De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 5: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde van de Republiek der Vereenigde Nederlanden (3)
(1924)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekendXII.
| |
[pagina 20]
| |
taal naderend, toch altijd wat minder natuurlijk klinkt dan het maatlooze vers der meeste kluchten. Op de tamelijk realistische beschrijving van enkele vieze tooneeltjes mag men geene aanmerking maken, omdat het onderwerp dat meebracht en Rotgans zeer goed wist, hoever hij daarin kon gaan zonder den smaak zijner beschaafde tijdgenooten te kwetsen. Ook de korte zedenpreekjes, die de schildering der kermisvermakelijkheden soms afbreken, waren misschien noodig om aan het gedicht in de kringen der beschaafden bijval te verzekeren en te toonen, dat de dichter niet in zijn onderwerp opging, maar er boven stond. Toch gevoelde hij zelf wel, dat zij er, van aesthetisch standpunt bezien, niet in pasten, en ‘tree niet verder in moraal’, roept hij soms zijne ‘kermiszangster’ toe: ‘die ernst voegt by geen boert; zoo gy 't quaadt wilt heeklen, bedek uw lyf met zwart, uw hoofdt met floersche kappen en tree zoo den preekstoel op.’ Met het begin parodiëert Rotgans den aanhef van het heldendicht en roept hij ‘Nachtbachanten en rinkinkers, Libers knechten’ en ‘bestevaer Sileen, den getrouwen knecht van vader Bromius’ aan om hem te helpen zingen, en daarop vertelt hij, hoe hij vroeg in den morgen ‘de landtjeugdt, die handt aan handt’ langs zijne woning kwam ‘spansseeren’ en wier kermispronk hij aanschouwelijk beschrijft, naar het kermisterrein volgde. De gulle ontvangst van boerenmeisjes en knapen aan de dorpsbrug bij een vroolijken ouden man is het eerste, wat hij bijwoonde. Vervolgens zag hij de kunsten van een paar goochelaars, het spel in kaats- en keilbaan en de reeks van kermiskramen, waar elk van de boerenmeisjes haar gading zocht of Jaap bleeke Stijntje op wafels en zich zelf op menigen kus van hare beboterde lippen trakteerde. Bij het volgende tafereeltje dienden een paar dronken kerels tot modellen en liet de dichter zich verleiden tot de zedenpreek, die wij hem zooeven zagen afkeuren, als hier ongepast. Nu zien wij met den dichter de poppenkast en eene vieze bestemoer, die ‘'t banket van olikoeken’ vent, en luisteren wij met hem het gesprek van eenige labbekakken, een troepje kwaadsprekende wijven, af, zooals wij ze niet beter in de kluchten op het tooneel konden hooren. Fijtje gaat daar over de tong, die ‘een schandtvlek van haar eerelyk geslacht’ wordt genoemd, omdat zij gaat trouwen met een weeuwenaar als Koenraad, die dadelijk gereed is het mes te trekken. Rijke Joost, die er zich bovenop heeft gewerkt, wordt | |
[pagina 21]
| |
uit nijd als hoovaardig belasterd, en aan het voorbeeld van Weintje Floris wordt getoond, hoe spoedig men zijn geldje kan kwijt raken. Maar deze kwaadspreeksters betichten nu zelf het mooie, maar in haar oog schijnheilige Klaartje van afgeven op anderen, zoolang tot zij zich door een steedschen jonker had laten verleiden. Als echter ook Pleuntje Roemers door een van dat vrouwvolk wordt belasterd, komt een ander wijf voor haar op, en eene vechtpartij is daarvan het gevolg, waaraan eerst een einde komt, als iemand den razenden vrouwen ‘een volle kruik met water op 't lyf gooit’ tot groot vermaak van de omstanders en ook van den dichter, die zich ‘niet kon onthouden van gelach’ en met dit verhaal zijn eerste boek besloot. In het tweede boek wonen wij eerst het ganstrekken, het ringsteken en het pauwknuppelen bij. Het ringsteken wordt inderdaad zeer vermakelijk beschreven, en bij het pauwknuppelen treedt een poeët op, die Juno, Saturnus' dochter, oproept en haar verwijt, dat zij ‘dien hoon kan gedoogen en den vogel, haar gewyd, kan zien mishandlen voor haar oogen’, en die nog meer ‘Parnastaal’ uitbraakt tot groote verwondering van een huisman, die ‘dien snaak niet kan verstaan’ en vreest, dat hij hun kermisvermaak beschimpt, maar beter wordt ingelicht door Rotgans, die daarbij een groot deel zijner mededichters aardig voor den gek houdt, hetzij hunne heldendichten bergen zijn, die muizen baren, hetzij zij ter bruiloft ‘wel hondertmaal van Venus en haar jongen zingen’ of in een lijkdicht ‘met languitgerekte woorden den dode pryzen en hem deugden toekennen, daar geen menschen ooit van hoorden’. Zeer uitvoerig wordt dan de vertooning van eene