes bijbelsche treurspelen, die hij in 1724 uitgaf, en met ‘Het Leven van den apostel Paulus’, dat hij in zes andere treurspelen voorstelde. In 1692 schijnt hij voor 't eerst als dichter te zijn opgetreden met een gedicht op de aardbeving, die Holland toen met eenigen schrik vervulde, en in 1707 gaf hij zijn eersten dichtbundel, ‘Zedelijke Mengeldichten’, uit; maar daarna heeft hij nog zoovele dichtbundels in het licht gezonden, die óf uitsluitend zedelijke of godsdienstige onderwerpen behandelen óf althans in vromen toon zijn gedicht, dat zelfs het mededeelen van alle titels reeds overdaad zou zijn, want wie ze niet uitsluitend voor zijne stichting wenscht te lezen, zal er zich nauwelijks kunnen doorworstelen en zal hoogstens moeten erkennen, dat de maat vloeiend en het rijm zuiver is. Zijne vrienden | |
[pagina 55]
| |
prezen hem dan ook vooral om de zoetvloeiendheid zijner verzen. Niet zonder belang is het, van hem te vernemen, welke opvatting hij zelf, door zijne onderscheiding van drie soorten van dichters, van de dichtkunst toonde te hebben. De eerste soort van dichters zijn zij, zegt hij, ‘die zich gantsch aan het Bybeldicht overgeeven en de H. Schrift en wat daar meest mede overeen komt tot het voorwerp hunner bedenkingen verkiezen’. Tot deze soort rekent hij ook zich zelf. De dichters van de tweede soort zijn zij, ‘die, hoewel ze niet volstrekt het Godlyk Woord volgen, zich echter van zedige, deftige en welluidende Bespiegelingen bedienen, die de herten der geene, die ze leezen, kunnen wechrukken’. Als derde soort noemt hij hen, ‘die door een bedorven smaak zich niet ophouden dan met faamroovende hekelschriften of met gevaarlyke stellingen, die de gronden van 't Christelyk Geloof ondermynen, of met ontuchtige, dertele en onheilige werken, vol bordeeltaal, om de ligt verleidelyke jeugd naar ziel en lichaam te bederven’. Deze onderscheiding, waarbij Bruin zich plaatste op het al zeer weinig aesthetische standpunt van het grootere publiek, vindt men in de voorrede voor het tweede deel zijner in 1726 uitgegeven ‘Zede-dichten’, waarin, o.a. een zeer uitvoerig gedicht in alexandrijnen, ‘Lof der Christelyke Lydzaamheid’, voorkomt en ‘zeshonderd onberymde en berymde Zedespreuken’, ‘honderd schriftuurlyke bedenkingen’, enz. enz. gevonden worden. De eerste emblematische bundel van Claas Bruin, getiteld ‘Uitbreiding over honderd leerzame zinnebeelden’, die in 1722 gedrukt werd, bevat gedichtjes in den trant van Luyken, door Bruin gemaakt voor den boekverkooper Hendrik Bosch bij plaatjes in medaillonvorm van Arnold Houbraken, waarvan deze de eigenaar geworden was, maar die reeds tien jaar te voren als ‘Zederijke Zinnebeelden’ met ‘krachtige redeneeringen en Maat-digt’, zooals het heet, van E. Verrijke het licht hadden gezien en oorspronkelijk (in 1682) gemaakt waren voor de ‘Symbola Christiana’ van Philotheus, d.i. de keurvorst Karel van de Paltz. In 1726 heeft Bruin nog een anderen boekverkooper, Theodoor Danckertsz, geriefd met berijmde bijschriften te maken bij de zestig ‘Zinnebeelden der goddelyke liefde’, die reeds in 1615 door Otto Vaenius gegraveerd waren en toen met gedichten en bijschriften in verschillende talen waren uitgegeven. Ook de bij ons door Johan van Heemskerk ingevoerde Arcadia's | |
[pagina 56]
| |
heeft Bruin met een drietal vermeerderd. Hij heeft zich daartoe willen aansluiten bij Soeteboom en Gargon, wier ‘oogmerken’, zooals hij zegt, ‘overeenkomen om de gedachtenis van de oudheid hunnes Vaderlands, 't zy met weinig persoonen op een korte reis in samenspraaken, 't zy by wyze van geschiedenis-schryving, weder uit haar puinhoopen te doen verryzen’; doch hij tracht hen te overtreffen door dat niet in proza, maar in verzen te doen. Het eerst deed hij dat in 1716 met zijn ‘Kleefsche en Zuid-Hollandsche Arkadia of Dagverhaal van twee reizen in en omtrent die gewesten gedaan’ en verrijkt