De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 4: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde van de Republiek der Vereenigde Nederlanden (2)
(1924)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekend
[pagina 495]
| |
VIII.
| |
[pagina 496]
| |
van Thomas Arents (vertaling van ‘Los Esforcias de Milan’ van Antonio Martinez de Meneses) worden als regenten van den Schouwburg na Koenerding's en Lingelbach's pachttijd genoemd: Joan Pluimer, Cornelis van Ryneveld, Hendrik Steenhoven die vóór de verpachting reeds een jaar schouwburgregent was geweest, en eindelijk Ysbrand Vincent, die na den dood der voornaamste leden van Nil Volentibus Arduum nu als leider van het Kunstgenootschap was opgetreden en zich nog jaren lang als zoodanig heeft geroerd, zonder als dichter zelf ook maar iets te beteekenen. Ook in de Voorrede van ‘Steiloorige Egbert’ wordt van Vincent gesproken als van iemand, die in 1688 ‘een van de Regenten der Schouwburg geworden was’ en daarom een tooneelstuk kon ‘laten rolleren’. Nog een derde bewijs hebben wij in een klinkdicht van Katharina Lescailje aan Ysbrand Vincent, dat aldus begint: ‘Zo zal de Schouwburg dan, wiens luister scheen verlooren, te lang gemarteld en misvormd in 't schoon gelaat, gehandhaafd en beschermd door de achtb're Magistraat, nu veel volmaakter als voorheen zich laaten hooren’, en dat eindigt met deze verzen: ‘My dunkt, ik zie haar 't hoofd opbeuren recht van pas en, als een Fenix, weer verryzen uit haar asch, veel schooner blinkende, nu gy haar zult regeeren’. Dezelfde dichteres maakte ook nog een puntdichtje ‘Op de Amsterdamsche Schouwburg hersteld in Wintermaand 1688’, waaruit wij vernemen, dat de tooneelspeler Hermanus Koning toen nog niet weer aan den Schouwburg verbonden was, zoodat daar moest gespeeld worden ‘zonder Koning, als op 't Hoftooneel te Londen’ na de verdrijving van Jacobus II en vóór de kroning van Willem III. Het herstel van den Schouwburg, zooals het heette, werd den 3den Januari 1689, toen de keurvorst van Brandenburg met Burgemeesteren den Schouwburg bezocht, gevierd met eene allegorie, ‘De Dicht-kunst en de Schouwburg, voorspel met muzyk’, dat nog eens weer de onvervalschte leer van Nil Volentibus Arduum predikte, evenals het Genootschap dat in hetzelfde jaar, doch wat meer terloops, deed in zijn kluchtspel De gelukte list of de bedrooge mof, eene omwerking van Subligny's blijspel ‘La folle querelle ou la critique d' Andromaque’ (van 1668). Daarin voert Eelhart, ‘een onbedreeven liefhebber van tooneel-spellen’, een gesprek met twee tooneelspelers, die hem leeren, dat | |
[pagina 497]
| |
‘de meeste kunst bestaat in het volgen van de Tooneelwetten’, want daarmee ‘meend men welstand, behooren en gevoeg'lykheid, na veel moeite en ondervinding op het naauwste overwoogen en daarna vastgesteld by de gaauwste’. Voorheen konden ‘spellen noch wel passeeren’, waarin koningen en groote heeren ‘t' saamen op het Tooneel uitkomen, veel opsnijen en stout praaten, vechtende uit, vechtende binnen’, waarin ‘men schaakt, roofd en moord en 'et geduurig woeld’; maar tegenwoordig noemt men zulke stukken, en vooral die met kunst- en vliegwerken, ‘Polichionelloos in folio’ en ‘prijst men goede Fransche tooneelstukken boven alle and're speelen, voornaam'lyk die van de oude Corneille, van Racine en Quinault’. Daarin kan men ‘de regels van de kunst vinden en deftigheid van zin en reden’, vooral in Racine's ‘Andromaque’, dat een modelstuk is. Daarin ziet men ‘de hertstochten stark woelen, al woeld het niet voor 't oog: het raakt ons aan de ziel, zo dat, wien immer zulk slag van speelen eenmaal geviel, dadelyk de andere minder achte.’ Tot die stukken werd ook gerekend het treurspel ‘Soliman’ van De la Tuilerie, dat in 1689 door Hermanus Angelkot werd vertaald, en het oorspronkelijk treurspel Karel de Stoute, hartog van Bourgondië, dat Pieter Verhoek Ga naar voetnoot1), geb. 4 Sept. 1633 † 29 Sept. 1702, in hetzelfde jaar uitgaf en waarin hij eene episode uit het geschiedverhaal van Pontus Heuiterus gedramatiseerd had, Ga naar voetnoot2) namelijk de gruweldaad van 's Hertogs Stadhouder in Zeeland (hier Reimont genoemd), die, hartstochtelijk verliefd geworden op eene Middelburgsche burgeres (hier Vredegont geheeten), haar man (Burgerhart) valschelijk liet beschuldigen en ter dood veroordeelen, maar beloofde, hem het leven te zullen schenken, indien zijne vrouw hem ter wille was, en die na zijn lust met haar geboet te hebben, toch aan haar man het vonnis deed uitvoeren. De straf echter bleef niet uit, want toen Karel de Stoute, in Zeeland gekomen, van de misdaad overtuigd was geworden, deed hij eerst den Stadhouder met Vredegont in het huwelijk treden en haar bij hu- | |
[pagina 498]
| |
