De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 5: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde van de Republiek der Vereenigde Nederlanden (3)
(1924)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekend
[pagina 156]
| |
XXI.
| |
[pagina 157]
| |
ken, maeien, hooien, schuur en tas stapelen vol veltgewas, schaepescheeren, uiers drukken’ het werk van den boer noemt, dan denken wij, dat hij de werkelijkheid voor den geest had, toen hij zoo schreef, en de ‘zeven kinders en een wyf’, die hij daar het ‘daeglyx tytverdryf’ van den boer noemt, evenals ‘de berookte haert’, waarbij hij zijne vrienden ontvangt, ‘als de winter 't wout verwildert’, pleiten daar niet tegen. Wèl daarentegen beginnen wij eenigszins te twijfelen aan de getrouwheid van zijne natuurschildering, wanneer hij ons tracht wijs te maken, dat, terwijl de boer ‘onder't loof een slaepje in 't groen’ doet, ‘Els, zyn liefste door het trouwen, hem met zang wiegt daer hy slaept, schoon ze vry al wyder gaept dan de hoofsche staetjonkvrouwen’. Daarmee zijn wij opeens midden in de idylle, en wel in de Arcadische idylle, want dezelfde ‘Melker’ hoort ‘zyn gladde mellekkoeien loeien in een bogtigh dal’ en dankt aan ‘'t Herfstsaizoen druiven en most, die slechts wat moeite kost’. ‘Hemelwaerde wyngertranken vullen dan met wyn zyn ton’, heet het dan verder; en zoo worden wij met onze verbeelding van Delfland verplaatst naar eene landstreek, ‘daer een levendige vliet van de steile rotsen schiet’. Dat wij hier niet het leven van den Delftschen boterboer te zien zouden krijgen, had trouwens reeds de aanhef van het gedicht ons kunnen leeren: ‘Hoe genoeglyk rolt het leven des gerusten landmans heen, die zyn zaligh lot, hoe kleen, om geen kroningskroon zou geven’. Dat brengt ons onmiddellijk het Horatiaansche ‘beatus ille qui procul negotiis’ voor den geest en doet ons in elk geval voor zeker houden, dat voor het gedicht niet de werkelijkheid Poot heeft geïnspireerd, maar het een of ander naar het Latijn gevolgd gedicht, b.v. de rei van Eubeërs uit Vondel's ‘Palamedes’. Poot onderscheidt zich in zijne verzen wel in 't oog vallend van de meeste steedsche dichters ook door het weergeven van eigen indrukken, die hij van de natuur ontving, maar niet door ze geheel te geven, zooals hij ze ontving. Ook hij is min of meer geleerd dichter, die voorbeelden volgt. Hij heeft echter het voordeel gehad, zich als dichter te kunnen vormen buiten den invloed zijner tijdgenooten en dus vooral in zijn eersten tijd zich den trant van Hooft en Vondel te kunnen eigen maken zonder, zooals andere dichters, te wanen, dat hij die meesters voorbijgestreefd was. Vandaar dat hij aan latere geslachten zich met een deel zijner verzen heeft kunnen voordoen als geestverwant van Broekhuizen en Joan Luyken, wier liederen | |
[pagina 158]
| |
de weerklank van Hooft's luitgetokkel zijn, al klinken die Hooftsche tonen bij hem ook slechts zwak na. Dat hij bovendien ook zijne eigene natuurlijke begaafdheid bezat, en in 't bijzonder eene persoonlijke neiging tot eenvoud en zelfbeperking, ontken ik daarmee allerminst; maar toch laat het karakter zijner poëzie zich grootendeels verklaren uit de opvoeding, die hij zichzelf als dichter heeft gegeven. Te Abtswoude werd hij 29 Januari 1689 geboren in den boerenstand, en op twee jaar na is hij zijn geheele leven lang op het land werkzaam gebleven. Hij was te eenvoudig van inborst om, al behaagde hem het boerenbedrijf ook niet, zich daarboven verheven te achten, zelfs niet toen hij een beroemd man geworden was en de verwondering zijner tijdgenooten opwekte door de beschaafdheid zijner poëzie, ondanks het weinige wat hij op de dorpsschool van Schipluiden had kunnen en nog niet eens gaarne had willen leeren, en wat hij als boerenknaap van de wereld had kunnen zien. De eenvoudige opvoeding, die hij van zijne ouders ontving, verhinderde hem niet, hun levenslang