met historische aanteekeningen van Ludolf Smids en vele stads- en dorpsgezichten van A. Zeeman. Vervolgens deed hij dat in 1719 met zijn ‘Speelreis langs de Vechtstroom’ bij honderd afbeeldingen van gezichten aan de Vecht door B. Stopendaal, die ook onder den naam van ‘De zegepralende Vecht’ uitkwamen, en eindelijk in 1732 (het jaar van zijn overlijden) met zijne ‘Noordhollandsche Arkadia’, waarin men omstreeks vijftig dorpsgezichten van A. Zeeman aantreft en historische aanteekeningen van Gerrit Schoemaker, den zoon van Bruin's vriend, den oudheidkenner Andries Schoemaker. In deze Arkadia's hebben wij aardrijkskunde op rijm in den vorm van gesprekken (in de Noordhollandsche Arkadia b.v. van vier vrienden, die met elkaar eene speelreis maken: Waarmond, Goedaard, Weetlust en Zedelust), doorweven met stichtelijke gezangen, die op zeer onverwachte oogenblikken door een der reizigers of door allen in koor worden aangeheven. Zoo zingt b.v. Waarmond een lofzang aan God op de Ybrug, en wordt er een lied gezongen op een zomerregentje, waarin o.a. gezegd wordt: ‘Geef, Jezus, by dit water ook 't water van uw geest, zo zult ge door die kracht ons doen in godsvrucht bloejen’. In een lied op de vriendschap wordt reeds in verrukking gesproken van den ‘verheerelykten staat’, waarin eens deze vrienden ‘hun Jezus, vriendschapsoorzaak, zonder maat zullen looven’. Zeker zouden de scheppers der Arcadische poëzie vreemd hebben opgekeken, als zij hadden kunnen zien, welk eene gedaanteverandering hunne schepping had ondergaan onder de handen van een vroom Hollander der achttiende eeuw, als Claas Bruin; en wanneer zij dan den spot met hem gedreven hadden, zou het ons zeker minder verbazen, dan hem te zien voor den gek houden door een tijd- en geloofsgenoot van hem, die even banaal-prozaïsche en zelfs minder | |
[pagina 57]
| |
zoetvloeiende verzen gemaakt heeft, en die alleen wat meer schoolgeleerdheid bezat dan Claas Bruin, namelijk Lambert Bidloo. Om te begrijpen, waarom juist deze met medelijdenden spot spreekt van een even stichtelijk dichter als hij zelf was, moet men weten, dat Bruin tot de wat meer piëtistische Doopsgezinden van het Lam behoorde, terwijl Lambert Bidloo zich van deze onder leiding van den wat meer dogmatischen Samuel Apostool had afgescheiden, om in de Zon de stichting te zoeken, die hij in het Lam niet meer kon vinden. Deze Lambert Bidloo, geboren in 1633 (dus veel ouder dan zijn broeder Govert) en apotheker te Amsterdam, had zich reeds in 1665 met een uitvoerig gedicht, Mennoos Kerck Ga naar voetnoot1), in vrij goede, maar voor ons vervelende alexandrijnen, voorzien van voor de geschiedenis der Doopsgezinden belangrijke aanteekeningen, in den strijd gemengd. Toen dezelfde strijd in 1700 opnieuw was uitgebarsten, moest Lambert Bidloo, in dezen met Herman Schyn verbonden, zelf een geduchten aanval weerstaan, van den jongeren Jan Bredenburg, zoon van Oudaen's gelijknamigen zwager, die in 1701 een uitvoerig gedicht uitgaf: ‘Scherm voor de stekende Zon der Amsterdamsche Mennisten, of Verdediging der Verdraagzaamheid’ Ga naar voetnoot2), gericht tegen Herman Schyn's ‘Aanmerkingen op het formulier van benoodiging tot het Avondmaal’ en Lambert Bidloo's ‘Onbepaelde Verdraegzaemheid de verwoesting der Doopsgezinden’, beide van 1701 Ga naar voetnoot3). Het eerste gedicht, dat mij daarna van Lambert Bidloo bekend is, was reeds een werk van zijn ouderdom, namelijk ‘Gedagten over het schoon zaisoen des jaars 1718’ waarop hij nog een dergelijken ‘Hymnus prosodiacus’ of ‘Lofzang’ op de saisoenen van 1722 en 1723 liet volgen, en nog in drie deelen een groot historisch dichtwerk ‘Verwoesting des Joodschen Volks, aanvangende met den afval der X stammen onder Jeroboam en eindigende met bynaar dezen tegenwoordigen tijd’. Het kwam als nagelaten werk van hem uit in 1725, een jaar na zijn overlijden. Zeker zou er geene aanleiding geweest zijn om deze uiterst onbeteekenende werken van Lambert Bidloo te noemen, wanneer er niet | |