klucht door reizende tooneelisten beschreven. Aan Cornutus worden in de klucht horens opgezet door zijn coquet vrouwtje, waarvoor eene actrice speelt, die zoo prachtig gekleed en verleidelijk geblanket is, dat een jonge boer al zijn mooie tuig wel zou willen ‘versnoepen aan een zoen’ van dat ‘smoddermuiltje’, en die zoo naar muskus riekt, dat eene boerin-in-verwachting er onpasselijk van wordt. Overigens, is de inhoud van de klucht leerzaam, vooral door de lessen, die een eerlijk advocaat (een zeldzame vogel) daar uitdeelt. Deze tooneelisten evenwel hebben concurrenten in de dorpsrederijkers, die niet in eene benauwde tent, ‘met menschen opgepropt’, spelen, maar in de open lucht op een tooneel, ‘besloten met gordynen’. Zij vertoonen de ‘Aran en Titus’ van Jan Vos: juist een | |
[pagina 22]
| |
stuk om bij dorpsrederijkers in den smaak te vallen, heeft Rotgans gedacht. De rol van Titus wordt met donderende stem gespeeld door den ‘preses van de kamer, een diender van den drost’, en die van Aran door ‘een villersknecht’, die ‘zyn troni dik met schoorsteenroet bestreken, heeft’ en de verschillende onderdeelen van zijn kostuum van alle kanten bijeengeleend heeft. De rollen van Rozelyn en Thamera worden door stevige boeren vervuld, en de geheele voorstelling is dus een paskwil; doch Rotgans maakt met zijn verhaal niet alleen de dorpsrederijkers belachelijk, maar ook het stuk van Jan Vos, waarvan hij de ruwheid en ontuchtigheid der taal duidelijk doet uitkomen en ook het gruwelijke en bloeddorstige, dat, bij de vechtlustigheid der boeren, onder de vertooning de angstige gedachte in hem deed opkomen: ‘is dit volk zoo wreedt, en gaat dit woeden voort, zoo worden zelfs op 't lest de kykers ook vermoort’. Daarom ging hij heen naar ‘'t jonkspel’, en onderweg ontmoette hij ‘by 't wafelhuis een liedtjeszanger’, wat hem aanleiding geeft om ons wat mee te deelen over de liedjes, die destijds zulk een straatzanger ten gehoore bracht. Na verder onderweg gezien en geroken te hebben, hoe een geheele os voor het vuur wordt gebraden en hoe een zwetsende kwakzalver zijne wondermiddelen verkoopt, komt hij in het jonkspel aan, waar bij de vêel wordt gedanst door de boerendeernen met jongens, die ‘het pypje smookende in den mondt’ houden en pas van de bierbank zijn opgestaan. In het vertrek ziet men aan den eenen kant dronkenmanstooneeltjes, waarbij een jongen, die zich pas rijk geërfd heeft, bezig is zijn rijkdom te verkwisten met rondjes te geven; aan den anderen kant vrijende paren, zooals ‘loome Lammert, die op radde Wyburgs schoot’ het liedje van Geeraert van Velsen zit te zingen. Wie de beschrijving van dat jonkspel leest, krijgt de overtuiging, dat Rotgans voor zijne woordschildering dezelfde modellen gebruikt heeft als Jan Steen voor zijne even realistische tafereelen, en zal moeten erkennen, dat de afstand van dichter en schilder niet groot en het karakter van hunne kunst in elk geval nauw verwant is. Natuurlijk doet het bier al meer en meer zijne werking gevoelen: de dronkenschap krijgt de overhand en reeds begint men hier en daar de messen voor den dag te halen. Nu doet Rotgans hetzelfde als eertijds Bredero bij zijn kluchtig boerengezelschap. Hij denkt: ‘'t is hier niet veilig en de dronkert past op wet noch reden. Laat ons gaan!’ roept hij zijn lezers toe, ‘de nachtuil roept: naar bedt!’ | |
[pagina 23]
| |
Na dit gedicht heeft Rotgans nog in 1709 een tweede treurspel, ‘Scilla’, uitgegeven en in het volgende jaar nog eene reeks van vijf en veertig zinnebeelden voltooid onder den titel ‘Zedelessen uit de Oude verdichtzelen getrokken’, die alle aan de mythologie of de heroïsche geschiedenis der Ouden hunne stof ontleenen en waarbij J. Folkema fijne prentjes gegraveerd heeft. De uitgave er van heeft hij niet meer mogen beleven, want toen hij ze van zijn vriend en uitgever François Halma teruggevraagd had om ze nog eens wat te beschaven, werd hij door de pokken aangetast, en daaraan overleed hij op Kromwyk 3 November 1710. Halma heeft deze ‘Zedelessen’ met alle andere gedichten van Rotgans, behalve zijn heldendicht, onder den titel ‘Poëzy van verscheide mengelstoffen’ in 1715 keurig uitgegeven. De groote opgang, dien Rotgans' ‘Boerekermis’ als verdienstelijke eersteling in deze dichtsoort alom gemaakt heeft, wekte natuurlijk ook anderen tot navolging op. Coenraet Droste bracht in 1710 De Haegse kermis ten tooneele, welk