dankbaar te blijven voor hunne liefde en goede zorgen, zooals o.a. het lijkdicht op zijne in 1709 gestorven moeder Katharina Groenheide bewijst, en meer dan één gedicht op zijn vader, die hem overleefde. ‘De Hemel zegene u voor uwe zorge en troost, zoo vriendelyk besteet ten beste van uw kroost’, zoo sprak hij in 1721 zijn vader op diens vierenzestigsten verjaardag toe. Kunstliefde was hem aangeboren. Eerst neigde hij het meest tot muziek en teekenkunst, daarna kreeg de dichtkunst geheel zijn hart. Nu sloot hij zich aan bij de rederijkers der nabijgelegen dorpen Ga naar voetnoot1). ‘De Kamerwerken van 't fyn Rederykerdom verrukten myn gemoet, al gingen ze ook zoo krom en kreupel als een wyf van driemael dertigh jaren’, zeide hij later in den ‘Algemeenen brief’, waarin hij niet onaardig zijn levensloop in eenvoudige verzen beschreef. Te Schipluiden was toen de kamer ‘De Rosmaryn’ (met de spreuk ‘'s Woordts kracht’) nog ijverig werkzaam en onder hare zuster- | |
[pagina 159]
| |
kamers ook met eere bekend. In 1670 en 1671 toch had zij twee dichtbundels uitgegeven, ‘Schipluysche liefde’ en ‘Rym-dichten en liedekens bij Den Rosmareyn te Schipluy’, en in 1685 was daarop nog gevolgd ‘Apollus-Helicon ofte beroep gedaen by de broeders van 't Rosmareyn tot Schipluyde’. Zulke beroepen werden er in het begin van de achttiende eeuw juist weer zeer veel gedaan. Als knaap kan Poot er van genoten hebben; aan die van 1708, 1710 en 1713 te Schipluiden kan hij zelf hebben meegewerkt. Ook met de rederijkers van Ketel stond hij in betrekking. In zijn tijd waren er in dat dorpje zelfs twee kamers: ook nog eene nieuwe, ‘De Sonnebloemspruyt’ (met de spreuk ‘'t Schiet na Gods woort’), door jonge lieden opgericht naast de veel oudere ‘Sonnebloem’ (met de spreuk ‘Noyt meerder vreucht’), die zich reeds in 1615 door een refereinfeest in den kring der rederijkers vermaard had gemaakt en in 1682 nog eens weer een wedstrijd liet houden, in haar oog belangrijk genoeg om de vruchten er van onder den titel ‘Ketelsberoep, uytgegeven by de broeders van de Sonne-bloem’ in het licht te zenden. Van een paar andere ‘beroepen’, door deze kamer in het begin der achttiende eeuw gedaan, is niets in druk aan de vergetelheid onttrokken, wat natuurlijk allerminst te bejammeren is. Na de stichting van den Amsterdamschen schouwburg toch telden de rederijkerskamers in de litteratuur van Noord-Nederland zeer terecht niet meer mee, al bestonden er ook nog vele, niet alleen op het platteland, maar ook nog wel in verschillende steden. De uitspattingen, waaraan zij zich hier en daar schuldig maakten, vooral de ‘ergerlyke en goddelooze vertooningen’ in 1661 aan De Lier, droegen er krachtig toe bij om ze in den loop der zeventiende eeuw in minachting te brengen; maar toch hebben er vele die eeuw overleefd, zoodat zij zich zelfs in het begin der achttiende eeuw, ondanks de spotternijen van Alewijn, Rotgans en anderen, althans in de dorpen nog ijverig weerden, vooral in stand gehouden door de dorpskasteleins, die er hun voordeel van hadden. Vandaar dat Theodoor van Snakenburg het nog in 1732 de moeite waard kon achten, er in Van Effen's ‘Hollandsche Spectator’ den draak mee te steken. Wat de steden betreft, vond men in 't begin dezer eeuw in Leiden, Schiedam, Vlaardingen, Rotterdam, Gouda en 's-Gravenhage nog eene of twee kamers, van welke de ‘Witte Acoleien’ te Leiden, in 1716 met den ‘Palmboom’ samengesmolten, eerst in 1734 bezweek maar de ‘Oranje lelie’ nog veel langer bleef bestaan en de ‘Gouds- | |
[pagina 160]
| |
