De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 5: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde van de Republiek der Vereenigde Nederlanden (3)
(1924)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekend
[pagina 2]
| |
Vierde tijdvak. | |
[pagina 3]
| |
XI.
| |
[pagina 4]
| |
binnenlandsche beroeringen, die de ontevredenen binnen de perken hield. Toch ontbrak het in een tijd, waarin hekelzucht in de lucht zat, ook aan zulke hekeldichten niet geheel en al, o.a. in 1683 en het volgende jaar, toen er een conflict was gerezen van den Prins met de Stedelijke Regeering van Amsterdam over onderhandelingen, door die Regeering afzonderlijk met den Franschen gezant D'Avaux gevoerd, en met die stad, met Middelburg en met de Staten van Friesland en Groningen over het aanwerven van nieuwe troepen, naar aanleiding van den inval van Lodewijk XIV in de Zuidelijke Nederlanden. Toen toch regende het pamfletten en paskwillen, meest in proza, maar ook wel in verzen, tegen den Prins en zijn getrouwen dienaar, De Witt's opvolger als raadpensionaris, Gaspar Fagel, en heetten o.a. ‘De Zeven vrye Landen geboeit aan voet en handen door Willem en door Fagel, twee Goden van 't Jan Hagel.’ Toen er een vinnig tegenschrift ‘Missive van eenen Regent ter vergaderinge van Holland’ uitkwam, geschreven door Philalethes, waarin men een pseudoniem van Fagel zag, en waarmee de Amsterdamsche Regeering heftig werd aangevallen, verscheen er een gedicht ‘De Waarheid aan Philalethes’ Ga naar voetnoot1), dat voor een werk van Govert Bidloo doorgaat en het verzegelen der officiëele papieren van Gerrit Hooft en den Amsterdamschen pensionaris Jacob Hop als vrijheidsschennis bestrafte; en toen Amsterdam het ten slotte gewonnen had en een twintigjarige wapenstilstand tusschen Frankrijk en Spanje tot stand was gekomen, werd een lofdichtje uitgegeven op Koenraad van Beuningen, die ‘met wys beleid door Vrede d' Oorlogsvlam geblust had.’ Nauwelijks echter was deze twist bijgelegd, of in 1684 en 1685 ontstonden er nieuwe oneenigheden van den Prins met Utrecht, waar de Regeering verzet werd, en vooral met Dordrecht over de nominatie der luiden van achten, en te Leiden over de benoeming van vier nieuwe vroedschapsleden door den Prins buiten de voordracht om. Ook daarop verschenen schimpdichten: ‘Aan Dordregt wegens de Vryheid’, ‘Hartentroost voor de Provinsie van Holland over d' affaires van Dordregt’ en, naar aanleiding daarvan, ook een paar sonnetten van ‘Holland aan 't roemrugtig Amsterdam’, dat ‘des prinsen wrok op zyn vryen nek laadde’ en zich zóó het ‘plegt- | |
[pagina 5]
| |
anker van den Staat’ toonde, waarop de andere steden konden vertrouwen, als het noodig was ‘de vryheid te salveren’ Ga naar voetnoot1). Andere schimpdichten gaven uiting aan de zeer gerechtvaardigde ergernis over de onwettige uitlevering in 1684 van Monmouth's vriend Thomas Armstrong, wien deze eigenmachtige handeling van den Prins het leven kostte. Daar de schout van Leiden, Cornelis Paats, den ongelukkigen edelman gevangen genomen had, werd in een gedicht gejammerd over ‘De Leidse ontrouw’ en werd in een ander de geest van Armstrong ingevoerd, over het hem aangedane onrecht klagende aan burgemeester Van der Werff, die daarop het wee uitriep over het weleer beroemde Leiden, van welks ‘hoofd nu helaas de kroon gevallen, welks goude glans van vryheid thans verdoofd was.’ Ga naar voetnoot2) Scherper hekeldicht evenwel is er tegen den Prins en tegen Fagel niet uitgekomen, dan in 1687 ‘Hollands Koors, verergert in een derdendaagsche, vervallen in een quynende siekte en geëyndight in ellendige doodstuypen’, geschreven door Lieven van Waarmond in het vijftiende jaar onzer slaverny Ga naar voetnoot3)’. Daarin worden onbewimpeld, in vloeiende alexandrijnen, die den indruk van goed berijmd proza maken, alle onheilen opgesomd, aan het land overkomen, ‘soo ten tyden van de Graven, als ook onder de gewaande Vrye Regeering, Staatsgewyze in naam, doch Stadhouderlijke inderdaat.’ Alle stadhouders, tot zelfs Willem I, worden er als dwingelanden in gebrandmerkt, terwijl er geleidelijk en historisch juist alles in wordt opgehaald, wat er sedert 1683 tusschen Amsterdam en den Prins was voorgevallen. In hetzelfde jaar verschenen er ook spotdichten ‘Op de Oratie ter eere van zyn Doorlugtige Hoogheid’, te Leiden in het Latijn uitgesproken door Arnold, baron van Wassenaer Duivenvoorde, heer van Voorschoten; en daarin wordt tegelijk gespot met de vier laatst benoemde professoren der Leidsche hoogeschool, die ‘onze getrouwe vorst ons alle vier beschaft heeft’ omdat hij zooveel verstand heeft van de wijsheid, daar hij immers ‘hem nooit dronke drinkt en te paart zit met zulken gratie’, zooals er ironisch in gezegd wordt. Ga naar voetnoot4) | |