welijksvoorwaarden tot zijne eenige erfgename benoemen en liet hij hem terstond daarop terechtstellen. Tusschen Vincent en Arents schijnt het toen ook tot eene verzoening gekomen te zijn, want Arents schreef voor den Schouwburg eene allegorie in drie bedrijven ter viering van ‘De krooninge van haare Majesteiten Willem Hendrik en Maria Stuart’, waarin eenige zingende ‘sinnekens ’optreden, de Seine Frankrijk vertegenwoordigt, de Rijngod uit zijne bedding oprijst, een vlammen-brakende draak zinnebeeldig de Paltsverwoesting voorstelt en de Theemsgodin met Brittannia en Batavia de kroning van Willem en Maria viert met een feestmaal, waarbij zij zelve met de stroomgoden van Rijn, Donau en Taag een dans uitvoert. In 1695 heeft Arents ook nog eene vertooning gemaakt ‘ter lykstaatzie’ van Koningin Maria, waarin alweer vier stroomgoden een dans uitvoeren, maar nu een ‘treurdans’, waarna Geloof van uit de wolken neerdaalt om de bedroefden te troosten met de verzekering, dat althans Koning Willem nog leeft en dat ‘de kragt van zynen degen, door des Hoogsten hant bestiert’, vrede en zegen schenken zal. In 1701 heeft Arents nog een blijspel, ‘Het school van de vrouwen’, uit het Fransch van Molière in alexandrijnen vertaald en kort daarop, waarschijnlijk nog in het zelfde jaar, is hij overleden. In 1690 voerde de Schouwburg, als werk van Nil Volentibus Arduum, de vertaling van een ander stuk van Molière, namelijk ‘L'école des maris’, op onder den titel De listige vryster of de verschalkte voogd; maar tegelijk verscheen in druk de ‘Steiloorige Egbert of de Twee ongelyke Broeders’ van Pieter Verlove, dat er voor het grootste deel woordelijk mee overeenkomt. Uit de voorrede van dat laatste stuk nu blijkt, dat Vincent het stuk van Molière het vorige jaar in proza had vertaald en aan Verlove ter berijming had gegeven en een jaar later die berijming zonder voorkennis van den berijmer onder anderen titel had laten spelen ‘onder de dekmantel, dat het voor 't zijne gerekent most worden’. Verlove verbaast er zich over, ‘dat Vincent zich nog met een anders dingen moet behelpen en met zulk een meesterlik gezag de pen in een anders verzen durft zetten’ (want hij had hier en daar veranderingen aangebracht), ‘alsof hy daar alleen toe gevolmagtigt was’; maar dat was nu eenmaal Vincent's gewoonte en in overeenstemming met den geest van Nil Volentibus Arduum. Iets dergelijks deed hij in 1690 ook met De geschaakte bruid of | |
[pagina 499]
| |
verliefde reizigers, eene zeer vrije bewerking van ‘Les carosses d'Orléans’ door Jean de la Chapelle, dat door den bewerker, den acteur Jacob van Rijndorp, aan Koenerding en Lingelbach ter vertooning afgestaan en door den kastelein van den Schouwburg, Gerard Schroder, aan Vincent bij diens optreden als regent overhandigd was en nu door Vincent eenigszins gewijzigd ten tooneele gebracht en ook uitgegeven werd met de mededeeling, dat Van Rijndorp, die het voor eenige jaren ontworpen had, ‘aan eenen der leden van het Kunstgenootschap N. V. A. had verzocht, het werk te overzien en te beschaven, om het opgemaakt te doen verschynen op onzen Schouwburg, en dat hem dit vriendelyk verzoek wierdt ingewilligd’. Dat laatste echter werd ontkend: Van Rijndorp, die verbonden was aan een reizend tooneelgezelschap, dat toen te Brussel speelde, had wel met moeite zijne toestemming gegeven om het te spelen en uit te geven, maar op voorwaarde, ‘dat men het zoude laaten als hy het hadde gemaakt en zynen naam daarvoor zou doen zetten.’ De waanwijze Vincent evenwel kon zich nauwelijks voorstellen, dat iedereen de door hem aangebrachte veranderingen niet dankbaar zou aanvaarden, en zich niet vereerd zou gevoelen, wanneer Nil Volentibus Arduum zijn werk uitgaf als werk van dat voortreffelijk kunstgenootschap. Bij zijne naïeve pedanterie is, meen ik, aan de goede trouw van Vincent niet te twijfelen. Pluimer zorgde er voor, dat er in 1690 nog eens weer een treurspel van Vondel vertoond werd, n.l. ‘Batavische Gebroeders’, en maakte daarvoor een allegorisch ‘voorspel, toegepast op de tegenwoordige tyd.’ Het volgende jaar leverde hij eene vertaling van A.J. de Montfleury's ‘L'école des jaloux ou le cocu imaginaire’, te onrechte door hem aan Molière toegekend, onder den titel ‘School voor de jaloerschen’. Simon van der Cruyssen vertaalde een der blijspelen van Pierre Corneille, namelijk ‘L'illusion comique’ als ‘De waarschynelyke tovery’, en Asselijn ging voort met in korten tijd een groot aantal blijspelen aan den Schouwburg te leveren, en ook een treurspel, ‘Juliaan de Medicis’, dat de samenzwering der Pazzi's tegen Laurens en Juliaan de Medicis in 1478 tot onderwerp heeft en dat hij ‘uit zugt en liefde tot de Tooneel Poëzy en tot voortzettinge van de Schouburg’ aan de regenten der beide Godshuizen aanbood. Dat hij in 1692 Focquenbroch's ‘Klucht van de Quacksalver’ omwerkte en uitbreidde, | |
[pagina 500]
| |
is in zooverre opmerkelijk, als reeds in de Lente van het vorige jaar een ‘kluchtspel in muzyk’, ‘De Hoogduitsche kwakzalver’ van Nil Volentibus Arduum was vertoond, en dit dus, naar 't schijnt, door Asselijn's klucht werd verdrongen. Waarschijnlijk toch heeft Vincent's regentschap van den Schouw burg niet langer dan tot het midden van 1692 geduurd. Ik maak dat hieruit op, dat Vincent op het eind van 1691 opnieuw voor vijftien jaar verlenging van octrooi aanvroeg voor het drukken van de door N. V. A. gemaakte stukken, wat hem in het begin van het volgende jaar ook verleend is, en dat er toch tot 1702 toe geen enkel nieuw stuk van het Kunstgenootschap meer gedrukt, ja zelfs geen enkel oud stuk herdrukt is. Dat men hem op zijde gezet heeft, wordt zijdelings nog bevestigd door het feit, dat omstreeks 1693 de tegenwerking tegen het Schouwburgbestuur weer begon, o.a. in den vorm van eene, aan Michiel Elias toegeschreven Ga naar voetnoot1), ‘Waerschouwing’ aan de regenten der Godshuizen, waarin van verkeerde directie gesproken wordt, die niet genoeg zorgt voor decoratie en kostumes, en van een te gering aantal goede tooneel-spelers, die te slecht betaald worden en daarom tot andere troepen overloopen, zoodat te onbedreven plaatsvervangers in de hoofdrollen optreden. Later volgden nog twee andere dergelijke ‘Waerschouwingen’. Pluimer schijnt intusschen als regent nog aangebleven te zijn, want toen in 1692 Katharina Lescailje's vertaling van Pïerre Corneille's ‘Nicomède’ vertoond werd, betuigde zij in een gedichtje haar dank aan Pluimer, dat hij het stuk ‘ten tooneele voerde’. Het was haar voorlaatste tooneelstuk: in 1693 vertaalde zij nog de ‘Ariane’ van Thomas Corneille onder den titel ‘Ariadne’. Van een ander treurspel, ‘Geta’, was bij haar dood nog slechts een klein gedeelte voltooid. Wie er in de laatste jaren der zeventiende eeuw aan het hoofd van den Schouwburg gestaan hebben, is mij onbekend. Over de | |
[pagina 501]
| |
nieuwe stukken, die er toen vertoond werden, zijn wij beter ingelicht, doch het schijnt mij overbodig, ze alle op te sommen. Veel opgang maakte in 1694 en ook later nog het oorspronkelijke treurspel Admetus en Alcestis van den Bredaaschen dichter Pieter Nuyts Ga naar voetnoot1) († Maart 1709), officier van Etten, Leur en Sprundel, die ook vier Satiren van Juvenalis vertaalde en in 1697 een dichtbundel uitgaf, De Bredaasche Klio, die in den prozaïsch-hoogdravenden trant des tijds niet kwaad de dichteer van Noord-Brabant ophield. Verder zien wij in dezen tijd drie acteurs voor 't eerst als tooneeldichters optreden: Herman Benjamin, die reeds 9 October 1703 overleed en in 1692 met ‘De minnaar van zyne vrouw’, naar Dorimond's ‘L' amant de sa femme’ als het eerste zijner vier blijspelen optrad; Willem van der Hoeven, dien wij later nog wel eens meer zullen aantreffen en die in 1693 als ‘zijn eersteling’ het blijspel ‘De schrandere tooneelspeelder’ aan de regenten der Godshuizen opdroeg; en als derde Enoch Krook Ga naar voetnoot2), die reeds in 1677 aan den Schouwburg gekomen was en daar tot aan zijn dood in 1732 zeer gewaardeerd werd eerst als tooneelspeler, vervolgens ook als opleider van jonge acteurs en actrices, en sedert 1719 bovendien als tooneelmeester. Het eerste zijner vele tooneelstukken, die hij alleen of met zijn vriend Daniël Kroon samen schreef, als werk van het Kunstgenootschap ‘Door yver bloeid de kunst’, was in 1697 de klucht van ‘De buitenspoorige toebacksnuiver of het huwelyk door snuiftoeback’. Veel beter was zijn tweede stuk van 1699, het blijspel ‘De Spiegel der Zotten’, waarvan het hoofddenkbeeld ontleend kan zijn aan Focquenbroch's ‘Min in 't Lazarus-huys’, want ook hier heeft ‘Dwinger, vader van Vryeziel, syn Dochter, die zich gek veinsd om een verderffelyk huuwelyk te ontgaan, in een Verbeterhuis gezet’; maar de schrijver heeft bovendien een ruim gebruik gemaakt van het blijspel ‘Les Visionnaires’, in 1640 door Jean Desmarets volgens aanwijzigingen van den kardinaal de Richelieu geschreven. Met het achtste tooneel van het eerste bedrijf begint bij Krook de, wat bekortende, vertaling van dat stuk, die tot het eind toe, met | |
[pagina 502]
| |
afwisseling van oorspronkelijke gedeelten, wordt voortgezet. In dat stuk nu treden bijna alleen werkelijke zotten op, en bij Krook nemen deze dus geene geringe plaats in. Het zijn een vader met drie dochters en vier andere zotten van welke ieder eene eigene manie heeft. Onder hen komen bij Desmarets ook ‘Amidor, poète extravagant’ en ‘Sestiane, amoureuse de la comédie’ voor, die o.a. in de vierde scène van het tweede bedrijf een vermakelijk gesprek voeren over de drie eenheden ‘de jour, de scène, d' action’, waarmee Amidor, die als het type van een ouderwetsch poëet wordt voorgesteld, zich niet kan vereenigen. Krook heeft ook dit gedeelte in het derde bedrijf van zijn stuk als tiende tooneel nagevolgd en gedeeltelijk vertaald. Daarin zijn het ‘Rymaart, een Poëet’ en ‘Dichtlief, een Juffer verzot op de Poëzy en het Tooneelspel’, die over de theorie van het drama spreken. Als Rymaart aan Dichtlief vraagt, waarmee zij het houdt ‘met de oude of de nieuwe tooneelspelen’, geeft zij hare voorkeur voor de oude te kennen, want, zegt ze, ‘de nieuwe van deze eeuw zyn, dunkt my, te verkouwe: daar koomen spook noch geest, godin noch goden in, als in Andromache, daar 't eind is als 't begin: altyd op één tooneel’. Rymaart is het met haar eens: ‘die van den ouden trant die kunnen meer bekooren: men steekt elkander dood, dat al het volk het ziet en uit de wond het bloed langs het tooneel heen-vliet: 't staat zo natuurelyk’. Als voorbeelden van zulke spelen, die bij Desmarets ontbreken, worden dan genoemd: ‘Den dullen Admirael, Lizander en Kaliste of Titus, nooit volpreezen, en d' Yz're koning. Dat zyn spellen, die braaf leezen en speelen, daar die van deez tyd geheel de vlag voor moet stryken!’ roept hij vol bewondering uit. Natuurlijk wil Krook hiermee te kennen geven, dat men gek moet zijn om zulke stukken nog mooi te vinden. Later heeft hij nog eens een aesthetisch-critisch tooneelstuk op de planken gebracht, namelijk in 1715 zijn ‘potszig blyspel Spiegel der wanschikkelyke Tooneelstukken’, door hem berijmd naar eene hem verstrekte prozavertaling van ‘Los celos de Escarraman’, waarmee Agustin Moreto y Cabaña een ander tooneeldichter, Geronimo Cancer y Velasco, bespotte. Het is een hekelspel, ‘waarin de onnatuurlykheden, de wild- en woestheid van veel spellen werd berispt’ door eene opeenhooping van alle daarin voorkomende dwaasheden in drie bedrijven. Wat de ‘Don Quichote’ voor den roman was, heet dit stuk voor het drama. | |