bloem’ te Gouda zich ondanks langzaam verval van krachten nog tot 1786 wist te handhaven en, toen vernieuwd, zich zelfs verbeeldde als een feniks uit de asch verrezen te zijn, zooals zij ook met hare in 1792 uitgegeven ‘Mengelwerken’ wilde toonen. Bovendien waren er in de Zuidhollandsche dorpen van Rijnland en Schieland, maar vooral van Delfland met het Westland, nog minstens dertig kamers, van welke die van Noordwijk en Pijnakker zich het langst, tot ongeveer het midden der achttiende eeuw, hebben gehandhaafd. In Noord-Holland waren alleen de drie Haarlemsche kamers in stand gebleven. De ‘Witte Angieren’ bezweken eerst in het derde kwart der achttiende eeuw, maar de beide andere kamers hebben zelfs die eeuw nog lang overleefd. ‘Trouw moet blijcken’ bestaat zelfs nog in den vorm van societeit. In Zeeland bestond de kamer van Veere nog tot op het eind der achttiende eeuw, en werd te Vlissingen, waar de oude kamer in 1676 was opgeheven, in 1736 zelfs eene nieuwe, ‘De klimmende leeuwrik’, opgericht. Door de Zuidhollandsche kamers werden in het eerste kwart der achttiende eeuw niet minder dan veertig wedstrijden uitgeschreven en luidruchtige, gewoonlijk al zeer onstichtelijke, rederijkersfeesten gehouden, en van sommige werden de rijmvruchten ook nog gedrukt. Te beginnen met ‘Reynsburchs Angier-hoff’ en ‘Vlissings Redenslusthof’, beide van 1641, zouden wij nog vijf en twintig titels kunnen vermelden van rederijkersbundels, waarin meestal de bij de wedstrijden opgegeven vragen beantwoord zijn; doch slechts vijf daarvan behooren tot de achttiende eeuw en de laatste tot de negentiende, namelijk de ‘Vruchten, ingezameld door de aloude Rederykkamer De Wijngaerdranken te Haarlem’, van 1833 tot 1840 in drie deelen verschenen. Gelukkig heeft Poot zich nog bijtijds van die rederijkerij kunnen losmaken. Had hij het niet gedaan, dan zou de geschiedschrijver der letteren zijn naam evengoed hebben verzwegen, als dat nu gedaan wordt met de vele namen van dorpsrederijkers uit zijn tijd, die wij kennen, maar der vermelding niet waard rekenen. Wat Poot in zijne jeugd verzuimd had, ging hij nu doen: hij ging lezen en studeeren. Allereerst werd door een vriend zijne aandacht gevestigd op de dichtwerken van Antonides, en hij trachtte nu in diens trant te schrijven, maar al spoedig begon het hoogdravende van Antonides' taal hem tegen te staan. Waarschijnlijk bleek het hem, dat diens dichtwijze niet strookte met zijne natuur, zoodat hij in den | |
[pagina 161]
| |
verheven heldentoon zich zelf toch niet kon voldoen. De verzen, in dien trant door hem gemaakt, heeft hij dan ook bijna alle weer verscheurd, en zich verder op meer eenvoudige poëzie toegelegd, wat zijn levensbeschrijver in hem prees, daar deze, als goed zoon van zijn tijd, eenvoud in gedachte en taalgebruik boven alles stelde. In dat opzicht stemde Poot dan ook met zijne tijdgenooten overeen en zonder dat zou hij onder hen ook zeker niet dien grooten naam hebben gemaakt, dien hij zich onder hen kon verwerven, ondanks het vele, waarin hij, vooral bij zijn eerste optreden als dichter, van hen verschilde. Hij toch was, zooals wij reeds opmerkten, allermeest een leerling van Hooft, en vervolgens ook van Vondel. Zelf zeide hij in zijn gedicht ‘Kenschets des Dichters’ (van 1714): ‘Ik ben nogh jong, maer heb de dichtkunst lang geprezen, waarin ik, wilt en woest, by wylen iet begon, tot Hooft en Vondel my het beste dichtspoor wezen.’ Vooral de minneliederen van Hooft trokken hem aan, zooals duidelijk blijkt uit zijne eigene ‘minnezangen’, waarvan hij het eerst een bundel wenschte uit te geven; doch de Rotterdamsche boekdrukker Arnold Willis, tot wien hij zich wendde, verlangde, dat hij daaraan ook nog gedichten van andere stof zou toevoegen, en zoo verscheen dan in 1716 zijn eerste bundel onder den titel ‘Mengeldichten’. Met algemeene ingenomenheid werd die bundel ontvangen en een paar maal zelfs buiten hem om slordig herdrukt, ofschoon hij zelfs de eerst uitgegeven gedichten niet onverbeterd herdrukt had willen zien. Dat bewoog hem, dien eersten bundel, ten spijt van zijn vroegeren uitgever, die daarover een onaangenaam twistgeschrijf met hem uitlokte, nog eens bij een ander, Reinier Boitet te Delft, ter perse te leggen, en zoo verschenen dan in 1722 