[pagina 6]
| |
Gedichten ter eere van den Prins verschenen er eerst weer (en wel in veel te groot aantal om ze alle te vermelden), toen de stoute overtocht naar Engeland, door hem onder de leus ‘pro religione et libertate’ in 1688 gewaagd, om de plaats van zijn schoonvader in te nemen, met een schitterenden uitslag bekroond was, want de Kerkelijken verheugden zich daarin, omdat zij er het door Lodewijk XIV bedreigde Protestantisme mee gered zagen, en de Wereldlijken, omdat zij verwachtten, dat er nu een einde zou komen aan den naijver van Engeland op onzen handel, en deze dus weer onbezorgd zou kunnen bloeien. Joan Pluimer schreef toen verschillende gedichten op 's Prinsen vertrek, op het onweer, dat den overtocht dreigde te beletten, op den overtocht zelf en op de landing aan de Engelsche kust. Katharina Lescailje verheerlijkte den Prins ‘triomfeerende in Engeland’. Ook Laurens Bake gaf daarop vier eerdichten in 't licht. In 1689 verschenen de ‘Amsterdamsche Lofgalm op de Triomfante afhaling van Maria’, toen zij den Prins naar Engeland gevolgd was, en ‘Neerlants vreugdegalm op de verheffing van Willem III’, beide van Willem Everwijn. Dirck Buysero schreef een gedicht bij een ‘Zinnebeeld op den overtocht naar Engeland’, waarop de Prins als Hollandsche Hercules was afgebeeld, een driehoofdig monster vertredend, en Ludolf Smids leverde bijschriften in verzen en aanteekeningen in proza bij de tien prenten, die Romein de Hooghe geëtst had om ‘de aanmerkelykste zaaken van de overtogt van Z. H. tot desselfs krooning toe’ te vertoonen. Andere prenten verschenen met dichterlijke bijschriften van Jan Norel, en bij de kroning van Prins en Prinses tot koning en koningin van Engeland hief o.a. ook weer Pluimer in alexandrijnen een juichkreet aan, terwijl hij op den Schouwburg die kroning met een allegorisch spel van Thomas Arents deed vieren. In 1690 gaven de overwinningen van Willem III in Ierland aan enkele dichters stof, zooals aan David van Hoogstraten en aan Pluimer, die ook tot de zeer weinigen behoorde, welke een gedicht wijdden aan de Nederlandsche zeehelden, wier moed wel een loflied verdiende, al werden zij onder den luitenant-admiraal Cornelis Evertsen bij Bevesier door den Franschen admiraal Tourville volkomen verslagen, omdat de Engelschen zich bijna geheel aan den strijd hadden onttrokken. Ook ‘ter gedachtenisse’ van den schout-bij-nacht Jan van Brakel, den held van Chattam, die in | |
[pagina 7]
| |
dezen zeeslag sneuvelde, maakte Pluimer drie kleine gedichtjes. Terwijl Pluimer nog slechts terloops er van gesproken had, dat ‘de bondgenoot zo schaars tot bystand kwam’, waren anderen daarover verontwaardigd en riepen in een schimpdicht woedend uit: ‘De vloot dan, die voorheen de Britse en Franse vloten zoo moedig overwon, is nu te grond geschoten door Britse reekels, die, zoo schelms door boosheids band gekluistert in haar nest, zelfs roerde tant nog hand’, en rekenden tot die ‘Britse reekels’ nu ook den koning der Britten, Willem III, aan wien zij de nederlaag weten, zoodat zij dit gedichtje eindigden met deze woorden: ‘Doe Willem koning wert, doe wert den Staat verdrukt.’ Ga naar voetnoot1) Aan de feeststemming was dus reeds een eind gekomen, en geen wonder, want het verdrag met Engeland, waarvan men zoo groote verwachting had gehad, maar dat Nicolaes Witsen in September 1689 met ‘beevende hand’ geteekend had, was eene groote teleurstelling gebleken. Alle voordeelen waren aan den kant van Engeland en zelfs de gehate akte van navigatie was van kracht gebleven. Al in 1690 kwam het dan ook opnieuw tot hevige oneenigheid tusschen den Koning van Engeland en de Regeering van Amsterdam, die o.a. zich verzette tegen het zitting hebben van Bentinck in de ridderschap van Holland, nadat hij Graaf van Portland en daarmee Engelschman geworden was, Bij deze gelegenheid trad Thomas Arents, die kort te voren reeds in zijn gedicht ‘Verheerlykt Amsterdam’ de nieuw gekozen burgemeesters zijner geboortestad had bezongen, als stadspoëet op met zijne beide gedichten ‘Het aangevochte Amsterdam’ en ‘Amsterdam alleen in 't spits voor de Vryheit.’ Het laatste vooral is een echt hekeldicht in den ouderwetschen trant, ook door de inlassching van zes versregels uit Vondel's ‘Roskam’. ‘Veel goets mogt elk zich beloven’ van Willems tocht naar Engeland, zegt Arents daarin, en aan lof over 's Prinsen daden heeft het dan ook niet ontbroken, maar ‘dat lieve kind’, dat zoo ‘aerdigh opgehult in 't eerst u toe quam lachen’, komt nu ‘gegroeyt en opgewassen als een monster t' huys’. Wet en Vrijheid zijn wel hersteld in Engeland, maar in Holland juist het tegendeel, en niemand is er, die zich daartegen durft verzetten: iedere stad van Holland ‘kust de ketens van haer eygen slavernij’, behalve ‘Amsterdam alleen, 's Lands toeverlaet en hoop, de voedster van 't gemeen, de moeder van Euroop’. ‘Een lid van 't parlement’, zegt | |