[pagina 58]
| |
een ander rijmwerk, in 1720, door hem in het licht was gezonden, waarvan in eene geschiedenis onzer letterkunde wegens den eigenaardigen inhoud niet mag gezwegen worden, 't Is namelijk een zeer breedsprakig berijmd en door proza-aanteekeningen nader toegelicht overzicht onzer litteratuur of, liever, eene kenschetsing van ongeveer vijftig oudere en nieuwere dichters in een samenhangend tafereel, getiteld Panpoëticon Batavûm, in achttien boeken verdeeld. Het is daarin ook, dat Bidloo zich veroorloofd heeft den goeden Claas Bruin een weinig voor den gek te houden, want ondanks zijne vroomheid was Bidloo evenmin als zijn broeder een zachtzinnig, meegaand man. Het ‘Panpoëticon Batavûm’ Ga naar voetnoot1) dankte zijn ontstaan aan de zeldzame liefhebberij van Bidloo's vriend, den dilettant-schilder en dichter-improvisator Arnoud van Halen, om een ‘kabinet’ bijeen te brengen van met eigen hand, in grauw, geschilderde kleine portretten onzer voornaamste geleerden en dichters, alle in dezelfde afmeting, ongeveer een vierkanten decimeter. Toen Bidloo dat kabinet bezong en beschreef, was het een ‘schatkist met twee honderd Duytse Digters’, en later is die verzameling nog veel meer uitgebreid, want toen Van Halen in 1732 overleed, kwam zij door aankoop in bezit van Michiel de Roode, die zelf wel geen schilder was, maar er zooveel prijs op stelde, dat hij kosten noch moeite ontzag om het kabinet uit te breiden. Door goede schilders, voornamelijk door Jan Maurits Quinckhart, liet hij nog 130 portretten van reeds overleden of nog levende dichters schilderen, terwijl hij van de vroegere portretten 22 verving door andere naar beter origineelen. Tevens legde hij een album van dichterlijke bijschriften bij die portretten aan, waardoor hij dus als 't ware een wedstrijd van onderlinge verheerlijking opende. Dat album werd in 1773 uitgegeven door het Leidsche kunstgenootschap ‘Kunst wordt door arbeid verkregen’, dat eenige jaren na den dood van Michiel de Roode in het bezit van dit kabinet gekomen was. Toen het kunstgenootschap in 1800 ontbonden werd, kwamen de nagelaten bezittingen er van, zij het ook eerst in 1818, onder den hamer, en zoo ook dit portretten-kabinet van Van Halen en De Roode. Langen tijd heeft men niet geweten, waar het gebleven was, en blijkbaar is de verzameling ook verbrokkeld en wijd en zijd ver- | |
[pagina 59]
| |
spreid, totdat in 1880 onze Regeering er 74 van te Venetië wist machtig te worden, die met nog drie later aangekochte op het oogenblik in het Rijksmuseum een onderkomen gevonden hebben. Vijftig daarvan zijn het werk van Arnoud van Halen zelf. Door de samenwerking van Van Halen en Bidloo werd, volgens Langendijk, die meer dan één lofdicht op hun werk schreef, ‘door kunst Apolloos kerk gebouwd van marmersteen noch uitgegraaven goud, maar door penceel en pen, die kunst ontvouwt, en 't best kon kiezen’ en daarmee ‘twee honderd fenixen doen ryzen uyt hunn' asch’. Bidloo deed echter nog wat meer dan dat: hij vertolkte ook voor ons het oordeel van zijn tijd over vele oudere en nog levende dichters, en dat is zeker van litteraarhistorisch belang. Alleen moet men in het oog houden, dat Bidloo ook wel eigen stokpaardjes bereed, dat hem de meest stichtelijke dichters over het algemeen het meest sympathiek waren en dat de, naar zijne meening, zedenbedervende dichters (b.v. Bredero en onder zijne tijdgenooten Van Rusting) ook als kunstenaars geene genade bij hem konden vinden; doch in die opvatting stond hij lang niet alleen. Van de in 1720 nog levende dichters prees hij als de beste: David van Hoogstraten, Pieter Langendijk, Huibert Poot, Frans Rijk, Pieter Vlaming, Jan Baptista Wellekens, Daniël Willink en Ludolf Smids, juist gestorven toen hij dit werk voltooide en daarin met een