De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 5: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde van de Republiek der Vereenigde Nederlanden (3)
(1924)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekendXIII.
| |
[pagina 35]
| |
Arnold Moonen uit, die, in 1644 te Zwolle geboren, reeds nu en dan op het eind der vorige periode als dichter was opgetreden, zoodat Vondel nog in de gelegenheid geweest was, kennis te maken met zijne verzen en ze te prijzen. Aan dien lof, door zijn vriend Brandt verspreid, had Moonen zeker een niet gering deel zijner vermaardheid te danken, zoodat Poot hem ‘eene aanzienlyke plaets op den Nederduitschen Helikon’ toekende, en zijn leermeester Vollenhove, David van Hoogstraten, Rotgans en andere vrienden hem in hunne lofdichten hoog verhieven. Tot het uitgeven van een bundel gedichten is Moonen echter niet spoedig kunnen komen, daar hij blijkbaar geheel in zijn predikambt opging, eerst vijf jaar te Hardenberg en daarna, sinds 1679, te Deventer. Zijn eerste bundel ‘Poëzy’ kwam namelijk eerst in 1700 uit terwijl nog in hetzelfde jaar van hem ‘Davids Trapzangen of de liederen Hamaaloth’ het licht zagen. Wat hij verder nog dichtte werd eerst vrij lang na zijn dood (hij stierf 17 December 1711) door Poot in 1720 als ‘Vervolg op de Poëzy’ uitgegeven. Het opmerkelijkste van zijn dichterlijken arbeid is, dat hij voor dertien godsdienstige bespiegelingen over den Messias den vorm koos van den herderszang, die destijds zeer in de mode was. Wanneer het herders zijn, die in de Bethlehemsche velden Jezus' geboorte bezingen, kan men zich nog verbeelden met werkelijke bucolische poëzie te doen te hebben, maar in andere gevallen moet men er eene zinnebeeldige beteekenis in leggen, waardoor ze voor ons minder genietelijk worden dan voor zijne tijdgenooten, die met Rotgans beweerden, dat ‘Moonen door de kunst den hoogsten zangprys won’, zoodat hij als ‘volmaakte dichter, roem van Neerlandts Helikon’ verdiende te worden toegesproken. De schromelijke overdrijving van deze lofspraak erkennende, willen wij echter toegeven, dat in Moonen's gedichten, vooral wanneer die niet bepaald stichtelijk verlangen te zijn, nu en dan eenige verheffing te waardeeren valt, die bewijst, dat Vondel's poëzie en vooral die van Antonides tot zijne geliefkoosde lectuur behoorde. Ook zijn geschiedkundig proza en zijne kanselredenen, waarvan er eenige gedrukt zijn, verhoogden bij zijne tijdgenooten zijn roem, en niet minder zijne ‘Nederduytsche Spraekkunst’, die hij in 1706 uitgaf en die, welk een kinderachtig peuterwerk zij in ons oog nu ook moge zijn, gedurende de geheele achttiende eeuw onder de gezaghebbende taalwerken is blijven meetellen. | |
[pagina 36]
| |
Naast Moonen staat als stichtelijk dichter de negen jaar jongere François Halma, 3 Januari 1653 geboren te Langerak, waar zijn vader Reinier Halma gereformeerd predikant was. Ook de zoon was aanvankelijk voor het predikambt bestemd en bezocht dan ook de Latijnsche school te Utrecht, waar zijne moeder in 1660 na den dood zijns vaders was gaan wonen. Door toevallige omstandigheden heeft hij zijne theologische studiën niet kunnen voortzetten en is hij in den boekhandel gegaan. In 1674, hetzelfde jaar waarin hij met Machteld Pos in het huwelijk trad, begon hij in Utrecht een eigen boekhandel, en spoedig werd hij bovendien als Academisch drukker aangesteld wegens zijne veelzijdige kennis en bekendheid met de Utrechtsche geleerden. In 1699 verplaatste hij zijne zaak naar Amsterdam en in 1710 naar Leeuwarden, toen hij daar als landschapsdrukker van Friesland was aangesteld. Den 13den Januari 1722 is hij daar overleden, algemeen geacht om zijne kennis en bekwaamheid en ook om den ijver, waarmee hij groote werken van encyclopaedischen aard samenstelde en o.a. ook