[pagina 8]
| |
Arents, ‘treedt op in Hollands samening, een krijgsbewindsman, die zig koestert in soldy, durft aen syn heer (de Staten) en slot en rekening van 's vyands gelden weygeren; half Amsterdam lyt last en kugt en steent en sugt, omdat haer dierbre vloot in vreemde Britse lugt, als eerlyk aengehaelt, geen vrij geley kan krijgen. Dit siet men. Niemant spreekt. Elk weet het. Elk wil swijgen’ behalve alleen Amsterdam en Arents als tolk der Regeering van deze zijne geboortestad Ga naar voetnoot1). Hartelijk was dan ook, naar het mij voorkomt, de ontvangst niet, die aan Willem III te beurt viel, toen hij in het begin van 1691 voor het eerst in het vaderland terugkwam, al werden op die terugkomst dan ook verzen gemaakt door J. van Hervelt (bij eene prent)David van Hoogstraten, Petrus Rabus, Droste, Katharina Lescailje en Joan Pluimer, wiens ‘Liergezang op de blyde Aankomst van Z. M. in Hollant’ aan de gecommitteerde Raden ter Admiraliteit van Amsterdam werd opgedragen en die voor dezen lierzang van den Koning een gouden gedenkpenning ontving, waarop hij een ander gedicht als ‘Dankoffer’ wijdde aan dien ‘doorluchtigsten monarch, Leidstar dezer eeuw, beschermer van de Brit en vrygevochten Leeuw’. In 's-Gravenhage had men voor de feestelijke ontvangst van den vorst triomfbogen opgericht, die door Romein de Hooghe beschilderd waren en waarvan de zeventien afbeeldingen met beschrijving en eerdichten door Govert Bidloo werden uitgeven. Bidloo weerde zich bij deze gelegenheid zeer, want hij hield ook eene Latijnsche oratie tot den Koning en bracht met het een zoowel als met het ander de hekelpennen in beweging o.a. van Joan van Broekhuizen, die zijn vroegeren vriend en den bekwamen etser (wiens karakter trouwens niet op de hoogte van zijn talent was) een paar monsters noemde, niet waard om door Willem III gespaard, laat staan begunstigd, te worden Ga naar voetnoot2). De vorst, die weinig kieschkeurig was op de moraliteit zijner werktuigen, mocht dan ook al begrijpen, dat Bidloo een vleier zonder karakter was, zooals hij in een ander schimpdicht heet, hij heeft in hem een bekwaam chirurg en bruikbaar dienaar gezien en hem tot eer en aanzien gebracht. Immers nadat Bidloo Amsterdam met- | |
[pagina 9]
| |
terwoon verlaten had en in 1688 te 's-Gravenhage lector in de heelkunde was geworden, had hij tevens plaats genomen in de rij der vurigste prinsgezinden, en ofschoon hij tot de Doopsgezinden en dus niet tot de Staatskerk behoorde, volgde daarop in 1694 door 's Prinsen toedoen zijne benoeming tot hoogleeraar in de ontleedkunde te Leiden en in 1701 zelfs tot lijfarts van den Koning, na wiens overlijden een jaar later hij opnieuw den leerstoel te Leiden bezette tot zijn dood, 30 Maart 1713. Intusschen gaf hij ook nog enkele stichtelijke gedichten uit. Zijne ‘Mengelpoëzy’ werd samen met twee deelen ‘Tooneelpoëzy’ in 1719 herdrukt Ga naar voetnoot1). Nu zou de oorlog der bondgenooten tegen Frankrijk eerst goed beginnen, zoowel ter zee als te land, maar van den strijd te land onder de aanvoering van Willem III zelf zwegen onze dichters bijna geheel. De inneming van Namen, onder leiding van Willem III en Coehoorn, in 1695 schijnt het eenige feit geweest te zijn, dat indruk maakte, althans werd bezongen, o.a. door Johannes Vollenhove, Coenraat Droste, Samuel Silvius, Willem van der Hoeven en François van Bergen. Wat den zeeoorlog aangaat, de groote overwinning, in 1692 door de Engelsch-Nederlandsche vloot onder Russell en Philips van Almonde op de Franschen behaald bij Kaap La Hogue, wekte alleen, voorzoover mij bekend is, Ludolf Smids, David van Hoogstraten en Samuel van der Heiden op tot het uitgeven van een zegezang, alsof men instinktmatig gevoelde, dat de vernietiging van de Fransche vloot, waartoe onze zeehelden zoo ijverig hadden meegewerkt, niets minder beteekende, dan dat Engeland nu voorgoed de onder Johan de Witt zoo krachtig betwiste alleenheerschappij ter zee zou voeren en dat het politiek evenwicht, waarop de geheele staatkunde van Willem III gericht was, daardoor jammerlijk verbroken werd. Cornelis Tromp was een jaar te voren gestorven, niet | |