grafschrift vereerd. Heftig trok Bidloo te velde tegen de manie van zijn tijd, om alles te bewonderen, wat Fransch was, terwijl toch, zegt hij, ‘geen Franschman, hoe hy swetste, in Treurrol Vondel evenaarde’, en er door de balletten der Franschen, voor hem grooter ergenis dan iets anders, en door hunne te veel nagevolgde kluchten een geheel verkeerde geest op ons tooneel was gaan heerschen. Toch wilde hij aan Racine en Molière wel de verdiende eer geven, en ook overigens stemde hij geheel in met de door Pels uiteengezette denkbeelden over het gebruik en misbruik des tooneels, al noemde hij ook diens naam niet en al zweeg hij blijkbaar met opzet van Nil Volentibus Arduum, dat zich zoo vijandig had betoond aan zijn broeder Govert, wiens belasterde eer hij met klem verdedigde. Ongetwijfeld evenwel dacht hij ook aan de leden van Nil Volentibus Arduum, toen hij in scherpe bewoordingen de ‘Boekzaal-schryvery’ hekelde, dat kleingeestig hechten aan ‘stippen, punten, snede of klink-woords-ordening, alsof er 't heyl der ziele en 't vaderland af hing’; | |
[pagina 60]
| |
en toen hij uitvoerig betoogde, hoeveel de waanwijze en, naar hij beweerde, voor geld veile critiek der ‘Boekzaalisten’ verschilde van de echte critiek. Zooals men ziet, is er in Bidloo's ‘Panpoëticon Batavûm’ voor wie er maar geene poëzie in zoekt nog vrij wat te vinden, wat in historisch opzicht onze belangstelling verdient. Wie uit de vele vrome verzen van de Doopsgezinde dichters, die wij bespraken, zou opmaken, dat alle Doopsgezinden geestverwanten van Joan Luyken waren of, zonder zijne mystiek, althans even piëtistisch en eenvoudig van zeden waren als hij, zou zich schromelijk vergissen. Ook zij waren door den handel rijk geworden en ook van hen had die rijkdom velen tot eene weelderige levenswijs en wereldsgezindheid verleid. Aan getuigenissen dienaangaande ontbreekt het niet, maar voldoende is het, daarvoor te wijzen op een hekeldicht van Pieter Langendijk, die zelf tot den Doopsgezinden kring behoorde, al kwam hij er, uit overdreven angstvalligheid van geweten, eerst kort vóór zijn dood toe, zich te laten doopen. Zijn hekeldicht schreef hij naar aanleiding van de rijke liefdegiften, waarmee onze landgenooten, en vooral de Doopsgezinden onder hen, de in 1731-1734 door Karel Emanuel III van Savoie gruwelijk vervolgde Waldensen hadden gesteund, die daar vermoedelijk een bewijs van de vroomheid der Nederlanders in zouden zien, maar, als zij ons land bezochten, bitter teleurgesteld zouden worden en dan zouden spreken, zooals Langendijk in zijn hekeldicht ‘De Zwitsersche Eenvoudigheid’ sprekende invoert, ‘klaagende over de bedorvene zeden veeler Doopsgezinden’ Ga naar voetnoot1). ‘Is dit hetzelfde land, waarna ik heb verlangd, toen ik in ketenen en boeyens zat geprangd!’ roept zij uit, wanneer zij ziet, vooreerst, hoe de voorstanders der weerloosheid, hoe ‘legers Vlamingen en heiren Waterlanders, gewapend met den twist, geharnast met den ban’, elkaar vinnig en zielmoordend bestrijden, en vervolgens, hoe diep zij in de weelde verzonken zijn en hoe ijverig zij meedoen aan dat ‘Costelick Mal’, waarmee Huygens reeds zoo lang te voren had gespot in geestige woorden, die Langendijk blijkbaar bij het schrijven van zijn gedicht in de gedachte had. ‘Half gekleed, half met ontdekte leden’, zijn de Menniste zusjes nu ‘Menniste juffertjes’ geworden; en zij laten zich het hof maken door heertjes, die hun ‘vrouwehair met meel gepoederd’ hebben en zich in even | |
[pagina 61]
| |
kostbare kleedij gedost hebben, als zij. Te voet gaan schijnt niet meer te passen; in sleedjes gaat men naar feesten en bruiloften, waar men ‘onder 't zingen en speelen op de maat huppelt en springt’, en ‘hoe vliegt daar de wyn in 't hoofd, wat smult men al bankets, wat is hier al gestoeijs!’ ‘Ik walg er van’, zou de eenvoudige Zwitser uitroepen en teleurgesteld ons land verlaten. |
|