een zeer volledig en voor dien tijd voortreffelijk Fransch woordenboek. Aan de betrekkingen, die hij als boekverkooper-uitgever met de toongevende mannen dier dagen aanknoopte, had hij het zeker te danken, dat ook hij zelf in de letterkundige kringen van dien tijd eene eervolle plaats innam. Toch heeft hij zich als dichter van meest stichtelijke werken niet kunnen handhaven, omdat hij zich niet verhief boven het middelmatige, dat ook door zoovele anderen geheel in denzelfden trant werd vertegenwoordigd. Reeds in 1686 vertaalde hij uit het Fransch van Basnage ‘Klagten der Gereformeerden, wreedelijk verdrukt in Vrankrijk’; maar zijn eerste groote dichtbundel, eene nieuwe berijming van ‘Davids Harpzangen’, kwam eerst in 1707 van de pers. Dat was in de achttiende eeuw de eerste voortzetting der vele, reeds in de zeventiende eeuw aangewende, pogingen om in de Gereformeerde Kerk eene betere psalm-berijming, dan de geheel verouderde van Datheen, in te voeren. Nog vele anderen, zooals in 1710 Dirk Smout en in 1711 Mattheus Gargon, zouden Halma volgen, maar zonder bij hun leven hun doel bereikt te zien. Onze Calvinisten toch waren veel behoudender dan de Zwitsersche van Genéve, die reeds in 1698 de berijming van Marot en Beza door de nieuwe van Conrad en La Bastide hadden vervangen en daarin wat later (in 1729), zij het ook schoorvoetend, door onze Waalsche gemeenten werden gevolgd. | |
[pagina 37]
| |
Ook nog in een ander opzicht waren Calvijn's Geneefsche volgelingen zijn Nederlandschen vooruit, 's Meesters uitspraak dat men niet beter noch geschikter kerkgezangen kon vinden, dan de Psalmen Davids, hem door den H. Geest voorgelezen, ja zelfs gemaakt, was door hen niet zóó bekrompen uitgelegd als afkeuring van ieder ander kerkgezang, gelijk onze Calvinisten dat destijds meerendeels nog deden. Aan de nieuwe Geneefsche psalmberijming toch was een kleine bundel gezangen toegevoegd, die het zuiver Christelijke wat meer op den voorgrond brachten, dan de Psalmen uit den aard der zaak konden doen. Die kleine bundel was ontleend aan een grooteren, door den Zwitserschen hoogleeraar B. Pictet kort te voren uitgegeven met eene verhandeling over het kerkgezang. Halma nu vertaalde die verhandeling en gaf die in 1708 uit met zijn bundel ‘Heilige Feestzangen’, die in 1718, samen met ‘Bybelsche Mengelzangen’, herdrukt werden, nadat in 1712 van hem nog in druk verschenen was ‘'t Gereformeert Gezangboek over de voornaamste gevallen en waarheden van 't Christendom’. Daarin kwamen niet minder dan veertig liederen voor, die uit den gezangbundel van Pictet waren vertaald; maar al werden zij ook uitdrukkelijk aanbevolen door de theologische professoren der Franeker hoogeschool, aan invoering in de kerken viel in de verte nog niet te denken, evenmin als aan de invoering van zijne in 1715 uitgegeven ‘Gezangen op elke Zondagsche verhandeling van den Heidelbergschen Catechismus.’ Zooals deze titels reeds leeren, was het lierdicht zijn dichtvak, waartoe wij ook zijne ‘Dichtkundige Uitbreiding der Profeten Joël, Obadja, Nahum, Zephanja en Malachias’ kunnen rekenen; doch van den zangtoon vervalt hij zeer gemakkelijk in den droog-prozaïschen leertoon of in eene beschrijving, die van weinig uitbeeldingsvermogen getuigt, zoodat, naar ook reeds anderen opmerkten, b.v. het gedicht, waarin door hem in alexandrijnen de zondvloed (‘De algemeene wereldvloed’) beschreven is, een eindeloozen catalogus bevat van alle dierparen, die in Noach's ark werden opgenomen, alsof hij ook hier geen dichtwerk, maar eene encyclopaedie der natuurlijke historie wilde schrijven. Nochtans op stichtelijk gebied was hij de minste zijner tijdgenooten niet. Ver overtrof hij in elk geval een drietal Middelburgsche dichters, die in 1717 en nog eens in 1728 met elkaar twee bundels Dichtlievende tijdkortingen in 't licht gaven, namelijk Mr. Johan | |