[pagina 503]
| |
Vooraf (in 1705) had Krook reeds een ander Spaansch stuk als ‘De Wispelturige Minnaar’ berijmd naar eene prozavertaling van ‘Cuantas veo tantas quiero’ van Sebastian de Villaviciosa en Francisco de Avellaneda. Den 24sten Juli 1699 keurden Burgemeesteren het goed, dat de regenten der Godshuizen ‘tot haare assistentie, zo omtrent het reguleren der tonneelstukken, het ordonneren van de decoratiën, etc. indertijd hadden verzocht en aangesteld Joan Pluimer ende professor Pieter Bernagie, de welke ook byzondere goede diensten daaromtrent hadden gedaan.’ Ga naar voetnoot1) Wanneer zij met die diensten als assistenten begonnen zijn, weten wij niet, doch misschien wel in September 1697, want toen maakte Pluimer een allegorisch ‘Voorspel op den vrede, gesloten 20 September,’ terwijl hij bovendien nog in hetzelfde jaar een stuk maakte, dat allesbehalve in den geest van Nil Volentibus Arduum was, namelijk een echt spektakelstuk, ‘Renout in het betooverde hof, met konst en vliegwerken, verscheidene sieraaden en balletten’ en vooral ook met allerlei spokerijen en betooveringen, verschijningen van goden en dansen van ‘harlequins, politionelles, een scaramoesje en een aap’. Een ‘Politionelle’, die de kunst verstaat, in stukken te vallen, welke over het tooneel verspreid liggen en ‘allengs weer aan malkander koomen’, speelt zelfs eene vrij belangrijke rol: kortom men waant zich met dit stuk terug verplaatst in den tijd van Jan Vos. Geen wonder, dat zulk een stuk, schoon het grooten toeloop had, ook veel aanstoot gaf. ‘Politionelles zotterny of Scarramousjes mommery daer moet men 't volk tans mé bekoren’, eene kunst van ‘martgekken en quakzalvers’, heet het in het schimpdicht ‘De omgevroete schouwburg’, waarin gezegd wordt, dat ‘een gepluimde haan verwoed den gantsen Schouburg ommevroet’. De regenten, leest men er verder, zijn genoeg gewaarschuwd, dat dit op den ondergang van den Schouwburg moet uitloopen, maar ‘blind en doof’ zijn zij geworden onder den invloed der ‘gepluymde vley-ery’ van dien ‘Poëzybarbaar, afkomstig van de lap en de schaar’, die ‘zig zelf maakt der Regenten hooft’. Kon Pels eens uit zijn graf opzien, hoe zou hij zich ergeren, dat de kunst, ‘zoo verheven door zyn vlyt, de luister van zyn tyd’, nu zóó in verval was, dat | |
[pagina 504]
| |
uit gebrek aan goede spelers geene treur- of blijspelen meer behoorlijk konden gespeeld worden en ‘geen klugt- of blyspel werd vertoont, waarin de kunst niet werd gehoont’, terwijl alleen ‘de losse wulpze jeugd ter Schouburg gelokt, werd door een airtje, een dansje of mal gerel’ en het volk door de bovengenoemde hansworsterij. Toch kan men Pluimer niet verwijten, dat hij met zijn ‘Renout in het betooverde hof’ het voorbeeld heeft gegeven, hoe er weer partij te trekken was van de kunst- en vliegwerken, waaraan de Schouwburg zoo rijk was, want zijn stuk kondigt zich aan als een vervolg op ‘De toveryen van Armida of het belegerde Jeruzalem’, een soortgelijk spektakelstuk van Adriaen Peys, dat zeker in 1695, maar misschien ook reeds veel vroeger, vertoond is en zijne stof ontleende aan Tasso's heldendicht. Ook daarin treedt een dansend aapje op en valt een der personen (Dares, de knecht van Rei-nout) van de galg in stukken in een put, waaruit hij dan weer in zijn geheel te voorschijn springt. Met al die dwaasheden hebben de Amsterdamsche schouwburgbezoekers zich nog vele jaren na het midden der achttiende eeuw kunnen en ook willen vermaken. Men ziet daaruit, dat het Fransch-classicisme eigenlijk nooit op den Amsterdamschen schouwburg de alleenheerschappij heeft gevoerd, en dat het alleen bij de letterkundig-beschaafden in eere was, doch in de achttiende eeuw juist niet zooveel meer dan in de laatste twintig jaar van de zeventiende, want vóór 1700 waren reeds veertien stukken van Pierre Corneille vertaald, waarbij in de achttiende eeuw nog slechts zes andere kwamen Ga naar voetnoot1). Van Thomas Corneille waren er vier, van Quinault dertien vertaald. Van Racine's twaalf stukken waren vóór 1700 reeds alle (behalve de blijspelen Athalie en Esther) in onze taal overgebracht, en dus ook zijn blijspel ‘Les Plaideurs’ als ‘De Pleiters’ (in 1695 door Abraham Bogaert), terwijl van de een en dertig stukken van Molière niet minder dan achttien vóór den aanvang der achttiende eeuw en nog slechts vijf andere in het begin van die eeuw één of meer vertalers of bewerkers vonden Ga naar voetnoot2). | |
[pagina 505]
| |