zijne ‘Gedichten, met kunstige printen versiert,’ opnieuw, maar met een zeer groot aantal nieuwe vermeerderd. Behalve met vier ‘Voorzangen’, aan de dichtkunst zelf gewijd, wordt deze bundel geopend met ‘Bybelstoffen’ of dichterlijke behandeling van oud- en nieuwtestamentische onderwerpen, waarbij vooral Vollenhove zijn voorbeeld schijnt geweest te zijn. Dat in deze dichtsoort Poot's kracht gelegen was, zal zeker wel niemand beweren. Niet in alle gedichten komen verzen voor als deze, waarin Jezus wordt toegesproken als ‘Doônwekker, duivlezweep, wijnschenker, ziektverdryver, ooroopner, oogenlicht, tongslaker, kreuplenschoor, brootdeeler, visscherluk, zeetreder, wint- | |
[pagina 162]
| |
bekyver’, naast andere, waarin van het lotwerpen om Jezus' overkleed gezegd wordt: ‘Mans arremoetje wort van beulen en soldaeten geplondert, gevrybuit; de taerling deelt zyn kleet’, of waarin van ‘tweemael vyftigh landen en driemael tien min drie’ gesproken wordt om den lezer te laten uitrekenen, hoeveel landen Ahasuerus bestuurde; maar 's dichters pogingen om bij zijne neiging tot eenvoudigheid van taal toch de verhevenheid zijner onderwerpen op eene daaraan evenredige wijze uit te drukken zijn bijna altijd als mislukt te beschouwen. Van zijne vroomheid geeft dan ook zijn reeds genoemde ‘Algemeene brief’ beter getuigenis, dan deze ‘Bybelstoffen’. Hij legt daarin eene geloofsbelijdenis af, waaruit hij zich doet kennen als een overtuigd Christen zonder er juist eenigen nadruk op te leggen, dat hij tot de Gereformeerde kerk behoorde. Eene poging, die men aanwendde, om hem tot het Catholicisme te bekeeren, bracht hem wel eenigen tijd in tweestrijd, maar mislukte ten slotte, omdat hij, hoe ontvankelijk ook voor verleidelijke voorstellingen, den godsdienst meer in eene persoonlijke stemming, dan in eenig leerstellig geloof of bepaald kerkverband gelegen achtte. Meermalen gaf hij dat te kennen, o.a. in zijn gedichtje ‘Kerkenvrede’, dat aldus eindigt: ‘Hy die 't Apostelyk Geloof niet wederstreeft met zielenroof, al stryt zyn mening met de myn, hy zal nochtans myn broeder zyn.’ Behalve ‘bybelstoffen’ bevat Poot's eerste bundel verscheidene ‘geboorte-, bruiloft-, lyk-, graf- en lofdichten’ en enkele byschriften, die verder wel onbesproken kunnen blijven, als wij even hebben opgemerkt, dat er onder de lofdichten ook voorkomen op den beroemden Delftschen natuurbeoefenaar Antonie van Leeuwenhoek, den vermaarden Rotterdamschen schilder Adriaan van der Werf en den Delftschen organist en klokkenist Dirk Schol, op wier vriendschap hij terecht hoogen prijs stelde en voor wier wetenschap en kunst hij in goede verzen zijne bewondering uitte, zonder dat iemand daarin onverdiende ophemeling zal behoeven te zien, evenmin als in de lijkdichten, die hij in 1723, 1722 en 1727 op hen schreef. Zijne verdienstelijkste verzen echter komen voor in de rubriek ‘Mengeldichten’ en vooral onder de 21 minnedichten, die hem onder zijne, over het algemeen zooveel minder dichterlijke, kunstbroeders eene eereplaats bezorgden en ook waardig maakten. Vroolijk en vernuftig tevens is onder de eerste minnedichten ‘De | |
[pagina 163]
| |
verliefde Venus’, met den aanhef: ‘Io, triomf! Kupido draait de diamante spil der werelt naer zyn wil,’ waarvan de korte versregels zoo gemakkelijk vloeien, alsof ze den dichter niet de geringste inspanning hadden gekost. Beroemder dan dit is de korte idylle ‘De Maen by Endymion’, die door bevalligheid en vernuft herinnert aan Hooft's lied ‘In 't Idalisch dal’ en evenals dat lied van Hooft gekenmerkt zou kunnen worden als Grieksche verbeelding in middeleeuwschen balladevorm. Het ‘Galaté, myn schoone, kom! Laet ons minnen, spelen, zoenen, eer de beevende ouderdom, die al stil op wolle schoenen aensluipt, onze jeugt verbyt’, waarmee het lied ‘Vliegende min’ aanvangt, doet denken aan de beste gedichten van Horatius of Catullus; en in ‘Uchtentstont’, met de