[pagina 38]
| |
Steengracht (geb. 1692), pensionaris in zijne geboortestad, Mr. Pieter Boddaert (geb. 1694 † 1759), president in het hof van Vlaanderen, en Mr. Pieter de la Rue (geb. 1695 † 1770), vooral bekend door zijn strijd met Petrus Burmannus over de voortreffelijkheid der Zeeuwen, maar krankzinnig overleden. Wat deze drie dichters verder nog in verzen uitgaven, heeft meest een stichtelijk karakter en geeft hun dus hier eene plaats naast hun stadgenoot, den bekeerden zondaar Mr. Alexander de Muncq, wiens levensgeschiedenis ons een eigenaardigen kijk geeft op de verdorvenheid der door Prins Willem III begunstigde of beschermde en slaafs aan hem onderworpen regentenfamilies. In 1655 te Middelburg geboren, studeerde en promoveerde hij te Leiden in de rechten, en daar hij een rijk, aanzienlijk, welbespraakt en prinsgezind man was, werd hij reeds op zijn vierentwintigste jaar burgemeester in zijne vaderstad, wat hem echter niet verhinderde, in hetzelfde jaar 1679 Henriette Thibaut, de echtgenoote van François Velters, heer van Aagtekerke, te schaken, waarbij hij niet verzuimde tevens hare effekten mee te nemen, al kon dat ook niet zonder verbreking van afsluiting geschieden. Natuurlijk gaf dat een groot schandaal, zooals wij ook uit pamfletten weten, waarop De Muncq brutaal genoeg was, eene ‘korte verantwoordinge’ te schrijven, toen hij reeds met zijne boel was aangehouden en op de Gevangenpoort in Den Haag in verzekerde bewaring was gesteld. Hij was echter een bruikbaar werktuig voor den Stadhouder, en deze verleende hem daarom 29 Juli 1681 ‘brieven van abolitie’, waarop hij naar Middelburg en de heerlijkheid West-Souburg, die hij inmiddels had aangekocht, terugkeerde en toch nog eene schitterende regeeringsloopbaan vóór zich had, want door den invloed van den in Zeeland oppermachtigen, laaghartigen Odyk werd hij niet alleen nog meermalen burgemeester van Middelburg, maar ook bewindhebber der Oostindische Compagnie en zelfs hoogbaljuw en rentmeester-generaal bewester-Schelde. Dat duurde echter slechts zoolang als Willem III hem beschermde, want in 1702, onmiddellijk na den dood van den Stadhouder, werd hij, ofschoon toen juist weer burgemeester, met eenige andere regenten ontslagen, waarbij men natuurlijk niet naliet de zonden zijner jeugd publiek in herinnering te brengen. Van dien tijd af was - hoe hij zich ook weerde - zijne politieke rol uitgespeeld, maar hij had intusschen zijne rijkdommen aanzienlijk kunnen vermeerderen en bezat o.a. eene der schoonste buitenplaatsen van geheel | |
[pagina 39]
| |
Walcheren, aan den straatweg van Middelburg naar Veere gelegen, en den eigenaardigen naam ‘'t Is niet altyd zomer’ dragende. Daar bracht hij nu met zijne echtgenoote, Cornelia Steengracht, in kalme rust (slechts eenmaal verstoord door een aanslag op zijn leven) zijne dagen door in een ‘prachtig huis’ met een uitgestrekt park, vol ‘schoone beelden, groene wandelaaryen, aardige bloemperken, breede vyvers, ooftrijke boomgaards, lange dreeven en alle uitdenkelyke hofcieraaden’, zooals de Vlissingsche predikant Mattheus Gargon zegt in zijne ‘Walchersche Arkadia’ van 1715. Daar is hij 25 Mei 1719 overleden, en daar heeft hij ten deele ook zijn tijd doorgebracht met het maken van stichtelijke gedichten. De eerste bundel, dien hij in 1711 in 't licht zond en die later nog eens herdrukt werd, is getiteld ‘Eenzaame Bezigheden’, waarin hij ‘des Waerelds ydelheid door prenten en maatschriften zinbeeldig’ vertoonde. Wij treffen er dertig zinnebeeldige tafereelen in aan, in gedichten van afwisselenden vorm verklaard, met eenige mengeldichten op bepaalde gelegenheden er tusschen in. Hij stelt zich daarin voor als den bekeerden zondaar, die wel berouw heeft over