blijspel ook door het gegezelschap van Jacob van Rijndorp werd vertoond; en een der acteurs van dat gezelschap, Jan van Hoven, dien wij reeds hebben aangetroffen Ga naar voetnoot1), en die zijne liefhebberij voor het boertige ook toonde door in 1733, toen hij op het Hofspui in Den Haag een tabakswinkel begonnen was, den ‘Lof der tabak’ te zingen, gaf in 1715 eene ‘Schildery van de Haagsche kermis nevens de rarekiek van de Amsterdamsche kermis’ uit, die in 1720 in zijn bundel ‘Leedige Uuren’ is herdrukt. De Rotterdamsche schilder en koopman Frans Greenwood, tevens bekwaam glasschrijver Ga naar voetnoot2), kwam in 1733 met zijn ‘Boeren Pinxtervreugt’ voor den dag, die hij op hoogen leeftijd nog eens liet herdrukken in zijne ‘Gedichten’, in 1760 verschenen als vervolg op een klein bundeltje ‘Gedichten’, dat reeds van 1719 dagteekent. ‘De winter, in drie zangen’ (Leeuw. 1749 Ga naar voetnoot3)), onder het pseudoniem B. Bornius Alvaarsma uitgegeven door Boelardus Augustinus van Boelens (geb. 1722 † 1777), is eene niet onverdienstelijke beschrijving van de wintervermakelijkheden of van wat men nu de wintersport zou noemen. Eindelijk werd nog door Jan Bartelink van Enkhuizen ‘De Beemsterkermis in twee zangen | |
[pagina 24]
| |
(Leiden 1774) beschreven als pendant van Rotgans' ‘Boerekermis’. Het is niet noodig stil te staan bij deze navolgingen, die alleen beteekenis hebben als bewijzen voor den bijval, dien het werk van Rotgans nog langen tijd bleef vinden, maar die, als alle navolgingen, onderdoen voor hun voorbeeld, al getuigen zij op zich zelf ook van eenige opmerkingsgave en zin voor het komieke, doch voor het laagkomieke vooral. In Rotgans' ‘Boerekermis’ trok vooral de aandacht de episode der rederijkersvertooning van de ‘Aran en Titus’, evenzeer bestemd om het stuk als de vertooners belachelijk te maken. Dat was een dankbaar onderwerp, want in de kringen der geletterden werd de eens zoo gevierde Jan Vos nu als het toonbeeld van den smakeloozen dichter beschouwd en met spot vervolgd. Zijne kunstrichting vond echter ook ernstige bestrijding, zooals in het ‘Zedig en Dicht-lievend onderzoek op Aran en Titus’, dat in 1718 met de initialen L. R. verscheen en zeer goed eene nagelaten verhandeling kan zijn van Lucas Rotgans, die zeer op het stuk gebeten was en reeds in zijne, ‘Boerekermis’ vol verontwaardiging over het zedenbedervende van de ‘Aran en Titus’ had uitgeroepen: ‘men stoot' hem voor altyd van Neerlands schouwburg af’. Die aansporing was toen nog lang niet overbodig, want het groote publiek was zoozeer op het stuk verzot, dat het nog telkens moest gespeeld worden en minstens 23 maal is gedrukt. In 1726 zelfs maakte het deel uit van de prachtuitgave, die de boekverkoopers Gerrit en Hendrik Bosch toen nog van ‘Alle de Gedichten’ van Jan Vos durfden ondernemen en die zij opdroegen aan Balthazar Huydecoper met een aanval op ‘zyne Lasteraaren, zoo die leeven als die overleden zyn’, en met eene titelprent, waarop Rotgans allegorisch was afgebeeld. Daarop toch kan men het geraamte van een vos op den voorgrond zien liggen, door eene gans in den staart gebeten, terwijl eene rot daarnaast aan een lauwerkrans zit te knagen; maar een satyrtje dreigt ze onder eene narrenkap te vangen en zwaait een zweepje met een bal als slagknoop, waarop geschreven staat: ‘dat is twee in een klap’. Dat er telkens weer nieuwe spottende en ernstige aanvallen op de treurspelen van Jan Vos gedaan werden, is uit die populariteit bij het groote publiek te verklaren. Zeer bekend is de ‘Boertige Beschryving van den Amsterdamschen Schouwburg en het vertoonen van Aran en Titus’ van Pieter Langendijk: eene vermakelijke samenspraak van Jaep en Kees, die | |
[pagina 25]
| |
in 1715 werd uitgegeven. Beide boeren hebben het daar over eene vertooning van de ‘Aran en Titus’, waarmee de rederijkers van hun dorp plan hebben het verjaarfeest van den dorpsheer te vieren; en dat geeft aan Jaep aanleiding om te vertellen, hoe hij eens met zijn Maertje eene vertooning van hetzelfde stuk op den Amsterdamschen schouwburg heeft gezien. Dat Rotgans aan Langendijk het model voor dezen dialoog geleverd heeft, blijkt uit verschillende gelijksoortige opmerkingen, maar dat behoeft ons niet te verhinderen ook vrij wat oorspronkelijk vernuft in deze ‘Boertige Beschryving’ van Langendijk te waardeeren. Van de inrichting van den schouwburg en den samenhang van het