Dat ook Bernagie wel niet vóór September 1697 als assistent zal zijn opgetreden, is af te leiden uit het feit, dat hij, die sedert 1686 geen enkel tooneelstuk meer geschreven had, er nu in 1698-weer met een voor den dag kwam, en ditmaal met een zinnespel, De Mode, dat vermoedelijk naar het tusschenspel van Francesco Sbarra, ‘La Corte’, is bewerkt. Het was geschreven om er het publiek van te overtuigen, dat de Schouwburg nog altijd wilde dienen ‘tot vorderinge van de deugd en goede zeden en bestraffinge der fouten’. Of Bernagie later op den hiermee ingeslagen weg zou zijn voortgegaan, weten wij niet, want slechts zeer kort heeft hij daarna het belang van den Schouwburg kunnen behartigen. Nauwelijks door de Regeering ook officiëel als assistent der regenten erkend, overleed hij 28 November 1699. ‘Zyn yver had zyn geest te grooten werk gegeeven’, zegt Pluimer van hem in een grafschrift, en inderdaad schijnt zijne begeerte om door bijverdiensten zijne vrouw en kinderen wat minder bekrompen te doen leven, dan de zeer bescheiden bezoldiging van een hoogleeraar destijds toeliet, hem met werk boven zijne krachten te hebben overladen. Tot zijn opvolger als assistent of directeur van den Schouwburg werd de regent van het Weeshuis Mr. Pieter Nuyts benoemd, dien men niet moet verwarren met zijn Bredaaschen naamgenoot. Joan Pluimer werd als directeur-assistent gehandhaafd tot zijn dood in, 1720 en toen opgevolgd door Dr. Cornelis van Ackersdijk. Na den dood van Bernagie doet Ysbrand Vincent en met hem Nil Volentibus Arduum weer eens iets van zich hooren, want in 1702 begon hij weer met de oude tooneelstukken van zijn Kunstgenootschap te laten herdrukken, om later ook enkele nieuwe uit te geven. Dat werd hem echter zeer kwalijk genomen door anderen, die recht op die stukken beweerden te hebben en hem als letterdief aan de kaak stelden Ga naar voetnoot1). Zoo deed b.v. in 1707 Jan Pook zijne rechten gelden op het door Vincent uitgegeven zinnespel ‘De Ondergang van Eigenbaat in het eiland van Vrye Keur’, en Jacob van Rijndorp in 1718 de zijne op de ‘Geschaakte bruid of verliefde reizigers’. Bij die gelegenheid werd van Vincent gezegd, dat men ‘in het | |
[pagina 506]
| |
algemeen wel wist, wat rang hy in het Kunstgenootschap had als zynde niet bekwaam om twee regels in een staatsspel te berymen’ en dat hij en de zijnen slechts ‘schaduwen waren van doorluchtige mannen als Pels, Meijer en Arents.’ Als andere ‘buitenbeensche kinderen’ van Vincent worden dan nog genoemd ‘Listige vrijster’, voorheen ‘Steiloorige Egbert’, en ‘Loon naar werk’, voorheen ‘Verjaagde kantoorknecht’, dat Vincent in 1709 als werk van Nil Volentibus Arduum had uitgegeven. Van Hendrik van Bracht heet het, dat hij nog in tijds zijn ‘Fedra en Hippolitus’ redde door die (in 1705) te doen drukken, en dat dacht Van Rijndorp ook te doen met zijn zinnespel ‘De Geldzucht’, dat Vincent al voor zeven jaar had afgeschreven. Opmerkelijk is het ook, dat Vincent zelf in 1711, toen hij het kluchtspel ‘De belachchelyke serenade’ uitgaf, in de voorrede schreef, dat het ‘sedert ruim vyf jaaren ongedrukt in 's-Gravenhage en elders gespeelt’ was, want daar kan alleen de troep, waarvan Van Rijndorp directeur was, het vertoond hebben. Overigens moet men het ook met de letterkundige eerlijkheid van Jacob van Rijndorp zoo nauw niet nemen. Op zijn naam staan niet minder dan veertien tooneelstukken en verschillende feestspelen en vertooningen, die hij misschien grootendeels in compagnie gemaakt heeft voor de ‘Leydse en Haegsche Schouwburgen’ (met de spreuk ‘Nulla quies’), waarvan hij directeur was en waarvoor zij ook werden gedrukt. Handig veranderde hij oude stukken naar den smaak van zijn publiek. Daar hij een tooneelspel zonder vrouwen een lichaam zonder ziel noemde, maakte hij in Vondel's ‘Palamedes’, dien hij weer ten tooneele bracht, van den rei van Eubeërs een rei van Amazonen, en op den Amsterdamschen schouwburg deed men hem dat later na. In de tooneelwereld van dien tijd neemt Jacob van Rijndorp in ons land eene eigen plaats in naast de directeuren van den Amsterdamschen Schouwburg Ga naar voetnoot1). Hij werd 8 Maart 1663 in Den Haag geboren. Zijn vader, ook Jacob van Rijndorp geheeten, was toen als acteur aan het gezelschap van Jan Baptist van Fornenbergh | |
[pagina 507]
| |
verbonden. Hij zelf deed het eerst iets van zich hooren, toen hij in 1685 zijn eerste kluchtspel, De verloope Kwaeker of de bedrooge Bruidegom, liet drukken, spoedig door andere stukken gevolgd. In 1689 was hij, waarschijnlijk als acteur, te Brussel (en ook te Rijsel) werkzaam, maar 19 Mei 1690 associëerde hij zich met Jan Noseman, zoon van Jillis Noseman en sinds drie maanden zijn zwager door zijne zuster Anna te huwen. Uit de nalatenschap van Jillis beschikten zij over een groot aantal decors en tooneelkleeren, en zoo konden zij dan in Den Haag (vermoedelijk in den schouwburg van Fornenbergh) optreden. Van dien tijd af tot zijn dood is Van Rijndorp daar met goed gevolg, doch zonder er rijk mee te worden, tooneeldirecteur geweest, en van 1697 af ook te Leiden, waar hij van 1705 af een eigen theater op de oude Vest bezat Ga naar voetnoot1), terwijl hij in Den Haag in 1703 de Piqueursschuur of Manege aan de Zuidzijde van het Buitenhof huurde. Het gezelschap, waarvan hij sinds de insolventverklaring van Jan Noseman in 1705 alleen directeur was, droeg den naam van ‘Groote Compagnie Acteurs van de Haagse en Leidse Schouwburg’, en zoo was hij dan in Den Haag de opvolger geworden van Fornenbergh Ga naar voetnoot2). Evenals deze reisde hij tevens overal heen om voorstellingen te geven (o.a. naar Rotterdam, Delfshaven en Utrecht) en ook naar het buitenland, naar Gent en Brugge in 1695, naar Hamburg Lubeck, Kiel, Danzig, Altona