zijne zonden, maar, verre van op den evangelischen tollenaar te gelijken, vol vreugde is, omdat hij zich gereinigd weet door het ‘vergooten bloed van Gods Zoon’, die ‘van der eeuwen verordineert is geweest’ om den berouwhebbenden zondaar te verlossen. Immers zegt hij, ofschoon erkennend, dat hij een ‘arme wurrem, snoodste der zondaaren’ is, tot God: ‘was ik niet bemorst, belaaden met een pak vol gruuwelgoed, 'k had geen recht tot uw genaden’, zoodat hij den indruk maakt, alsof hij meende aan God een dienst te hebben bewezen door Hem in de gelegenheid te stellen, zijne genade aan hem te betoonen. Op dezen weinig genietbaren bundel Het hij in 1712 nog eene ‘Wintervrugt’ volgen of eene ‘schriftmaatige uitbreiding in rym’ van een deel van Paulus' brief aan de Philippensen, en in 1716 eene berijming van ‘Het boek Ecclesiastes ofte Prediker’. Verscheidene Middelburgsche predikanten, die hij zich tot vrienden gemaakt had, voegden ter aanbeveling lofdichten aan zijne werken toe, zooals Carolus Tuinman, die van 1706 af tot zijn dood in 1728 een groot aantal stichtelijke rijm- en zangbundels uitgaf, en verder in proza oppervlakkige verklaringen van Nederlandsche spreekwijzen en polemische geschriften, o.a. tegen de ‘ysselykheden der Spinozistische vrygeesten’ Ga naar voetnoot1), die hij zelfs in rijm bestreed, | |
[pagina 40]
| |
zooals in het ‘Byvoegsel’ van zijn, in 1729 uitgegeven, ‘Rymlust’, dat een dertigtal rijmen op Spinoza, Van Hattem en verschillende van diens aanhangers bevat, o.a. ook op eene ‘leeraaresse der Hattemisten, in de wandeling genaamt Domine Dina’ (eigenlijk Dina Jansdochter Dane). Een schimpdichter, die een ‘Rym-kroon’ Ga naar voetnoot1) voor hem vlocht, beweerde daarin o.a., dat hij 't scheurpapier goedkoop maakte door al de spreuken, die er van hem ‘door de koomenyen zwierden’. Een tweede met De Muncq bevriende Middelburgsche predikant, Jacobus Leydekker, gaf in zijn lofdicht niet onduidelijk te kennen, dat hij De Muncq beschouwde als een tot inkeer gekomen verloren zoon, die ‘by regt berou’ op Gods genade mocht rekenen, daar, ‘hoe ver ooit zondaar was vervoerd door jonger driften of onbedagt verzuim’, toch voor hem van God vergiffenis te verkrijgen was. Leydekker heeft, evenals zijn collega, vinnig gestreden tegen den ‘philosophisen Duyvel’, dien hij niet alleen in Spinoza en diens leerling Pontiaan van Hattem, maar ook in Balthazar Bekker gevaren achtte, en verder vele leerredenen uitgegeven en ook nog de ‘Leere der waarheid volgens den Catechismus beknopt in rym gestelt’. Dat laatste was ook al meer gedaan en werd nog eens weer in 1725 verricht door Chr. Klaarbout met zijn bundel ‘De luister der Hervormde Kerke, uitblinkende in het kort begrip der H. Godtgeleertheit van den Heidelbergschen Catechismus, met deszelfs vragen en antwoorden in digtmaat gestelt.’ Veel meer dan dat catechiseeren in rijm, waaraan nog zoo vele andere dichters zich, ook buiten verband tot den eigenlijken Catechismus, schuldig maakten, en dat wel kenmerkend mag genoemd worden voor de kerkelijke dichters van dien tijd, trekken ons de niet uitsluitend, maar toch ook grootendeels godsdienstige gedichten aan van eene talentvolle vrouw, Elisabeth Hoofman Ga naar voetnoot2). Te Haarlem 23 Februari 1664 geboren, trok zij reeds als kind, maar vooral als aankomend meisje, de opmerkzaamheid door hare | |
[pagina 41]
| |