[pagina 10]
| |
onbetreurd door onze dichters; doch indien hij nog geleefd had, zou hij, hoe prinsgezind ook, de vloot niet hebben willen aanvoeren, te fier om de sloep te commandeeren, die voortaan het Engelsche admiraalschip zou moeten volgen. Hartelijke deelneming daarentegen wekte in 1695 het overlijden van Koningin Maria, die er door haar vriendelijk en zachtzinnig gemoed ten slotte in geslaagd was, de liefde te winnen zoowel van haar stuggen, in zich zelf teruggetrokken echtgenoot, als van het haar aanvankelijk weinig genegen Nederlandsche volk, welks rouw in gedichten werd vertolkt door Vollenhove, Pluimer, Arents, Rabus, Buysero, Droste, Christoffel Pierson, David en zijn broeder Jan van Hoogstraten en anderen. Wij kunnen evenmin bij die rouwklachten stilstaan, als bij de dichterlijke ontboezemingen, waarmee in 1697 de vrede van Rijswijk werd gevierd door Johannes Brandt, Pluimer, Buysero, Pieter Nuyts, Vollenhove met zijn ‘Haagsche Vredestriomf’ en Katharina Lescailje met ‘Daphnis’, een ‘harderszang op de Vrede’. De toenmalige predikant van Altona, later van Gouda en Leiden, Laurens Steversloot, hield van den kansel eene feestrede op rijm, te Utrecht uitgegeven als ‘Jerusalem en Sion ofte danckdag over de vreede, in digt over Ps. 147:13 en 14.’ Eene andere belangrijke gebeurtenis van het jaar 1697 bleef bij onze dichters ook niet onbezongen, namelijk het bezoek aan Holland gebracht door een Russisch gezantschap, waartoe Czaar Peter de Groote zelf behoorde, die toen o.a. op de scheepstimmerwerven te Amsterdam en te Zaandam als Pieterbaas ook zelf iets van den scheepsbouw trachtte te leeren, maar toch ook in zijne hoedanigheid van Czaar der Moscovieten door de Regeering van Amsterdam gastvrij en eerbiedig onthaald werd, o.a. in den Schouwburg. Daar vergastte men hem toen op eene vertooning van ‘De toveryen van Armida’ van Adriaen Peys, op het kluchtspel ‘De gewaande Advocaat’ van Pieter de la Croix en op eenige balletten, nadat Pluimer vooraf in verzen een ‘driemaal wellekom’ had toegeroepen aan den grooten Czaar, die zich verwaardigde, die ‘burg, gesticht tot leerzaam tydverdryf’ binnen te treden Ga naar voetnoot1). Ook anderen, zooals | |
[pagina 11]
| |
Thomas Arents, weidden uit in den lof van dien merkwaardigen en energieken vorst, wiens bezoek aan ons land vooral voor onzen handel en voor onze scheepvaart zooveel goeds beloofde. De vrede, te Rijswijk gesloten, was, zooals ook voorzien werd, van korten duur. De dood van den laatsten Habsburg-Bourgondiër in Spanje maakte, bij de heerschzuchtige bedoelingen van Lodewijk XIV om voor zijn geslacht de Spaansche nalatenschap te naasten, een nieuwen oorlog met Frankrijk onvermijdelijk; maar nog vòòr de oorlog was uitgebroken, kwam in de Lente van 1702 hier het bericht, dat Willem III te Kensington overleden was. Dat onze dichters ook nu hunne rouwklachten aanhieven, spreekt van zelf. Wij hebben er van de tooneeldichters Cornelis van der Gon, Abraham de Wit, den Jongen, en Willem van der Hoeven. De bejaarde dichteres Cornelia van der Veer stortte hare ‘tranen’ over 's Konings dood in versvorm uit; de predikant Gerard Outhof liet ‘Palemon’ in eene ‘herdersklagte’ zijne droefheid uitklagen, en Dirck Buysero schreef niet alleen een ‘Troostdicht aan de Maagd van Holland’, maar ‘stak’ ook de ‘Lykschalmeye’ met een gedicht, dat Hendrik Anders op muziek bracht. Johannes Vollenhove betitelde zijn lijkzang terecht als ‘Het allerchristelykste Europe in rou’, want de dood van Koning Willem liet zich aanzien als een groot verlies voor het protestantsche Europa en zijne katholieke bondgenooten, door hem georganiseerd tot eene geweldige macht, die paal en perk had gesteld aan de vèrstrekkende plannen van den heerschzuchtigen en nu ook nog dweepziek geworden Franschen Koning. In Engeland evenwel, dat Willem III nooit recht genegen was geweest, en in onze Republiek, waar de tirannie zijner grootendeels onwaardige gunstelingen en werktuigen alleen uit gebrek aan energie werd verdragen, wist men zich al spoedig te troosten over het gemis van den politieken leider, en zeer merkwaardig wegens den derden versregel is daarom het grafschrift, dat Joan Pluimer, zijn vroegere lofdichter, op hem schreef: ‘Hier legt den grootsten Prins, dien de aarde ooit heeft gedragen, den schrik der vyanden, der vrinden welbehagen: Al laat hy uit zyn bloed aan 't Land geen Erfgenaam, geen noot, terwyl hy blyft onsterflyk door zyn Faam’. 's Vorsten groote beteekenis werd dan ook ondanks de geringe genegenheid, die hij over het algemeen inboezemde, wèl gevoeld, en ook grootere dichtwerken, dan de reeds genoemde tijdzangen, | |