treurspel heeft de boer niet veel begrepen, maar het ‘zwyn als twee paer zwynen’ maakte grooten indruk op hem, al kreeg hij het ook zelf niet te zien; en dat de ‘Moerejaan ien moordenaer’ was, merkte hij ook wel op. ‘Men stak menkaer daer dood as katten en as hongden’, vertelde hij, ‘zo dat 'er op het lest gien over eind meer stongden as twie of drie’ en, voegde hij er bij, ‘ik zaaij, kom Maertje, loop je best, wangt meuglyk worden strak de kykers ook equest’, maar gelukkig werd ‘ten slotte de moerejaan verbrand’, en daarna kreeg Jaep nog de ‘Klucht van de qua Grieten’ te zien, ‘twee booze heksen, die heur mannen plaegden, maer in een wieg esmeeten werden en zo lang ewiegd tot dat ze vroomer wieren’. Die klucht was ook al een oud paardje, dat men toen weer van stal gehaald had, want reeds in 1644 was het op het tooneel gebracht als bewerking van Schonaeus' ‘Cunae’. Vrij lang vóór de ‘Boerekermis’ verscheen, was de ‘Aran en Titus of wraak en weerwraak’ reeds in den vorm van een ‘koddig treurspel’ geparodiëerd Ga naar voetnoot1) door den te Montpellier in 1674 tot doctor in de medicijnen gepromoveerden operateur van Groot-Schermer, Salomon Abrahamsz. van Rusting, die in zijn tijd, voor een aartsgrappenmaker, vooral in het burleske, doorging en wiens ‘Volgeestige werken’ van 1693 vele herdrukken beleefden en door nog andere gevolgd werden. Men vergunne mij daarvan verder te zwijgen, behalve van het, met 30 zinnebeelden versierde en vijfmaal (zelfs nog in 1801) gedrukte werk Het Schouw-toneel des Doods, Amst. 1707 Ga naar voetnoot2) ‘waarop na 't leeven vertoont wort de Doot op den | |
[pagina 26]
| |
Throon des Aard-bodems, heerschende over alle Staatten en Volkeren’, en dus een doodendans in Holbein's geest, die in Noord-Nederland maar weinig stof aan de dichters heeft opgeleverd en hier dus wel eenige opmerkzaamheid verdient. Toen hij overleden was, nam Jakobus Rosseau zijne plaats als boertig poëet in, en ook deze gaf in 1716 een ‘Aran en Titus of wraak en weerwraak, boertig berymt’, waaraan hij in 1722 ook nog eene ‘Medea, boertig berymd’, toevoegde. De parodie volgt bij Rosseau het oorspronkelijke wat meer op den voet, maar ofschoon de grappenmaker beweert, dat de stof van zijn werkje ‘selfs de doode boeren (indien ze hoore konnen) ten graave uyt sou voeren door d' overaardigheyt’, het is een soort van aardigheid, die ons nog minder behaagt dan de ‘Aran en Titus’ zelf. In travestieën, waaraan ook Langendijk zich te buiten ging, toen hij, in navolging van Focquenbroch, het vierde boek der Aeneis ‘in een Zondagspak’ stak, zocht Rosseau vooral zijne kracht, zooals zijne gedichten ‘Het verjaarfeest van Venus’ (van 1717) en ‘De helsche kermis’ (van 1718) bewijzen. Aardiger kan, indien het ten minste goed werd voorgedragen, een ‘kaamerspel’ van hem geweest zijn, dat getiteld is ‘De zingende kramer of vermaakelyke Krispyn’ (van 1717). Krispyn vertelt daarin zijne levensgeschiedenis, die Rosseau zóó heeft samengesteld, dat hij enkele coupletten of regels van een kleine honderd volksdeuntjes of straatliedjes, die hij als marskramer te koop aanbiedt, in zijn verhaal kan invlechten als toepasselijk op de verschillende voorvallen uit zijn leven. Wel zegt hij in het begin, na een wat ondeugend coupletje tot een ‘zoet meysje zonder gal’ gericht te hebben: ‘die deun is al te ligtvaardig, zo heb ik wel gehoord, en daarom is 't beter die reede maar gesmoord’, doch als men daarop verwacht van dergelijke schuine liedjes verder verschoond te zullen blijven, rekent men buiten den waard. De verdienste van Rosseau, die voor een deel ook bestaat in het denkbeeld om op eene handige manier allerlei bekende liedjes aaneen te rijgen, zou grooter zijn, indien dat een denkbeeld van hem zelf was geweest, maar oorspronkelijk is Rosseau niet. Hij maakt telkens na wat anderen hem hebben voorgedaan. In dezen was Jan Pook, 25 October 1714 te Amsterdam overleden, zijn voorganger, die al vrij wat vroeger een dergelijk, vele malen herdrukt, kamerspel had uitgegeven onder den titel ‘De Hol- | |
[pagina 27]
| |