vroege geestelijke ontwikkeling en veelzijdige begaafdheid. Immers bij den Haarlemschen rector leerde zij met gemak de classieke talen en zelfs zóó goed, dat zij in staat was behoorlijke, nog in handschrift bewaard gebleven, Latijnsche verzen te schrijven en Anacreon of Horatius in dichtmaat over te brengen. Ook in hare moedertaal maakte zij, op het voorbeeld harer zeer ontwikkelde moeder, reeds als jong meisje oorspronkelijke gedichten in vloeienden dichtvorm, en wel eenvoudig, maar daarom nog niet prozaïsch van inhoud en opvatting, zooals o.a. een uitvoerig gedicht, waarmee zij hare vriendinnen uitnoodigde, zich bij haar ‘een poos te komen vermeien in de klaverweien van 't lustig Bloemendael’, waar haar vader, een niet onbemiddeld koopman, de buitenplaats Veenberg bezat en waar zij ook haar bevalligen ‘Veenberger Beekzang’ dichtte. Toen zij in 1693 in het huwelijk trad met den wat ouderen rijken koopman Pieter Koolaart, klonken er te harer eer bruiloftsliederen in Nederlandsch en Latijn van de voornaamste dichters dier dagen. Jarenlang was zij nu het middelpunt van een kunstkring, waarin smaakvolle weelde heerschte, maar, door de praalzucht van haar echtgenoot, tot wilde overdaad toe, zooals nog in 1717, toen Koolaart te zijnen huize een schitterend festijn gaf ter eere van Czaar Peter, die toen voor de tweede maal, en nu met Keizerin Catharina, ons land bezocht Ga naar voetnoot1), en die als ‘d'Atlas, die het wigtig Noorden schraegt, der Russen held, van wien de wereld waegt’, door Elisabeth Hoofman als gastvrouw met eene Pindarische ode werd begroet. Toch dreigde ook toen reeds het gevaar, dat de onzinnig verkwistende koopman zijne betalingen zou moeten staken, zooals spoedig daarop moest gebeuren. Na eenigen tijd in zeer bekrompen omstandigheden te Lisse gewoond te hebben, vond Koolaart een beschermer in den Landgraaf Karel I van Hessen-Kassel, die hem in 1721 tot commerziënrath aanstelde met eene matige, maar toch voldoende bezoldiging. De meeste verzen, die Elisabeth Hoofman zelve heeft laten drukken, zijn sedert dien tijd geschreven. Het zijn namelijk eer- en dankdichten voor den Hessischen landgraaf, waaronder het uitvoerigste is een lofdicht op de stichting van Karlshaven, in 1724 den vorst op zijn zeventigsten verjaardag met eene opdracht in Latijnsche | |
[pagina 42]
| |
en Nederlandsche verzen aangeboden. Toen evenwel hun Maecenas in 1730 overleden en door haar in een lijkzang betreurd was, zag Koolaart zijn inkomen tot op de helft verminderd, en of zij ook al eerdichten maakte voor zijn opvolger, het baatte haar niet; en twee jaar later bleef zij bij den dood van haar man geheel onverzorgd achter. Nog vier jaar, die zij in behoeftige omstandigheden doorbracht, overleefde zij hem: 4 Juli 1736 overleed zij te Kassel. Van alle kanten had zij het leven leeren kennen: in weelde had zij gebaad, in armoede overleed zij. Eenmaal geëerd en gevierd als een wonder van geleerdheid en kunstbegaafdheid, heeft zij in haar ouderdom als hofdichteres moeten bedelen om de gunst van Duitsche vorsten, die haar als dichteres niet konden waardeeren. En toch verdiende zij die waardeering om het innig gevoel, dat uit hare gedichten spreekt en dat bij haar met groote geestkracht en bezadigdheid kon gepaard gaan. ‘Gelaatenheid in voor- en tegenspoed’ smeekte zij zelve van God af in eene ‘Bede’ om door God in staat gesteld te worden, ‘te willen 't geen Hy wil, te denken zo Hy denkt, 't zy dat Hy zoeten most of bittren alsem schenkt.’ Een ander ‘Gebed in onzekerheid’ en het gedicht ‘Zielzugten op mynen Geboortedag’ getuigen van dien zelfden geest van onderworpenheid aan Gods wil; en dat zij de ijdelheid van alle wereldsche grootheid ten volle had leeren beseffen, blijkt uit haar, in wat verhevener taal geschreven, droomdicht, getiteld ‘Schouwburg der verwoestinge’. Tot de weinige dichtwerken, die zij op 't eind van haar leven in 't licht zond, behoort ook de bundel ‘Gedagten over eenige spreuken des Koning Salomon, mitsgaders uit zyn Prediker’ (van 1734), waarin o.a. deze voor haar kenmerkende omschrijving van Spreuken XIV vs. 10 voorkomt:
‘Elk kent op 't allernaauwst zyn bitter
hartsverdriet
Zo weet ook ieder best zyne oorzaak van verblijden.