en ook naar Kopenhagen, waar hij o.a. 11 Oct. 1703 ‘De bly Geboortedag van Frederik de Vierde, Koning der Dennen’, enz. vierde met een spel, dat door den Koning zelf met zijne tegenwoordigheid werd vereerd. Tot de leden van zijn gezelschap, waarbij hij zelf als voortreffelijk tooneelspeler de hoofdrollen vervulde, behoorden vroeger of later vooreerst zijne drie dochters; Maria, Isabella(geb. 26 Oct. 1695) en Adriana (geb. 18 Jan. 1698), op naam van welke laatste ook een kluchtspel De driftige minnaars of arglistige juffrouw staat, in 1723 gedrukt; en verder nog: Adriana van Tongeren en haar echtgenoot Jan Hendrik Jordaen, Cornelis Bor, Nicolaas Zeeman, de tooneeldichters Adriaan van Thil en, als de voornaamste, Jan van Hoven (geb. 1681 † 1750), bestemd om een tijd lang zijn opvolger te zijn, want toen Van Rijndorp in December 1720 in | |
[pagina 508]
| |
Den Haag overleden was, bestuurde hij de Haagsche en Leidsche schouwburgen uit naam eerst van diens weduwe Anna Catharina Quintana, met wie Van Rijndorp in 1689 te Brussel getrouwd was, en sedert 1725 tot 1728 van zijne dochter Maria, die toen de directie geheel aan hem afstond, waaraan hij zich echter weinige jaren later onttrokken schijnt te hebben. Het repertoire van den Haagsch-Leidschen schouwburg is ons ten deele bekend. Behalve vele stukken van den Amsterdamschen schouwburg (soms wat gewijzigd nagedrukt), bevat het verschillende daar onbekende stukken, die Van Rijndorp in handschrift bezat en soms omwerkte of liet omwerken en dan met ‘Nulla Quies’ op den titel, of als werk van het zoogenaamde genootschap ‘Artis amore laboramus’ uitgaf. De uitgaven bevatten dan soms den naam van den oorspronkelijken dichter, soms ook niet, en zelfs alleen van den bewerker. Niet gering was het aantal stukken dat hij in handschrift bezat van den acteur Floris Groen Ga naar voetnoot1), die van 1662 tot 1669 vrij geregeld op den Amsterdamschen schouwburg gespeeld had en daar ook nog optrad van 1680 tot 25 Maart 1681, toen hij er voorgoed zijn afscheid nam om reizend tooneel-speler te worden. De Roode Tent, waarmee hij reisde, verkocht hij echter in 1684, maar daarna speelde hij nog in andere tenten als directeur of mededirecteur van andere gezelschappen op de kermissen, zooals te Amsterdam, te 's-Gravenhage en te Muiden, tot hij in Augustus 1689 te Amsterdam overleed. Zijne tooneelstukken zijn meestal beknopt en schijnen verkortingen van eigen of anderer werk te zijn. Drie er van heeft hij zelf te Amsterdam uitgegeven, namelijk het ‘blyeindend treurspel Van den verloren Zoon’ (1677) en de treurspelen De gestrafte staat-zugt (1682) en De mislukte ontrouw (1682). Uit zijne nalatenschap verscheen in 1695 onder zijn naam het blijspel Van den Huwlyken Staat, dat niet anders is dan eene verkortende bewerking van Bernagie's gelijknamig stuk; maar van zijne vele stukken, die niet gedrukt schijnen te zijn, is er één zeer merkwaardig, althans in de omwerking, er door Jacob van Rijndorp van gemaakt en onder diens naam door Jan van Hoven te Amsterdam in 1731 uitgegeven, namelijk hettooneelspel De hellevaart van dokter Joan Faustus Ga naar voetnoot2). | |
[pagina 509]
| |
Blijkbaar behoort dit spel tot de stukken, waarmee wij door de Engelsche tooneelisten bekend zijn geworden, al is het origineel er van dan ook nog niet teruggevonden. Wel daarentegen is aangetoond, dat de inhoud er van overeenkomt met hetgeen wij in het bekende spel ‘Life and Death of Dr. Faustus’ van Christopher Marlowe aantreffen en ten deele ook met hetgeen wij uit het spel van Thomas Dekker, ‘If it be not good, the Devil is in it’, kennen, waaruit een ons onbekend Engelsch dichter dan weer samen één geheel zal hebben gemaakt, tenzij wij in dat stuk voorlooper en bron der beide andere genoemde stukken moeten zien. Bij het overbrengen van dit stuk in 't Nederlandsch zal Floris Groen het naar zijne gewoonte hebben verkort en Van Rijndorp het later weer hebben uitgebreid, vooral door het invoeren van pakkende en ook vermakelijke vertooningen. In het eerste bedrijf vernemen wij, hoe Pluto, op Charon's klacht, dat de hel niet meer zoo goed bevolkt wordt als vroeger, zijne dienaars oproept om bijzonder hun best te doen: Stokebrand om bij de kooplui en dokters propaganda te maken voor de hel en Heintje Pik om in de bordeelen prooi te behalen, terwijl Mifastofeles aanbiedt om, wat veel verstandiger is, de geleerden te winnen door ze tot beoefening van de ‘helsche kunsten’ te verleiden, en meedeelt, dat hij zelf met den gevierden professor Dr. Faustus beginnen zal. In het tweede bedrijf zien wij hem aan 't werk. Aan Faustus, die er over klaagt, dat hij bij al zijne geleerdheid niet gelukkig is, daar de zucht om meer kennis en macht te bezitten hem voortdurend kwelt, spiegelt hij kennis en macht voor, indien hij slechts bereid is, hem te volgen, en op den Beschuts-engel van Faustus, die dezen komt waarschuwen, behaalt hij de overwinning: half althans is Faustus reeds door hem gewonnen. Van twee studenten, Fabritius en Alfonsus, die hem nu komen bezoeken, biedt de eerste hem een tooverboek aan, dat hij belooft te zullen bestudeeren. Daarop gaat hij naar buiten met zijn knecht Wagenaar en brengt dan de tooverkunsten in praktijk, waarmee hij de helsche spoken naar zijn toovercirkel lokt. Mifastofeles verschijnt met Heintje Pik en andere spoken, aan wie hij de vraag stelt, wie van hen de snelste is. De een is zoo snel als een pijl, de ander als een kogel, de derde als de wind, maar Mifastofeles overtreft allen: hij is zoo snel als de gedachte, en daar dat aan Faustus behaagt, zendt hij de anderen weg en verklaart er zijne ziel voor over te hebben, als | |