lebollige lachende dokter of den bereysden Hans Zing-zang, verhalende al de gevallen van zyne reyzen door de waereld’. Daarin doet Hans Zing-zang ‘al sprekende en zingende een vertelling van zyne land-looperachtige reis. De liedjens, die hy zingt, vent de schryver niet voor zyn werk uit, maar heeft hy van den een en ander ontleend en ze door Hans Zing-zang, nadat ze hem in zyn reize het beste te stade kwamen, doen zingen of neuriën’. Het zijn er een zestig en daaronder ook enkele zeer ouderwetsche. Met eene samenspraak van den ‘verrezen Pasquyn’ of het ‘Coffy-geval’ is het werkje later nog vermeerderd. Van Pook's andere boertige werken, waaronder ook kluchtspelen, vermeld ik alleen nog zijn in 1709 uitgegeven ‘Rommel-zoodjen, bestaande in verscheiden en boertige heldenzangen, nevens deszelve drie Harlequins met de Rarekiek, vertonende de gevallen des oorlogs in 1708,’ of wat men tegenwoordig eene ‘revue’ zou noemen. Het waren dus, zooals men ziet, niet alleen deftige heldenzangen, waarin de krijgsdaden van den Spaanschen successieoorlog werden verheerlijkt. Trouwens ook aan de tegenpartij gaf deze oorlog stof tot vroolijke liedjes, zooals het bekende ‘Malbroucq s'en va-t-en guerre’ er een is. Op het voorbeeld van ‘De Geest van Tengnagel’, maar in anderen vorm, namelijk in dien van een dialogisch gedicht in alexandrijnen, schreef Jakobus Rosseau in 1722 nog eene ‘Samenspraak gehouden in de and're waereld tusschen Jan van Gyzen en eenige and're versturve Poëeten’. De dichters, die Jan van Gyzen daar aantreft, genietende van eene vreedzame rust en ontslagen van alle aardsche bekommeringen, zijn slechts negen in getal en grootendeels als snaken en meesters in de boerterij geestverwanten van Van Gyzen, zooals Salomon van Rusting, Jan Pook, Jan de Regt, Willem van Focquenbroch, en verder ook nog Jan Zoet en Bredero. In een gezelschap van deftige poëten zou hij blijkbaar niet op zijne plaats geweest zijn, en dat wij er ook een ernstig dichter als Jan Vos aantreffen, bewijst dat Rosseau dezen niet meer ernstig opnam. Hij neemt dan ook een loopje met hem evenals met de overige poëten, en hij doet dat ook met twee andere, die wij hier niet zouden verwachten, namelijk Cats en Vondel. De eerste wordt er om zijn ‘en desalniettemin en ik en weet niet hoe’ bespot en Vondel doet er zich voor als een poëet, die zijne dichterlijke geestdrift dankte aan een flinken ‘beeker Rinsche wyn’. Dat Vondel nog meer dan eene | |
[pagina 28]
| |
eeuw later bij het groote publiek tegen alle waarheid in te boek heeft gestaan als een liefhebber van de flesch, zoodat er zelfs anecdotes in dien geest van hem in omloop zijn gekomen, vindt misschien in deze onwaardige grappenmakerij van Rosseau zijn oorsprong. Toen dit rijmwerkje geschreven werd, was Jan van Gyzen Ga naar voetnoot1) (29 Mei 1668 te Haarlem geboren) juist (namelijk 29 Januari 1722) overleden te Amsterdam, waar hij, evenals in zijne geboorteplaats, in het eerste kwart der achttiende eeuw als straatpoëet en broodschrijver, zooals hij heet, eene eigenaardige en zeer bekende figuur is geweest. Vooral ook als koerantier had hij er de aandacht getrokken door van 1711 tot aan zijn dood wekelijks een nummer uit te geven van zijn ‘Amsterdamsche Merkurius’. Al vóór dien tijd was hij berichtgever geweest van de staats- en krijgsbedrijven van den dag, ook in rijm, en niet alleen in ernstigen, maar ook in boertigen trant. Zoo had hij b.v. met zijn vriend Jan Pook gewedijverd door het uitgeven van acht samenspraken van ‘Harlequin met zyn rarekiek, vertoonende op boertige wijze’, hetgeen in 1709 en 1710 in de Zuidelijke Nederlanden op het oorlogsterrein had plaats gehad. Deze acht ‘Harlequins’ werden ook opgenomen in het derde deel van ‘De werken van Jan van Gyzen’ (van 1711), dat grootendeels ‘ernstige en boertige heldendichten’ bevat, tegenover het tweede deel (van 1708) met ‘Stigtelyke Poëzy’, en het eerste (van 1707), waarin men eene verzameling vindt van zijne ‘Treur- en Zeegen-zangen, Lyk- en Nieuwejaars Gedichten, Ernst en Boert’. Daarin vindt men ook zijn portret, eene leelijke titelprent en nog een paar andere etsen: alles het werk van Pieter Langendijk, die ook voor elk dezer drie deelen ernstig gemeende lofdichten gemaakt heeft op Jan van Gyzen, Haarlemmer en wever van beroep, evenals hij zelf, en ondanks het nu weinig genietbare zijner veel gelezen werken misschien zijn leermeester in de rijmkunst. Wij mogen ons niet te lang ophouden bij dezen populairen, maar toch onder de dichters van zijn tijd nooit voor vol aangezienen rijmelaar, en vermelden van zijne vele kleinere dichtwerkjes, waaronder ook kluchtspelen, daarom nog maar alleen ‘'t Zuur en zoet der armoed’ (van 1714), waarvan hij uit ervaring wist te spreken, zijn volksliedboek met grove houtsneden, ‘De vermaackelyke Haar- | |