Des meldt zo ligt uw pijn of vreugd een ander niet:
Dien smert misschien uw heil of deez' groeit in uw lijden;
Maar keer u tot uw God, die uw behoeften weet;
Zeg hem in blydschap dank, klaag hem in nood uw leed’.
Naar roem bij het nageslacht heeft zij niet gestreefd. Zij heeft dan ook veel meer gedicht dan het weinige, dat zij uitgaf. Het is slechts een deel harer ‘Naagelatene Gedichten’, die Willem Kops in het licht zond, doch eerst in 1774, toen hij meende, dat zij alreeds niet meer zouden behagen aan ‘de kieschheid dier eeuw’, die bij het taalgebruik aan de dichters zooveel minder vrijheden toestond dan | |
[pagina 43]
| |
Elisabeth Hoofman zich nog had veroorloofd. Ons echter hinderen die vrijheden niet meer, terwijl ons daarentegen in hare verzen veel meer het zuiver gevoel treft, dat bij de koude beredeneerdheid of holle hoogdravendheid harer tijdgenooten zoo gunstig afsteekt. Om te zien, hoever zij in dat opzicht hare tijdgenooten overtrof, vergelijke men b. v. hare gedichten eens met de twee deelen ‘Poëzy, bestaande in verscheide stigtelyke gezangen, herderszangen, lierzangen, lofgedichten, enz.’, in 1708 en 1711 uitgegeven door Gerardus Outhof, die eerst predikant en tegelijk rector te Emden en sedert 1725 hetzelfde ook te Kampen was, waar hij 20 Januari 1733 overleed, en die in 1727 ook nog het door Spieghel indertijd zoo bewonderde ‘Levens-tafereel van Cebes den Thebaner’ in dichtmaat en met uitvoerige verklarende aanteekeningen uitgaf. Of men vergelijke hare poëzie met de verzen van den Amsterdamschen wijnkooper Daniel Willink Ga naar voetnoot1), die tot de leden van het dichtgenootschap ‘Constantia et Labore’ behoorde, dat eenige tooneelstukken heeft uitgegeven, waaraan ook hij misschien heeft medegewerkt. Overigens verdeelde Willink zijne liefde tusschen zijne geboortestad, waarvan hij het ‘Tempe of de Nieuwe Plantagie’ in 1712 bezong, na vooraf reeds (in 1708) den ‘Amstelstroom’ verheerlijkt te hebben, en het diakenambt, dat hij met vrome toewijding bekleedde en zich door stichtelijke gedichten ook waardig wilde betoonen. Zijn ‘Bloemkrans van Christelyke Liefde- en Zededichten’ (van 1714), zijn ‘Lusthof van Christelyke Dank- en Bedezangen’ (van 1715) en zijne, uit het Fransch van B. Pictet vertaalde, ‘Christelyke gebeden voor yder dag der weke en op byzondere tyden en voorvallen gepast’ (van 1717), behoeven hier slechts even vermeld, maar niet verder besproken te worden. In zijn prozawerk ‘Amstellandsche Arkadia’, kan men ook nog eenige gedichten van hem vinden, die hij daar aan ‘Dichter’, een der samensprekende personen, in den mond legt, en daaronder ook de opschriften in rijm, waarmee hij vele vertrekken in de verschillende door de Diakonie der Hervormden te Amsterdam bestuurde gestichten opsierde en die er, meen ik, nog altijd te lezen zijn. Met zijne berijmde beschrijving van den Amsterdamschen Buitensingel (1723) gaf Willink het voorbeeld, waarnaar kort daarop Roelof Westerop ook Hoorns Bui- | |
[pagina 44]
| |
tensingel in Rym beschreven en te Hoorn in 1728 en 1762 uitgegeven heeft: een gemoedelijk-prozaïsch werkje, maar niet onverdienstelijk als getrouw beeld van het Hoorn zijner dagen. De stichtelijke poëzie wordt in dien tijd ook nog door vele andere werken vertegenwoordigd, dan door de zooeven besprokene of genoemde, maar al wat er verder door ijverige predikanten en godvruchtige leden der Gereformeerde kerk nog gedicht of, liever, gerijmeld is, mogen wij gerust laten voor wat het is. Ons inzicht in het karakter van die soort van gedichten zal er niet door verruimd worden, en wij hebben bovendien ook nog te zien, hoe de geest der vroomheid uiting vond in de dichtwerken van hen, in wie de Kerk heterodoxen en libertijnen zag, maar die daarom voor ons toch niet minder tot de breede schare der stichtelijke dichters behooren. |
|