nog bekoorlijker pendant ‘Zomersche avont’, wordt het verrijzen der zon en het zichtbaar ‘verdikken der avondschemeringen’ met enkele woorden zóó treffend geteekend, dat wij ongemerkt in dezelfde stemming komen, waarin op- en ondergaan der zon den dichter hebben gebracht: eene natuurstemming, die op het einde in eene slechts even aangeduide liefdesstemming overgaat. Onder de mengeldichten heeft men vooral, en terecht, den ‘Morgenzang’ geprezen om de zeer gelukkige verpersoonlijking der Natuur, die, als uit den slaap ontwakend, met den dageraad ‘verf en wezen weerkrygt’ en ons een bekoorlijk tafereel van landelijke bedrijvigheid voor oogen toovert, dat echter te spoedig weer voorbij gaat en, door zich telkens te herhalen, ons opmerkzaam maakt op het al te snel voorbij vliegen onzer dagen, waarvan wij dus zooveel mogelijk moeten trachten te genieten. Tot de opwekkelijkste liedjes uit Poot's eersten bundel behoort ‘Vrolyk leven’, waarin de onbezorgdheid zoo natuurlijk en openhartig aan het woord is, als nergens elders in onze litteratuur. ‘Wat scheelt het, hoe de werelt host! Daer Heraklyt om schreien most, most Demokryt om lachen’ is er de levensleus. Dreigt er een onweersbui, ‘geen noodt, ai, beit een luttel maer! De nevel scheurt, de lucht wort klaer: het onweer is al onder’. Maar ook de zon zinkt weg aan de kim, het wordt donker. Zelfs dat hindert niet: ‘nu komt de blanke maen met haer vergulde horens aen en hondert duizent starren’. Kortom, geen kwaad dreigt er, of de blijmoedige ziet reeds het goed, dat hij onmiddellijk daarna verwacht. Verdienstelijk is ook het gedicht ‘Arme rykdom’ tegen de ‘ryke slaven’ der geldzucht, met de tegenstelling ‘Ryke armoede’, waar- | |
[pagina 164]
| |
mee in de manier van Horatius ‘een gezonde ziel in een welvarend lijf’ als de kostbaarste schat wordt geprezen. ‘Klio of Glori der deugd’, in vierregelige strophen met kruisrijm en welluidende afwisseling van lange en korte versregels, is een gedicht, waarvan het begin wel overladen is met mythologische geleerdheid, maar waarvan het laatste gedeelte toch indruk maakt door kracht van taal en aanschouwelijkheid van beeldspraak. Datzelfde geldt ook van het in 1718 aan den Engelschen gezant opgedragen gedicht ‘Het nut van den vrede’. Ook dáár behoeft men zich slechts door de mythologische inleiding heen te werken, om al de heerlijkheden van den vrede, vooral voor den landbouw, zich in vloeiende verzen voor oogen gesteld te zien. Natuurlijk had Poot, die geen Latijn kende, zijne kennis van de mythologie, die vooral in zijne oudere gedichten eene groote rol speelt, alleen uit de tweede hand, maar dat men ook uit vertalingen den classieken geest wel in zich kan opnemen, als men daar ten minste gevoel voor heeft, blijkt uit Poot's gedichten, die overtuigend bewijzen, dat hij Horatius met liefde en ernst heeft bestudeerd. Reeds met den eersten druk zijner gedichten vestigde Poot de aandacht der letterkundige wereld op zich. Vooral de Zuidhollandsche vrienden van David van Hoogstraten namen hem in hun midden op, en zoo werd hij bevriend met Joan de Haes en Pieter de Bye en wat later ook met Arnold Hoogvliet en met verschillende Rotterdamsche dichters. Andere dichtliefhebbers beschouwden den dichterlijken boer als eene zeldzame merkwaardigheid en begaven zich naar Abtswoude om hem te zien en kennis met hem te maken. Uit een gedicht van hem, getiteld ‘Dankbaerheit aen twee heeren voor hun bezoek en taefelschenkaedje’, vernemen wij o.a., dat aanzienlijke heeren hem kwamen bezoeken en, zeker om geen gebrek bij hem te lijden, ‘de vleeschhal en den kelder meebrachten’. Dat de roem Poot's verstand beneveld zou hebben, mag men niet beweren. Hij is levenslang bescheiden en nederig gebleven, er van overtuigd, dat hij als dichter geen hooge vlucht nam, maar tevreden, dat hij althans ‘kon meekruipen’. Wèl echter heeft de opgang van zijn bundel hem in den waan gebracht, dat het hem mogelijk zou zijn van zijne pen te leven en dat zijn talent hem dus vergunde het akkerwerk, dat hem weinig behaagde, geheel door letterkundigen arbeid te vervangen. Zijn uitgever Boitet schijnt dit ook gemeend te hebben en hem gaarne daar- | |