[pagina 29]
| |
lemmerhout’, in 1715 voor de zesde maal gedrukt, en zijn gedicht ‘Goeden Tyd’ van 1711, waarin hij een tegenhanger leverde van het gedicht ‘Slechten tyd’ van zijn vriend Jan de Regt, dien hij zijn ‘meester’ noemt in een ander gedicht van hetzelfde jaar: ‘Afgeperste wederlegging der Poëetenstryd, onlangs tegens hem en Jan de Regt in 't ligt gekomen’. Daarin zegt hij, dat hij allerminst plan had ‘met zyn meerder te gaan stryden’ Jan de Regt, die in 1694 te Amsterdam als poorter werd ingeschreven, kan evengoed zijn leerling als zijn meester geweest zijn. Behalve een kluchtspel ‘Nacht-wachts’ gaf deze als koopman weinig fortuinlijke poëet in 1709 een bescheiden bundeltje ‘Mengeldichten’ uit, dat eenige vlot rijmende ‘zangen’, o.a. ook drinkliedjes, bevat en na zijn dood (in 1715) nog meermalen herdrukt is. In die herdrukken is dan ook zijn ‘Slechten tyd’ opgenomen, het beste zijner gedichten. Hij beweert daarin, dat de klachten over slechten tijd voor wie Amsterdam doorwandelt onbillijk blijken en van ondankbaarheid getuigen. In Amsterdam toch is alles te koop, wat men verlangt. De Heeren- en de Keizersgracht zijn er reeksen van paleizen; kooplieden, de burgers der stad, rijden er met vierspannen voor de koetsen. Door mannen, uit wier ‘kostelyke pruiken zooveel poejer stuift, dat daarmee evenveel meelstof in 't haar verkwist, als in de bakkery verbruikt word’, ziet men daar jufferen in de prachtigste kleederen begeleiden. Aan den Overtoom smult men van de fijnste visch en wordt overmatig aan Bacchus geofferd. In ‘de winkels daar ze tappen’ wordt grof gespeeld en braaf gedronken, ja zelfs ‘op 't Fransse pad’ hoort men den geheelen nacht de ‘schorre vedel’ en ‘stelt men de krukkedans, dat vloer en wanden kraaken’. Er is dus geld genoeg, en over slechten tijd hebben alleen enkelen te klagen, die door toevallige omstandigheden achteruit zijn gegaan; doch deze, die reden tot klagen hebben, zouden wel in beteren doen kunnen komen, wanneer zij maar handen aan den ploeg sloegen en zich van spin en bij lieten leeren, het verstoorde web te herstellen en de beroofde honingraat opnieuw te vullen. Maar de rijken, die in overvloed kunnen leven en over den slechten tijd klagen, omdat zij niet nog meer winnen, zijn schandelijk ondankbaar: kortom, ‘'t is ydelheid van beter tyd te droomen: Hij is 'er noit geweest en zal 'er ook niet komen.’ Er zullen er altijd zijn, die het slecht, en anderen, die het goed hebben, maar ‘'t verhaal der goudene eeuw’, waarin iedereen gelukkig leefde, is ‘goed voor oude | |
[pagina 30]
| |
wyven en kinderen’: bij den dichter heeft ‘het praatje van den slechten tyd glad gedaan en schoontjes uitgediend’. Tot de boertige poëzie, maar met wat ernst gemengd, behoort het ‘Gemengelde Parnasloof’, in 1693 uitgegeven door Samuel Jansz. van der Heyden en zijn academievriend François Davidsz. van Bergen, gezegd Montanus, in 1668 te Sluis geboren, maar na zijn academieleven te Utrecht een ernstig rechtsgeleerde geworden, zoodat hij het zeer onaangenaam vond, dat men ook nog boertige gedichten van zeer verdacht allooi aan hem toeschreef en hem verwarde met zekeren Janus Montanus, van wien in 1701 het uitvoerig gedicht ‘Oorlog der Philosophen’ uitkwam ‘of de beroemde Veltslag geslaagden tussen de vermaarde Aristoteles en den grooten Descartes’, dat meer burlesk dan plat is, van vrij wat bekendheid met beide wijsgeeren getuigt en in zijn tijd, toen de stelsels dezer philosofen hunne heftige aanhangers en bestrijders vonden, misschien belangstelling heeft gewekt, maar dit tegenwoordig moeielijk meer kan doen. Het ‘Parnasloof’, dat François van Bergen en Samuel van der Heyden aan het publiek aanboden, trekt ons trouwens tegenwoordig evenmin meer aan, want de Parnas, waar dit loof geplukt is, heeft niets van den dichterberg, die met zijne beide toppen in Phocis zoo steil omhoog rijst, en is nauwelijks een molshoopje in de vlakte. Trouwens ook het boertig gerijmel van anderen verheft zich in dezen tijd niet boven het laagkomieke. Toch kunnen wij, hoe weinig het ons ook moge behagen, er niet geheel van zwijgen, omdat het, ook blijkens de vele herdrukken, die sommige van deze rijmwerken beleefden, den smaak van den tijd kenmerkt. Zelfs mogen wij nog wel eene goede aanteekening geven aan boertige poëten, als deze beide Utrechtsche academievrienden, die, al zijn zij ook bijna nooit werkelijk geestig, niet uitsluitend hunne kracht gezocht hebben in het vuil gemeene en walgelijk vieze. Zulk eene goede aanteekening komt ook toe aan Jan Goeree Ga naar voetnoot1), zoon van den geleerden Middelburgschen, later te Amsterdam gevestigden boekhandelaar Willem Goeree, die zeer omvangrijke, van veel studie getuigende werken heeft geschreven of uitgegeven. Zijn zoon Jan daarentegen, te Middelburg 20 October 1670 geboren, wijdde zich aan de kunst onder leiding van De Lairesse en heeft | |