[pagina 12]
| |
getuigen daarvan. Als zoodanig noem ik alleen den ‘Zegezang’, dien de Groningsche dichter Ludolf Gockinga in 1699 met nog een groot aantal andere gedichten samen in 't licht zond Ga naar voetnoot1), en een soort van heldendicht ‘Verlost Brittanje’, dat de praeceptor van de Erasmiaansche school te Rotterdam, Petrus Rabus (geb. 12 Dec. 1660 † 13 Jan. 1702), schreef en dat met den gouden eerepenning, dien de schrijver van den Koning ontving, meer dan voldoende gewaardeerd is, zoodat wij er verder geen woord meer aan verliezen willen Ga naar voetnoot2). Wat langer daarentegen moeten wij stilstaan bij een ander heldendicht, geschreven door Lucas Rotgans, den voornaamsten lofdichter van Willem III. In October 1654 werd Lucas Jacobsz. Rotgans Ga naar voetnoot3) te Amsterdam geboren. Hij bezocht te Utrecht de Latijnsche school, maar in plaats van te gaan studeeren voegde hij zich in 1672 bij de vele vrijwilligers, die toen ter verdediging van het vaderland het zwaard aangordden. Had men hem een hoogeren rang willen verleenen dan dien van vaandrig, dan zou hij misschien ook verder in den krijgsdienst gebleven zijn, maar nu verliet hij dien twee jaar later weer om verder geheel ambteloos te blijven en voornamelijk in de beoefening der dichtkunst zijne bezigheid te zoeken. Vooral wijdde hij zich daaraan, nadat in 1689 zijne vrouw hem ontvallen was, die uit een huwelijk van slechts twee jaar hem twee dochters naliet. In rustige rust sleet hij verder zijne dagen, hetzij in Utrecht, hetzij op het buitengoed Kromwyk, aan de Vecht tusschen Breukelen en Maarsen, dat zijne grootmoeder had laten herbouwen, nadat het door de Franschen was vernield. Dáár kon het echter soms ook wel vroolijk, ja luidruchtig, toegaan, wanneer hij in zijn gastvrij landhuis aan den welvoorzienen disch zijne vrienden had genoodigd, die, evenals hun gastheer, door | |
[pagina 13]
| |
den wijn in verhoogde stemming gebracht, gaarne hun dank betaalden met geestdriftig zijne gedichten toe te juichen, hun met ‘donderende stemme’ door hem voorgedragen, zoodat ‘er d'aarde pronkvaten en glazen van weerklonken en de wanden en grondt zelfs als aan 't beeven scheenen te raaken’, zooals zijn vriend en uitgever François Halma zegt Ga naar voetnoot1). Meermalen had deze dat bijgewoond, wanneer op Kromwyk de ooren der gasten ‘op het keurlykste door de verrukkende toonen der Zanggodessen gestreelt en zy zich door het vloeiend kristallyn der hoefbronne, zoowel als door het smaakelyk druivenat des gulhartigen opdisschers aan 't harte gesterkt en verquikt vonden’. Men moet daarom echter niet denken, dat die gedichten ook in zulk een roes waren vervaardigd; integendeel, wanneer zijne vrienden den dichter weer hadden verlaten, zette hij zich in alle kalmte aan het dichten, en zorgvuldig nam hij daarbij de door Boileau herhaalde les van Horatius in acht, dat eerst door vijlen en hervijlen goede gedichten konden ontstaan. ‘Niet de minste schryffeilen of hardigheit mogten by hem door den beugel’, vooral niet nadat zijne vrienden Vollenhove en Moonen grooten invloed op hem gekregen hadden. In zoover was hij een echt zoon van zijn tijd; maar dat iedereen in dien tijd toch zoo niet dacht als hij, bewijst weer zijn vriend Halma, die ons dat meedeelt, maar er bijvoegt, dat hij zelf daarin van hem veel verschilde, en die de ‘eerste woorden, als d'eerste en vryste uitstortingen van den geest, gemeenlyk de gelukkigste’ noemde, evenals ook in de schilderkunst ‘al te veel toetzing en overschildering styvigheit baart, terwyl de meesterlyke trekken van een vlug en krachtig penseel (zooals bv. van Frans Hals, zegt hij) het leven allernaast komt’ en ‘gewisselyk boven alle uitgepuurde nettigheit in de kunst te achten is.’ Tot 1705, toen Rotgans het eerste zijner beide treurspelen uitgaf, had hij, afgezien van eenige bruilofts- en lijkzangen, waarvan zich toen geen enkel dichter kon onthouden, bijna niets anders dan geschiedzangen geschreven. Zijn eerste gedicht dagteekent van 1684 | |
[pagina 14]
| |