[pagina 165]
| |
bij behulpzaam te hebben willen zijn. Reeds in 1719 had hij hem de uitgave van een ‘Vervolg der poëzy’ van Moonen opgedragen en in 1720 die van Zeeus' verzamelde gedichten toevertrouwd. In 1723 deed hij hetzelfde met eenige ‘Gedichten van J. Oudaen, noit voor dezen in 't licht gezien’, en kort daarop met een tweeden druk der ‘Gedichten van Joan de Haes’, die in 1724 het licht zag. Ook was hij in 1722 begonnen met het moderniseeren van een groot leerboek van zinnebeelden in woordenboekvorm ten dienste van schilders en dichters, maar alleen het eerste der drie deelen, waarin het meer dan twintig jaar later uitkwam, is door hem bewerkt. Ga naar voetnoot1) In elk geval meende hij in 1723 letterkundig werk genoeg te hebben om, Abtswoude en het boerenbedrijf vaarwel zeggend, in Delft te gaan wonen. Als vrijgezel en gewend eenvoudig te leven, zou hij misschien in staat geweest zijn te Delft van zijne pen te bestaan, maar in zijne nieuwe omgeving kwam hij in aanraking met nieuwe vrienden zonder karakter, met jonge menschen van losse zeden en leegloopers, die het pikant zullen gevonden hebben, met den merkwaardigen boerenzanger kennis te maken, en zoo kwam het, dat hij onder hun invloed aan den drank geraakte en wel zoozeer, dat hij aan de Delftenaars ten spot begon te strekken. Hij heeft die donkere bladzijde uit zijn levensboek niet verborgen gehouden, maar voor ieder opengelegd in twee voor zijne levensgeschiedenis belangrijke rijmbrieven, zijn reeds genoemden ‘Algemeenen brief’ en zijn ‘Reisbrief aan Jan Oudaen’, waarin hij schuld belijdt en boete doet; want gelukkig duurde die ergerlijke levensperiode slechts kort. Als ‘de verlooren zoon’, zooals hij dien al vroeger ‘zich ter bekeering wendende’ sprekend in een gedicht had ingevoerd, keerde hij reeds in April 1724 naar zijn vader terug en werd hij weer landbouwer als voorheen. Sinds dien tijd heeft hij, om zich niet te buiten te gaan, ook nooit meer eenig geestrijk vocht gebruikt. In zijn dorpje verdeelde hij nu verder zijn tijd tusschen akkeren letterarbeid, ofschoon de laatste het leeuwendeel van tijd en kracht bij hem eischte, en in 1726 kwam er een nieuwe druk zijner Gedichten en in 1728 een tweede deel van uit. Een derde zag eerst in 1735, na zijn dood, met een herdruk der beide andere het licht, | |
[pagina 166]
| |
en daarna zijn zijne verzamelde dichtwerken nog meermalen opnieuw van de pers gekomen. Die latere gedichten doen over het algemeen voor zijne vroegere onder. Vooreerst bestaan zij voor een groot gedeelte uit bruiloftszangen en andere gelegenheidsgedichten, die slechts ten deele uit eigen aandrift door hem gemaakt zijn, maar voor een groot deel als besteld werk, waarmee hij wat zocht te verdienen. Zelf begreep hij zeer goed, dat met deze dichtsoort niet veel roem te behalen viel en dat men gewoon was te zeggen: ‘Bruiloftsdichten zyn maer bruiloftsdichten, en daerin zyn alle bruidegoms wys en degelyk en alle bruiden kuisch en schoon.’ Toch trachtte hij ze te verdedigen, en in elk geval mocht, zeide hij, van de zijne niet gelden, dat zij alleen conventioneelen en daarom ongemeenden lof inhielden: hij had zich in zijne ‘Trouzangen’ niet minder dan in zijne andere gedichten ‘naer de waerheit der zaeklykheden geschikt’ en zelfs, ‘zoo hy de paerende gelieven in hunn' persoon en verdiensten al niet kende, ze dierwyze beschreven, gelyk ze hem door anderen, daer hy met reden geen wantrou van verwachten kost, beschreven waren.’ Loog hij dus, dan deed hij het ‘in commissie’, en eigenlijk hindert dat het nageslacht ook minder dan de eentonigheid van al dien lof, aan bruiden en bruidegoms gegeven, waardoor deze gedichten ongenietbaar worden. Zelf had hij ook vroeger reeds ter verontschuldiging ‘over een belooft en achtergebleven verjaerdicht’ tot Debora Blokhuizen gezegd: ‘Die zonder dichtluim dicht, dicht nimmer dicht dat deugt’. Met dezen versregel leverde hij tevens een bewijs van zijne ingenomenheid met letterrijm, die ook elders wel uitkomt, evenals eene neiging tot klank- en woordspeling, die hij niet altijd voldoende wist te beheerschen. Verder treft men onder Poot's latere poëzie verscheidene ‘Brieven’ aan, waarvan hij zelf zegt, dat zij ‘meest een' gemeenzaemen praet onder gemeenzaeme menschen bevatten’ en daarom, naar zijne meening, ‘juist zoo vierkant en als in den winkelhaak niet behoefden te staen’, en waarbij het dus ‘genoeg was, als men zyne meening zoo maer ront en eenvoudigh heen wist te openbaeren’. Zij zijn dan ook zoo eenvoudig van taal en laag bij den grond, dat alleen maat en rijm ze van proza onderscheiden. Zoo is Poot dan allengs met zijn tijd meegegaan, maar toch zijn er onder zijne latere gedichten ook nog wel enkele, die aan zijne oudere verzen herinneren. | |
[pagina 167]
| |
Van dien aard zijn b.v. een paar gedichten op jaargetijden, zooals ‘Herfst’ en vooral ‘Mei’, met den aanvang: ‘Zoo verdween met natte leden 's Winters graeuwe dwinglandy voor de groene monarchy der bebloemde lieflykheden.’ Nu, zegt hij, ‘monstert d'overvriendelyke Lente met haer schoonsten zwier; spichtigh riet en molligh gras danken 't zoet der zachte dagen voor den groei; haegen worden paradyzen, 't beemtheil zaligt mensch en dier; loof en wemelende lucht hoort men liefdedeuntjes zingen’ en geheele steden ‘ryden, varen nu en gaen om een Meigezigt naer buiten’. Zóó heerlijk is het dan op het veld, dat, ‘al hing zyn gezang van roozen, leliën en tijm aeneen’, ja, al kon hij, zooals hij met een wel wat al te gewaagd beeld zegt, de Mei beschrijven ‘met een straelpunt van het licht’, toch ‘'t geschapen onvolprezen’ zou blijven ‘van den keurelyksten toon’. En, is al 't geschapene zoo onbeschrijfelijk schoon, ‘hoe volmaekt en overschoon’, vraagt hij, ‘moet de Schepper dan niet wezen?’ Jammer, dat in dit gedicht maar al te veel is geofferd aan valsch vernuft. Zoo zal b.v. de aanduiding van het rund als ‘'t levend botervat’ en die van de sneeuw als ‘hemelwol’ wel evenmin de goedkeuring zijner tijdgenooten hebben weggedragen, als de onze. Verder mag nog wel de aandacht gevestigd worden op het gedicht ‘Een schoone dagh’, tevens eene ‘uitnoodiging aan den geestryken heer en dichter Jakob Spex’ Ga naar voetnoot1), een destijds nog jong man, (geb. te 's-Gravenhage 19 Oct. 1704, † aldaar 3 Jan. 1775), wiens in 1755 uitgegeven ‘Gedichten’, waaronder goede epigrammen, bewijzen, dat Poot van hem meer ‘geestrykheid’ verwachtte, dan hij in staat was te vertoonen. In elk geval was hij in de verste verte niet in staat een vers te schrijven als Poot's gedicht ‘Nacht’ met den aanvang: ‘De gouden dagh bestraelt althans uit een gansch vreemden hemeltrans 't verre aardryk onzer tegenvoeters’. Ook daarin komen wel staaltjes van valsch vernuft voor, maar toch nog veel meer bewijzen van Poot's onmiskenbare geestrijkheid en vooral van zijne gave om de stemming der natuur mee te gevoelen en in zijne poëzie weer te geven. Zelfs onder zijne gelegenheidsgedichten verrassen er ons enkele door dat ‘zacht en teer gevoel’, dat Bilderdijk later in Poot ge- | |
[pagina 168]
| |