[pagina 31]
| |
zich als verdienstelijk teekenaar en plaatsnijder (vooral ook van allegorische titelplaten) door vele werken doen kennen, maar zich misschien het meest bekend gemaakt door zijn ontwerp der zolderschilderingen in de groote zaal van het Amsterdamsche stadhuis, hem in 1705 door Burgemeesteren opgedragen. In 1707 vertaalde hij uit het Fransch van Scarron het treurspel ‘Alcander, koning van Cyprus en Cilicië, of de gewaande zeeroover’ met eene merkwaardige opdracht aan zijn vriend Jan van Gendt, waarin hij den spot drijft met ‘de viezigheden (d.i. nauwkeurigheden) dier dwinglands in de kunst, die met een vies gezigt al schuiven van de hand, wat juist niet is gerigt naar hun gedwongen trant’; en die ‘om een letterfeyl met hatelyk geschreeuw den dichters op 't lyf vallen’, wanneer zij b. v. het onderscheid tusschen ‘de’ en ‘den’ niet in acht nemen, verkeerd spellen, punten en letterstippen weglaten of ‘tegens taal en tegens maatklank’ zondigen, maar die intusschen ‘'t pit en merg der zaaken willens over 't hoofd zien’. Hij zelf vond het genoeg ‘op dichtmaat taal te spreeken, die elk licht kon verstaan’, maar begreep niet, dat men, door geen hooger ideaal te stellen dan het zijne, al evenmin dichter wordt, als door zoo nauwkeurig op spraakkunst en spelling te letten. Laag bij den grond is daarom ook hij gebleven, b.v. met de korte rijmpjes, die hij gaf als bijschriften bij de honderd ‘prentverbeeldingen van Narren en Narrinnen’, waarvan hij de eerste vijftig in 1718 begon uit te geven, en die niet onvermakelijk zijn. Deze rijmpjes had hij ontleend aan het ‘Wunderwürdiges ganz neu ausgekecktes Narren-Fest’ (1707) van pater Abraham van Sancta Clara, wiens boertig ingekleede ernst ook hier te lande (door vertaling) zeer populair is geworden, al kon deze Augustijner monnik met zijn boertigen volkstoon hier natuurlijk niet ook tegelijk dien leerzaam-stichtelijken invloed oefenen, dien hij bedoelde en onder zijne Duitsche geloofsgenooten ook inderdaad geoefend heeft. Die bijschriften zijn ook opgenomen in de twee deelen ‘Mengel-Poëzy’, die van Goeree het licht zagen in 1734, dus na zijn dood, want hij overleed 4 Januari 1731 te Amsterdam. Grooten dienst heeft men hem niet gedaan met de uitgave van zoovele gedichten, die hij zelf ter uitgave niet had bestemd, daar zij meest in verloren oogenblikken voor vroolijke gelegenheden in lossen trant waren opgesteld en soms ook wel onbehoorlijk plat zijn. In het eerste deel vindt men o.a. ook verklaringen in rijm van de titelprenten, sinds | |
[pagina 32]
| |
1705 door hem gemaakt voor het weekblad de ‘Europische Mercurius’, dat in 1690 de ‘Hollantsche Mercurius’ als meest gelezen nieuwsblad opvolgde en tot 1754 toe is verschenen. Onder de ‘Gezangen’, die in het eerste deel zijner ‘Mengel-Poëzy’ eene afdeeling op zich zelf vormen, is zijn, ook afzonderlijk uitgegeven, lied bij een aardig printje, ‘De wereld vol kool of Koolzang’, terecht het meest bekend gebleven. Het tweede deel van den bundel bevat bijna alleen ‘huwelyks-zangen, verjaargedichten, lykdichten en grafschriften’, en daarin overheerscht de boertige toon zoozeer, dat die ons zelfs tegenklinkt uit de, niet zelden hatelijke, grafdichtjes, o.a. op den tooneelspeler Willem van der Hoeven, dien hij ook in een ander gedichtje vermakelijk, maar, naar 't schijnt, onverdiend en alleen uit persoonlijke vijandschap, had bespot om de wijze, waarop hij de rol van Ruben in Vondel's ‘Joseph in Dothan’ vervulde. Een ernstig lijkdicht en grafschrift daarentegen maakte hij in 1698 ‘op het godtzalig afsterven van Ds. Balthazar Bekker’. Van ongeveer gelijke waarde is de boert van Robert Hennebo Ga naar voetnoot1), wiens leven rijk aan lotwisselingen is geweest. Immers na zijne ouders vroeg verloren te hebben, ontliep hij zijn voogden en liet hij zich werven als soldaat. Aan