en is gemaakt ‘Op de vervolginge tegen de belyders van den hervormden godsdienst door Lodewijk den XIV’. Reeds hier treffen wij de hoogdravende taal, of liever de krasse uitdrukkingen aan, waarvan Rotgans zich ook later bediende en die in zijn eigen tijd ‘krachtig en sterk dreunend’ werden genoemd; maar toch klinkt ons door die groote woorden heen het gevoel en de verontwaardiging van den dichter tegen, hetzij hij zich richt tot den Koning op den toon van een straf- en boetprediker, hetzij hij Gods bijstand voor de vervolgden inroept of de ongelukkigen zoekt te vertroosten en te versterken in hun geloof. Een kort gedicht ‘Op het onrechtveerdig verbreeken der vrede tusschen Vrankryk en de Vereenigde Nederlanden’ in 1688, waarin de Fransche koning bij Salmoneus vergeleken wordt, werd in 1689 gevolgd door een gedicht in zachter klanken ‘Op het vertrek uit Nederlandt en 't voorspoedig landen in Engelandt van Haare K.H. de Prinsesse van Oranje’; en twee jaar later begroette hij in lyrische strophen Willem III bij zijne eerste terugkomst in het vaderland. Kort daarop blies hij de ‘Stichtse lofbazuin over het veroveren van Ierlandt door Godard baron van Reede, heere van Ginkel’, die aan deze onderwerping van Ierland zijn titel van Graaf van Athlone te danken had. Ook hij hief in 1695 eene rouwklacht aan over den dood van Koningin Maria, wedijverde kort daarop in zijn ‘Zegezang over de verovering van Namen’ met Boileau, die een lofdicht had geschreven op de inneming dezer stad in 1692 door Vauban, en gaf een jaar later in verzen lucht aan zijne verontwaardiging over den (gelukkig!) ‘Mislukten Koningsmoordt’ of de ontdekking van een aanslag op het leven van Willem III. Bij het sluiten van den Rijswijkschen vrede wijdde hij aan de burgemeesters van Utrecht zijn ‘Vredetriomf’ en begon hij uitvoering te geven aan zijn plan om in een uitvoerig heldendicht de groote staats- en krijgsbedrijven van Willem III tot op het sluiten van dien vrede te bezingen. Van Rotgans' heldendicht Wilhem de Derde werd de eerste helft, namelijk vier boeken, in 1698 uitgegeven. In 1700 volgden daarop nog vier boeken, die eindigen met den vrede te Rijswijk. Een tweede vervolg werd door den dichter beloofd, ‘indien het nootlot den gekerkerden Mars mogt ontsluiten’; maar de dood van zijn held heeft hem verhinderd die belofte gestand te doen. Dit in vloeiende alexandrijnen geschreven dichtwerk is het eerste eigenlijke heldendicht, | |
[pagina 15]
| |
dat onze litteratuur heeft aan te wijzen, en is dus reeds daarom van belang; maar het is dat nog te meer, omdat de meeste van 's dichters tijdgenooten het hebben bewonderd als poëzie, die aan de dagen van Vondel herinnerde. Om die bewondering te begrijpen moeten wij bedenken, dat de dichtertaal, de ‘Parnastaal’, zooals men toen zeide, die Rotgans schreef, op die van Vondel vóór had, dat zij moderner was en aan den keurigste voldeed, terwijl zijne beeldspraak, ofschoon minder rijk en vernuftig dan die van Vondel, volkomen paste bij den tijd, waarin hij leefde en waarin iedereen soortgelijke beelden gebruikte, doch gewoonlijk met minder talent. De critiek der geheele negentiende eeuw heeft den dichter misbruik van mythologie verweten en daarin zelfs iets komieks gevonden. Die critiek paste weer volkomen bij de vlakke, eenkleurige gevels der huizen en de papieren behangsels der negentiende eeuw, terwijl de Olympische Goden en de Zeegodessen, die bij Rotgans sprekende worden ingevoerd, in zijn tijd op de wanden en zolderingen van alle zalen geschilderd of ter versiering van woninggevels en lusthoven in marmer uitgehouwen, als het ware tot den dagelijkschen omgangskring zijner bewonderaars behoorden. Geen dichtbundel van beteekenis kwam er toen uit zonder opgeluisterd te zijn met mythologisch-allegorische prenten, zooals men er dan ook in Rotgans' heldendicht (o.a. van De Lairesse en Romein de Hooghe) aantreft, met de verklaring in verzen er naast. Die mythologie behoorde toen, veel meer nog dan in het midden der zeventiende eeuw, tot het noodzakelijk kostuum der poëzie, die zonder haar den indruk zou hebben gemaakt van in eene kamerjapon op straat te verschijnen. Die goden dienden ook min of meer om een bovennatuurlijk karakter aan het verhaal te geven, dat de kunstleer van dien tijd in een heldendicht eischte. Zelf zegt Rotgans, dat hij zich bediend heeft van ‘voorzeggingen’, bepaaldelijk van Neptunus, omdat die ‘het Heldendicht eigen’ zijn. Daarnaast treden soms ook Christelijke allegorieën, zooals b.v. de Godsdienst, sprekend, ja zelfs handelend op, en te ontkennen valt het niet, dat zijn dichtwerk in onzen tijd meer indruk zou maken, indien hij zich daartoe bepaald had, want dan had hij ons nog beter doen gevoelen, wat hij inderdaad ook in zijn gedicht heeft trachten te doen uitkomen, dat Willem III, strijdende voor godsdienst en vrijheid, het werktuig was van God, om de geloofsvervolging te doen ophouden en den waren, godsdienst in Engeland te herstellen. | |