[pagina 510]
| |
Mifastofeles hem dertig jaar lang wil dienen. Deze vertrekt nu naar de hel om verlof van Pluto te gaan vragen. Bij het begin van het derde bedrijf komt Pekel, de clown van het spel, die ook reeds even in het vorige bedrijf optrad, bij Faustus met het verzoek hem tot behulp van Wagenaar in dienst te nemen, waartoe Faustus spoedig besluit. Misfastofeles keert nu uit de hel terug met de mededeeling, dat zijn vorst Pluto hem vergund heeft, Faustus vijf en twintig jaar lang trouw te dienen; maar vóór deze het contract, dat hem is voorgelegd, geteekend heeft, verschijnt nog eens zijn Beschuts-engel om hem te waarschuwen: een tooneel dat door de etsnaald van Rembrandt, die het stuk dus reeds jaren te voren moet hebben zien vertoonen, in beeld is gebracht Ga naar voetnoot1). Die waarschuwing echter is vergeefsch, Faust verbindt zich, zijne ziel aan Mifastofeles over te geven na afloop van zijn diensttijd. Op eens worden wij nu verplaatst naar het Hof van Keizer Karel, die zijn vurigen wensch te kennen geeft, den geest van Alexander den Groote te zien; maar wie is in staat dien op te roepen? Octaaf, een zijner hovelingen, heeft den man, die dat vermag, spoedig gevonden, 't Is Faustus, die nu eerst de geesten van Hector en Achilles voor den Keizer doet verschijnen en strijden en vervolgens ook dien van Alexander den Groote te voorschijn toovert, maar daar deze den Keizer een slag in het aangezicht geeft, wordt Faustus uit het hof als duivelskunstenaar verbannen. Octaaf en Ferdinand moeten hem wegleiden, maar om zich te wreken toovert hij den een ezelsooren en den ander hoornen aan het hoofd. Een grappig tooneel opent het vierde bedrijf. Pekel heeft het tooverboek van Faustus gevonden en wil nu met zijn vriend Broer Dirk ook uitvoeren, wat hij daarin heeft gelezen. Hij betoovert een waard en waardin, Bartel en Kaat, en als Faustus hem daarop betrapt, weigert hij het tooverboek, dat hem onschendbaar maakt, terug te geven, waartoe eene list van Mifastofeles hem echter beweegt. Alfonsus en Fabritius komen nu weer een bezoek aan Faustus brengen: de eerste om hem tot berouw te vermanen, de ander om hem te stijven in het kwaad. Hij is in tweestrijd en komt zelfs zoover Mifastofeles de deur te wijzen, maar deze herwint weer zijne macht op hem door hem het schijnbeeld van de schoone Helena voor te tooveren, waartegen Faustus niet bestand is. Ook van dit | |
[pagina 511]
| |
tooneel kennen wij eene afbeelding, door Adriaan Matham geteekend. Bij den aanvang van het vijfde bedrijf heeft Faustus iedereen door zijne tooverkunsten verschrikt en van hem afkeerig gemaakt. Zelfs Pekel verlaat hem. Berouw zou hem nog kunnen redden, maar hij wanhoopt aan zijne redding: het is te laat, de vijf en twintig jaar zijn om. Door Wagenaar laat hij zich wijn brengen en met een dronk neemt hij van hem afscheid. Dan slaat de klok, één, twee ........ twaalf uur en Mifastofeles komt met zijne gezellen op om hem mee te sleuren naar de hel. Voor hem is er geene genade. 't Was niet zoozeer de letterkundige waarde van dit spel, die ons bewoog er in onze litteratuurgeschiedenis eene zoo ruime plaats voor af te staan, als wel de belangrijkheid van de er in behandelde wereldhistorische stof, maar over de andere stukken van Van Rijndorp en de zijnen is het wel overbodig verder uit te weiden. Zij waren er in de eerste plaatsvoor bestemd, publiek naar den schouwburg te lokken en wie ze vervaardigden of voor den schouwburg pasklaar maakten, zullen ook wel niet in ernst hebben gemeend daarmee den bloei der dichtkunst te bevorderen, zooals ten minste van de stukken, die op den Amsterdamschen schouwburg vertoond werden, wel werd verlangd. Keeren wij nu nog eens, voor 't laatst, tot Ysbrand Vincent terug. Ofschoon bij velen gehaat of geminacht, had hij toch nog altijd een kleinen kring van leerlingen om zich heen, die hem als een gezaghebbend criticus vereerden. Sommigen van hen werden door hem ook als lid van Nil Volentibus Arduum aangenomen. Als zoodanig kennen wij in 1709 den dichter van Zevenbergen, Jacob Zeeus, die voor hem toen eene vertaling van ‘Juvenalis derde berispdicht’ berijmde. In 1712 wordt Mr. Jacob Cornelisz. Backer in de opdracht van het kluchtspel ‘De vermiste molenaar’ door Petrus Antonius de Huybert, heer van Kruiningen en Rilland, ‘medelid van Nil Volentibus Arduum’ genoemd. De Huybert (geb. 25 Jan. 1693) was de meest geliefde leerling en tegelijk ook de Maecenas van Vincent, zooals duidelijk blijkt uit de woorden, waarmee Vincent hem zijn kluchtspel ‘De belachchelyke serenade’ in 1711 opdroeg wegens, zooals hij zegt, ‘Uw Wel E.'s zucht tot de stichtelyke Tooneelpoëzye, waarin zy haar zoo loffelyk oeffent om tot de rechte kennis derzelve te geraaken en door het leezen van voortreffelyke schryvers die kunst in Uw Wel E.'s gelukkig geheugen te prenten’, en wegens ‘'t genoegen | |
[pagina 512]
| |