prezen heeft en dat natuurlijk het meest uitkomt, wanneer oprechte vriendschap hem tot zingen noopte. Hoe hartelijk is b.v. zijn ‘Boezemoffer’, aangeboden aan zijne vrienden Jan Oudaen en Maria Bredenburg, toen hun in 1723 een dochtertje geboren was! Tevens ontlokt het ons opnieuw de opmerking, hoe welluidend zijn toonslag kon zijn en hoe hij met Hooft wist te wedijveren in het vinden van bevallige, zangerige strophenvormen, blijkens het eerste der vijf, waaruit dit ‘Boezemoffer’ bestaat: ‘Sla nu, o Hemelheer, op ons uwe oogen neer, tot milde gunst genegen! Genaek dit kind met heil en draeg uw gaven veil; genaek dit kind met heil en zegen: Uw rykdom kent geen peil.’ Dat Poot's gestel, sedert hij uit Delft naar Abtswoude teruggekeerd was, door nierziekte ondermijnd werd, bemerken wij uit zijne verzen niet, en hij zelf schijnt er zich ook niet ongerust over gemaakt te hebben. Althans anderhalf jaar vóór zijn dood begon hij nog een geheel nieuw leven. Hij trouwde namelijk 11 Mei 1732 met Neeltje 't Hart Ga naar voetnoot1), de dochter van den burgemeester van 's-Gravezande. Een enkel minnedicht, ‘Minverlangen’ getiteld, getuigt van zijne veeljarige liefde voor haar, die hij eindelijk de zijne mocht noemen. Zijne dankbaarheid over het geluk, dat hem daarmee van God geschonken werd, stortte hij uit in een oprecht, bijna naief gedicht ‘Op myn huwelyk met Neeltje 't Hart’. Met haar vestigde hij zich nu weder in Delft, waar hij een tabakswinkel opzette. Slechts dertien dagen mocht hij zich verheugen in het bezit van een dochtertje, bij wier dood hij het bekende korte, maar diep gevoelde lijkdichtje schreef: ‘Jakoba tradt met tegenzin ter snode werelt in, en heeft zich aen het endt geschreit, in haere onnozelheit. Zy was hier naeu verscheenen of ging wel graeg weer heenen. - De moeder kuste 't lieve wicht voor 't levenloos gezigt en riep het zieltje nogh terug; maer dat, te snel en vlug, was nu al opgevaren bij Godts verheugde schaeren. - Daer lacht en speelt het nu zoo schoon rontom den hoogsten troon, en spreit de wiekjes luchtigh uit, door wee noch smart gestuit. O bloem van dertien dagen, uw heil verbiedt ons 't klagen.’ Spoedig zou hij zijn dochtertje in den dood volgen: zijne pijnen namen toe en op den laatsten dag van het jaar 1733 bezweek hij, tot diepe droefheid zijner vrouw, die hem lang overleefde, want eerst 25 April 1772 overleed zij, na nog een tweede huwelijk, met J. van Hees, te hebben aangegaan. | |
[pagina 169]
| |
Groot is het aantal lijkzangen, door zijne bewonderaars voor hem aangeheven, maar in zóó brommende bewoordingen, dat men ze voor een geheel ander man dan voor Poot zou geschreven achten. Zijn vriend Jakob Spex, die toch nog met het meeste oprecht gevoel zijn dood betreurde, noemde hem een ‘fenix der poëten’, een ‘licht van zynen tyt’; en bij anderen heette hij ‘de luisterryke, de groote dichter Poot, Apolloos wonderzoon, 't orakel der poëten, neen Orfeus zelf, bekroont met lauwerblaren’, wiens ‘verheve zang de werelt overklonk’. Op zijn graf wil iemand schrijven: ‘Hier leit Apol’, of wel: ‘Horatius, Virgyl (Apolloos gunstgenoten) en Vondel zyn en Hooft hier in dit graf besloten’. Al die namen nu passen voor niemand minder dan voor Poot. Zijne hoofdverdienste was juist, dat hij niet groot, dat hij geen Apollo wilde wezen, maar een eenvoudig, eerlijk dichter, die oprecht meende, wat hij schreef, en die de vriendschap zijner lezers wist te winnen, omdat er gevoel en stemming is in zijne poëzie, ook dan nog, wanneer hij op het voorbeeld van de groote dichters der zeventiende eeuw, tegen wie hij bewonderend opzag, zich te goed deed aan eene dichtertaal, die hij nog niet ten volle had leeren beheerschen. Wat hij daarentegen wèl van hen had kunnen afluisteren en zich eigen maken, dat was de taalmuziek, de welluidende rhythmus, die de ijverigste taalbeschavers en zoetvloeiendheidsnajagers onder zijne tijdgenooten hem moesten benijden. En zeker strekt het hem tot niet geringe eer, dat hij, in menig opzicht ouderwetscher in taal en dichtstof, dan de achttiende eeuw dat verlangde, en zonder aanzien in de wereld of voorspraak van gevleide Maecenassen, toch zoo algemeen geacht en geprezen werd bij zijn leven en ook na zijn dood gedurende de geheele achttiende eeuw, ofschoon zijne poëzie die eeuw juist heeft kunnen overleven, omdat hij er zoo weinig de typische vertegenwoordiger van was. |
|