[pagina 16]
| |
Daarom noemt hij dan ook ‘de Huuwlyksliefde de hoofdstoffe van zyn Heldendicht’, en wel tegenover de onkuische vlam, waarmee Paris den Trojaanschen oorlog aanstak: eene liefde, zooals zich openbaren moest in een ‘huwelyk, dat den waaren Godsdienst tegens 't geweld der vyanden verzekerde’. Het huwelijk van Willem en Maria heeft hij dan ook tot het middelpunt van zijn gedicht gemaakt, en wel heeft hij dat als een toonbeeld van innige liefde en trouw voorgesteld, maar er toch bovenal ook de politieke beteekenis voor het Protestantisme in geheel Europa van doen uitkomen. Het is dan ook met dit huwelijk, dat het gedicht aanvangt, want Rotgans wilde de les van Horatius opvolgen, dat de heldendichter midden in zijn verhaal moet beginnen (‘rapere in medias res’) en niet van den aanvang af (‘ab ovo’) alles geleidelijk moet vertellen ‘als in een Rymkroniek’, zooals hij zegt. Toch deelt Halma ons mee, dat, ofschoon Rotgans z.i. ‘het doorluchtig leven van den Koning met kunstryke vindingen, aardige versieringen en waare geschiedenissen doorweeven had naar vereisch der dichtkunde, zeker schimpdichter, zoowel door Hekel- als Bybelstoffe befaamt (vermoedelijk bedoelt hij het critiseer-duiveltje Laurens Bake) uit bitse nydt en afgunste het eene Rymkronyk, naar die van Melis Stoke zweemende’, heeft genoemd. Onbillijk zeker is dat verwijt, al moeten wij ook erkennen, dat alleen de aanvang afwijkt van den regelmatigen verhaaltrant en het vervolg van het heldendicht de krijgsdaden van Willem III in chronologische volgorde beschrijft. Met eene aanroeping van de ‘Oorlogsgoden, die God Mavors ryksgezag styven’, en eene aanspraak tot de voorvaderen van Prins Willem III vangt het gedicht aan. Daarop volgt een verhaal van 's Prinsen overtocht naar en aankomst in Engeland, om zijn huwelijk met Maria Stuart te sluiten. De Theemsgodin wil hem begroeten, maar vindt hem slapende, ‘afgemat door teedre minneklagten’, en doet nu aan den kring van nimfen, om haar heen gezeten, een verhaal van de zeeslagen, waarin de Nederlanders in 1672 en later, tot op den dood van De Ruyter, de overwinning behaalden. Intusschen is de Prins ontwaakt. Aan het Engelsche hof wordt hij luisterrijk onthaald in eene zaal, waarin de portretten der vorsten aanleiding geven tot een overzicht van de geschiedenis zijner Engelsche voorouders; en dan volgt 's Prinsen huwelijksaanzoek, de schildering van den in Maria's hart ontvlammenden liefdegloed, en eene beschrijving van de bruiloft, waarna ‘de Godsdienst het ledekant | |
[pagina 17]
| |
spreit, dat, na eene lange reeks van twisten en krakeelen, de vrede en dierbre rust voor Jezus Kerk zal teelen’. Wanneer het echtpaar den bruiloftsdisch verlaten heeft, blijven de gasten achter en, zooals Aeneas in het tweede boek van Virgilius' heldendicht den ondergang van Troje verhaalt, vertelt Bentinck hier in het tweede boek alle krijgsdaden van Willem III, in 1672 aanvangend en besloten met den slag bij Senef en de verovering van Grave. Als ‘de Kamerheer zwygt, scheidt het feestgenootschap en sluit men de bruiloftszaal’. Het derde boek verhaalt, hoe eerst de Prins, daarna de Prinses naar Holland vertrekken en in Den Haag worden ontvangen, hoe de oorlog met Frankrijk wordt voortgezet en met den vrede van Nijmegen besloten, waarbij Bellone en Mars sprekende worden ingevoerd, o.a. nieuwe oorlogen voorspellend. Nu worden de zegeningen van den vrede verheerlijkt en heft de Stichtsche Vechtnimf een vredezang aan ter eere van den Oranjevorst, die door zijn wijs bestuur in het door hem vrijgevochten land handel en scheepvaart tot nieuwen bloei brengt, welvaart bevordert en Kerk en Staat beschermt. In het vierde boek verneemt men, hoe die vrede weer wordt verstoord door de vervolging der Hervormden in Frankrijk en de vrees voor gelijke vervolging in Engeland. De Godsdienst verschijnt den Prins in den droom en spoort hem aan, haar te beschermen. Die aansporing was niet vergeefsch: de overtocht naar Engeland wordt voorbereid en uitgevoerd, zooals vrij uitvoerig wordt beschreven; en nadat ook verhaald is, hoe Maria, door Thetis en de andere zeenimfen toegesproken, haar echtgenoot naar Engeland is gevolgd, eindigt dit vierde boek met de kroning van Willem en Maria, waarbij de Godsdienst in persoon eene toespraak houdt en voorspelt, wat er verder nog voor het koninklijk echtpaar ‘in 's Hemels Raad beslooten’ is. Zoo was dan ‘de Britsche kerk, het zielsvermaak der beroemde Elizabeth, door de vuist van Neerlands Oorlogsheid en Gods voorzienigheid in 't Britsche ryk herstelt.’ Met het vervolg van het heldendicht, het vijfde boek, beginnen de krijgsdaden van Willem III als koning van Engeland; maar eerst verplaatst de dichter ons naar het schitterend hof van Lodewijk XIV, dat hij, toen hij na den vrede van Nijmegen geruimen tijd te Parijs had doorgebracht, door eigen aanschouwing had leeren kennen en daarom nu in staat was te beschrijven. Koning Jacobus heeft daarheen met vrouw en zoon zijne toevlucht genomen; maar de | |
[pagina 18]
| |
Fransche koning verschaft hem eene vloot, waarmee hij eene landing in Ierland waagt. Aan den strijd in Ierland is nu het overige gedeelte van het boek gewijd. De schildering van den slag aan de Boyne, waarin de Hertog van Schomberg sneuvelde, door velen en door zijn zoon op het slagveld zelf betreurd, heeft altijd de aandacht getrokken als eene levendige en aanschouwelijke voorstelling van het krijgsbedrijf en verdient ook, dat wij er als zoodanig opnieuw de aandacht op vestigen. Dat de Boyne zelf hier sprekende wordt ingevoerd, geschiedde met de bedoeling, aan het dichtwerk een ander karakter dan dat van eene rijmkroniek te geven, en als zoodanig willen wij deze allegorie wel aanvaarden. In het zesde boek wordt de geschiedenis van den strijd in Ierland voortgezet, later meer bepaald onder het beleid van Godard van Reede, terwijl Willem III eerst te Londen de gezanten van vreemde vorsten ontvangt en daarna naar Holland oversteekt, op Gods bevel door den aartsengel Michaël tegen de winterstormen beschermd. De feestelijke ontvangst in Den Haag maakt het begin uit van het zevende boek, dat vervolgens Willem's krijgsbedrijven op het vaste land en Van Reede's verovering van Ierland (bij monde van een den Koning toegezonden bode) verhaalt en eindigt met 's Konings terugkeer naar Engeland onder begeleiding van een stoet van zeenimfen na eene toespraak van Neptunus, die de toekomst voorspelt. Het laatste boek is aan de latere krijgsbedrijven van Willem III in de Zuidelijke Nederlanden gewijd en vooral aan de verovering van Namen, waaraan een uitvoerig verhaal van het overlijden der alom betreurde Koningin voorafgaat. Nadat ook nog de mislukte aanslag op 's Konings leven is behandeld, eindigt het gedicht met het sluiten ‘van Janus Tempelpoort’ door den grooten monarch, wiens ‘groene laurebladen’ nu ook met ‘olyven omvlochten’ kunnen worden. Rotgans, die geene berijmde levensgeschiedenis van Willem III, maar een heldendicht, wilde schrijven, heeft zeer goed begrepen, dat hij zijn gedicht niet moest voortzetten tot op den dood van zijn held, want met den Rijswijkschen vrede was inderdaad zijne levenstaak verricht, de zending vervuld, die hem in het oog der Protestanten van Godswege was opgedragen. Met zijn strijd tegen Lodewijk XIV en Jacobus II had de Oranjevorst, door zijn huwelijk in staat gesteld zich de kroon van Groot-Brittanje en Ierland op het hoofd te zetten, een dam opgeworpen tegen den vloedgolf van Ka- | |
[pagina 19]
| |
tholieke dweepzucht, die het Protestantsche Europa dreigde te overstroomen. De Spaansche successieoorlog, waartoe Willem III ook slechts de voorbereidende maatregelen kon nemen, was geen epische strijd, maar een verzet tegen de staatszucht van het Bourbonsche koningshuis, waarbij veldheerstalent en diplomatie met elkaar wedijverden om het staatkundig evenwicht in Europa te handhaven. Toch heeft Rotgans bij den dood van Willem III niet gezwegen, maar een gedicht uitgegeven ‘ter onsterfelyke gedachtenisse’ van den door hem zoo zeer bewonderden en vereerden monarch, en in hetzelfde jaar 1702 ook nog een ‘Zegezang’ aangeheven ‘over de wapenen der bondtgenooten’, die zich tegen den Paltsverwoester hadden aangegord onder de leiding van Prins Eugenius van Savoie en den Hertog van Marlborough, van Nederlandsche zijde gesteund door Menno baron van Coehoorn en den tot Graaf van Athlone verheven Godard van Reede, wiens dood echter reeds het volgende jaar door hem in een lijkzang moest worden betreurd. Met dien lijkzang nam Rotgans afscheid van den heldentoon. Verder wijdde hij zich aan poëzie van geheel anderen aard. |
|