den slag van Oudenaarden nam hij deel, doch voornamelijk door op het slagveld den schijn van gesneuvelde aan te nemen. Daarna werd hij losgekocht uit den krijgsdienst, maar opnieuw aan zijne voogden ontsnapt, werd hij in Den Haag cadet bij de garde. In 1711 trad hij in 't huwelijk en kreeg hij, meerderjarig geworden, de beschikking over een vrij groot kapitaal, dat hij spoedig verkwistte. Nu werd hij kastelein, eerst in Den Haag, daarna te Amsterdam in den ‘Karsenboom’ en vooraf ‘in 't Gulde Vlies, drie huizen van het Princenhof’, waar hij ‘leefde als een Jeneverkoning’ en ‘befaamd werd door 't prepareeren van Roostbief, Taelingen en Cotteletten’, zooals hij zelf vertelt in twee schertsende gedichten, door hem in dien tijd gemaakt, namelijk ‘Rouwklachten van Jacobus Veenhuysen over het droevig afsterven van zijn goudvink, kanary, hond en paerd’ (in November 1716) en ‘De lof der Jenever’ in twee deelen, met elkaar in 1723 herdrukt. Vloeiend geschreven in versregels van vier iamben, laten beide gedichten zich met eenig genoegen lezen. In het eerste vond hij aan- | |
[pagina 33]
| |
leiding om drie pruldichters van dien tijd ironisch te verheerlijken, in het tweede leert hij ons onder meer, dat destijds de jeneverstokerij het meest bloeide in Keulen en Rijnberk en, wat ons land betreft, in Schiedam, Weesp en Amsterdam. Schertsend wordt daarin aan de wonderkrachten van den uit graanmout en jeneverbeien gestookten drank de moed der bondgenooten toegeschreven, waardoor zij zoovele overwinningen konden behalen op de legers van Lodewijk XIV, die geene jenever, maar alleen ‘den Franssen Brandewyn’ kennen; en zoo worden niet onvermakelijk nog vele andere deugden opgeteld van die roemenswaardige jenever, die door hare geboorte recht heeft op de heerschappij in elf maanden van het jaar, terwijl de wijn voor zich alleen op de October- of Wijnmaand aanspraak heeft. Ook als acteur had Hennebo reeds ‘redelyk genoegen gegeven’, toen hij bij den beruchten actiehandel van 1720 op eens zóó rijk werd, dat hij bij Gouda eene buitenplaats kon koopen, die hij ‘Actiehoven’ noemde. Ook nu evenwel was het met hem: zoo gewonnen, zoo geronnen, en naar Amsterdam teruggekeerd, zocht hij daar zijn levensonderhoud in het vertalen van romans, terwijl hij er eerst weer tooneelspeler, later beunhaas en eindelijk makelaar werd. Als zoodanig verdiende hij ten slotte nog zooveel geld, dat bij zijn dood, 29 Juni 1737, zijn gezin van het verworven kapitaal ruim kon leven. Van Hennebo's andere gedichten is het voldoende nog eene omvangrijke bruiloftsvertooning te vermelden, door hem gemaakt, toen Ysbrand, de zoon van Ysbrand Vincent, in het huwelijk trad met Pauwtje Hendriks. De inkleeding dier vertooning was nieuw en niet zonder vernuft gevonden. Het was namelijk die van een ‘Proces crimineel, gehouden voor den edele hove van Cyprus, tusschen Hymen als advocaat-fiskaal en eischer van wegen Ysbrand Vincent, contra Pauwtje Hendriks als gedaagdesse’, die daarin beschuldigd wordt, Ysbrand ‘door de zwarte kunst’ betooverd te hebben, zoodat de eisch luidt, dat ‘haar vryheid, lyf en goed by vonnis worde ontzeid’. Na antwoord, repliek en dupliek wordt Pauwtje veroordeeld in arrest te blijven tot den vijftienden April, wanneer men haar, ‘gestrikt met rozenbanden’, zal ‘geleiden naar de plaats, het bruilofsbed geheten’, waar zij dan ter dispositie zal gesteld worden van Ysbrand, om door hem dààr aan den lijve gestraft te worden naar zijn welbehagen. De kiesche bewoordingen, waarin dit ‘proces crimineel’ vervat | |
[pagina 34]
| |
is, steken gunstig af bij de vieze platheid en liederlijke aardigheden in vele andere boertige dichtbundels dier dagen, zooals o.a. in de drie deelen van ‘Apollo's Marsdrager, veilende allerhande scherpzinnige en vermakelyke snel-, punt-, schimp- en mengeldichten, met aardige printjes verciert’ (van 1725-1728) door Gysbert Tysens, die trouwens ook wel ernstige, maar zeer onbeduidende, gedichten schreef. In ‘Apollo's Marsdrager’ treft men, behalve mengeldichten, die niet alle boertig, maar daarom nog niet zooveel beter zijn, meer dan vijftien honderd puntdichten aan, waaronder enkele wel grappig zijn, maar niet zóó grappig, dat het de moeite loont, daarvoor in dit vuilnisvat te gaan grasduinen. Van andere soortgelijke bundels is het maar beter niet te spreken: deze kan volstaan als vertegenwoordiger van de geheele soort. |
|