dat zy geschept heeft uit onze Verhandelingen van Horatiug Flaccus Dichtkunst en Gebruik en Misbruik des Tooneels, en in het hooren leezen van eenige myner ongespeelde Tooneelstukken, die de eere gehad hebben aan U Wel E. niet te mishaagen’. Aan zijne betrekking tot Vincent of aan zijne verwaandheid had De Huybert het wel te wijten, dat Pluimer de vertooning van het door hem aan den Schouwburg in 1712 aangeboden en reeds in studie genomen aardige kluchtspel ‘De vermiste molenaar’, naar ‘Le mari retrouvé’ van Dancourt, zóó lang uitstelde, dat de dichter ten slotte ongeduldig werd en het, vóór het vertoond was, uitgaf met toevoeging van eene hatelijke voorrede aan het adres van de regenten en hun ‘suppoost-directeur’ Pluimer. Daarin werd ook, geheel in den geest van Nil Volentibus Arduum, aan de regenten verweten, dat zij den dichters een dienst meenden te bewijzen, wanneer zij hun ‘de eere aandeden van door hunne treflyke speelers, helaas! hun spel te doen vertoonen’, en dat zij het ‘Kunstgenootschap zoo ondankbaarlyk voor al hunne diensten en voordeelen, den Armen toegebragt, door het weigeren van 't recht der lootjes, beletting van vryen toegang en duizend andere onburgerlyke bejeegeningen meer beloond hadden’. Toch schijnt de Schouwburg vooraf (in 1711) zijn treurspel ‘Athenais’ (vermoedelijke vertaling van dat van Jean de Mairet) wel te hebben vertoond, maar zeker was dat in Amsterdam niet het geval geweest met zijn eersteling (van 1710), het kluchtspel ' t Boerebedrog, dat te 's-Gravenhage, waar hij toen woonde, van de pers kwam en misschien door Van Rijndorp vertoond werd. Onder den titel De gewaande astrologist gaf hij er in 1715 een tweeden druk van, met eene voorrede, waarin hij het stuk oorspronkelijk noemde, ofschoon de titel en de inhoud doen denken aan eene erbarmelijk grove navolging van ‘Le feinte astrologue’, een aan 't Spaansch (van Calderon) ontleend blijspel van Thomas Corneille. In de voorrede van dien tweeden druk maakt hij melding van ‘de nooit volpreezene werken van het kunstgenootschap Nil Volentibus Arduum’, waarvan hij den pedanten toon zoo goed wist te volgen, dat hij er zich mee in een twist wikkelde, dien wij later zullen bespreken. Te 's-Gravenhage is ook nog zijn blijspel De dubbelde schaking gedrukt, een ‘eyge vinding’, zooals hij zegt, en voorzien van een lofdicht door Van Rijndorp, die het dus ook wel zal hebben gespeeld, maar desniettemin door De Huybert in een pamflet | |
[pagina 513]
| |
‘De mensch dwazer als het dier’ van 1715, beschimpt werd als schrijver van ‘een groot aantal elendige Quakzalvers Kluchten en vuile harsenlooze Pasquillen’. Dan volgden van hem nog het blijspel De suffer of verstrooide van gedachten (naar ‘Le distrait’ van Régnard), en het reeds vermelde kluchtspel De vermiste molenaar. Zeker was het in zijne hoedanigheid als lid van Nil Volentibus Arduum en leerling van Vincent, dat van hem werd gezegd: ‘Hy weet van kommaas, punten, streepen, van hen en hun, van den en de, van korte en lange lettergreepen, van vaerzen met of zonder snee: want hy heeft lang by Pendantaris, een deserteur van Mennoos kerk, waarby die knaap heel familjaar is, zich zelfs geoeffent in dat werk. Wat is een vaers ook, daer d'akcenten niet pieksgewys in zyn gezet, meer als een zuster zonder krenten of als een beuling zonder vet!’ Deze spot op De Huybert en zijn leermeester komt voor in het gedichtje ‘Merkurius aan d'Amsterdamsche Poëten’, dat omstreeks 1714 in de wereld gezonden is door Pieter Langendijk, van wien (of van Jan Haverkamp) kort te voren ook een ‘Smeerdicht’ verschenen was, waarin Vincent ‘van Nil Volentibus het staartje’ genoemd werd. Dat was ook zijn ware titel, want met hem, van wien wij na 1717 niets meer hooren Ga naar voetnoot1), en die dus omstreeks dien tijd zal gestorven zijn, is Nil Volentibus Arduum ten grave gedaald. Kort te voren, in 1716, was nog voor een nieuwen druk van het allegorisch spel De Dichtkunst en de Schouwburg door Bernard Picart, die in 1712 met Vincent's dochter Anna getrouwd was, eene spotprent op Pluimer gegraveerd, waarop deze wordt voorgesteld als op den rand van het tooneel met gepluimden hoed en bokaal en flesch in de hand neerliggende tusschen naakte vrouwen en pasteien, bedreigd door het zwaard van harlekijn, terwijl eene maagd met het Amsterdamsche wapen eene banier in de hand houdt met het opschrift ‘Yver’. Op den achtergrond dansen weezen en oude mannen en vrouwen. Wel heeft De Huybert, die eerst in 1763 op zeventigjarigen leeftijd overleed, Vincent lang overleefd, maar voor het tooneel heeft hij niets meer uitgegeven sedert 1718, toen hij, na een jaar te voren drost van Muiden geworden te zijn Ga naar voetnoot2), nog twee tooneelstukken ter | |
[pagina 514]
| |
perse zond: een treurspel Zaïde, naar het Fransch van Jean de la Chapelle, en het kluchtige-blijspel De dwarsdryfster, naar ‘L'esprit de contradiction’ van Ch. Rivière Dufresny, dat nog dikwijls is gespeeld. Zij zijn echter evenmin als zijne vroegere stukken en als zijn in 1718 onder den titel Het onbesturven weeuwtje verbeterd herdrukt kluchtspel ‘De vermiste molenaar’, met spreuk of vignet van Nil Volentibus Arduum op den titel uitgekomen, maar prijken met de spreuk ‘per gradus ad scientiam’, en een vignet, voor hem vervaardigd door den reeds genoemden plaatsnijder Bernard Picart. |
|