De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 4: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde van de Republiek der Vereenigde Nederlanden (2)
(1924)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekendVII.
| |
[pagina 482]
| |
hem gegeven verlof om te spelen weer introkken en in April 1683 het ‘magnificq theater’ van hem kochten Ga naar voetnoot1). Niet veel beter ging het een troep Fransche tooneelspelers, die in Juni 1683 voor den tijd van eene maand vergunning kregen om den Schouwburg te bespelen, maar die in September van dat jaar geen nieuw verlof konden krijgen, omdat Burgemeesteren toen goedvonden, ‘dat 'er geen vreemde commedianten meer binnen deze stadt en zouden vermogen te speelen, 't zij op 't Schouburg ofte daarbuiten’. Daar nu de Amsterdammers op muziek en zang verzot bleken te zijn, zagen de pachters er voordeel in, het publiek daarmee te gemoet te komen, en in Govert Bidloo vonden zij den man, die hen daarbij behulpzaam kon en ook gaarne wilde zijn. In 1684 had hij reeds voor hen ‘De dood van Pompeius’ naar Pierre Corneille vertaald, en daarbij een naspel gevoegd, met beurtzangen van allegorische personen en dansen van Romeinen en Aegyptenaars; maar in het begin van 1685 bood hij hun nog iets veel mooiers aan en wel een paar stukken van Vondel zóó veranderd en opgesierd, dat zij ook aan het groote publiek zouden moeten behagen. Het eerste stuk, dat hij alzoo bewerkte, was de ‘Faëton’, die nog nooit was vertoond. Bidloo dichtte er een voorspel voor, waarin met allegorie en zang het verdwijnen van den Nacht, en met decoratie en lichteffekten het aanbreken van den Dageraad werd voorgesteld, gevolgd door den reizang van Uren, waarmee Vondel zijn eerste bedrijf besloot. Daarna werd dat eerste bedrijf met slechts weinige veranderingen gespeeld. Tusschen dit en het tweede liet Bidloo de vier Jaargetijden optreden en vertoonde hij met schitterende lichtverschijnsel het paleis van Apollo, den Zonnegod met de twaalf zonneteekenen. Tusschen het tweede en derde bedrijf behield hij den reizang, die echter niet gezongen, maar gesproken werd; maar na het derde bedrijf voegde hij weder eene geheele vertooning met zang en dans in. In het vierde bedrijf werden slechts weinige veranderingen aangebracht, maar het vijfde was geheel en al in eene vertooning vervormd. Men zag er ‘Faëton na vervaarlyk geweld van Donder en Blikzem met wagen en paerden uit de lucht in den Padus vallen’, en later op den achtergrond van het tooneel het graf van Faëton, waarbij met Vondel's woorden de Faam aan Febus het verongelukken van zijn zoon verhaalde, en dan met Bidloo's woorden de Eeuwigheid en de Uren een beurtzang aan- | |
[pagina 483]
| |
hieven en de Planeten een dans uitvoerden. Welke zinnebeeldige gewaden alle in het stuk optredende persoonsverbeeldingen droegen, vindt men in de uitgegeven beschrijving der vertooningen nauwkeurig omschreven. Blijkbaar heeft het stuk in dien vorm grooten toeloop gehad en is het meermalen vertoond; en dien toeloop heeft het ook later behouden, want toen het b.v. in 1761 in Bidloo's bewerking werd vertoond, beleefde het zeven opvoeringen achtereen. Het was dan ook inderdaad met veel kunst en smaak tot een oogbekorend geheel gemaakt, maar aan de kunstkenners behaagde het allerminst. Ga naar voetnoot1) De bewonderaars van Vondel's poëzie achtten deze opsiering heiligschennis en de modernen ergerden zich aan het spektakelachtige. Er kwamen schimpdichten op de vertooning uit. In één van deze, ‘De triumfeerende Schouburg aan Apollo’, riep de schimpdichter uit: ‘Wie kan 't Tooneel zo braaf stoffeeren met danssery in overvloed, gezang, gespeel en poppe-kleeren in 't heerlyk spel van Faë-ton, dat hy wel rabraakt met die prullen, met twalef tekens en een zon, en wat meer 't kinderoog kan vullen’. Hij ergerde er zich aan, dat Bidloo daarmee ‘veel lof behaalt had by 't graauw, by pluggen en by zotten’, en wachtte dan ook ‘van dag tot dag meer aapery in mooye kleeren’. Hij bedroog zich daarin niet, want Bidloo liet zich door het geschreeuw zijner tegenstanders niet afschrikken en bracht kort daarop ook Vondel's ‘Salmoneus’ ten tooneele, ‘versiert met een voor- tusschen- en naspel in maatzang, verscheide konstwerken, danssen, spreekende en stomme perzoonen en andere toestellen’. Het voorspel begon met eene idylle, een dans van herders en herderinnen en een offerfeest; maar vooral het tusschenspel tusschen het vierde en vijfde bedrijf was prachtig. Het tooneel vertoonde ‘een straat met huizen, paleizen en tempels, ten meerendeele met wolken behangen’ en ‘aan het einde een koop're brug over de Rivier Penejus’, waarop ‘Salmoneus verschijnt op een konstigen koo- | |
[pagina 484]
| |
p'ren waagen getrokken met twee paarden, slingerende vuur onder het gemeene volk’, maar door Jupiter, die op een arend aankomt, van de brug gedreven en met den bliksem gedood. Dat gaf natuurlijk nieuwe ergernis. In een ironisch ‘Lofdicht ter eeren van Goverd Bidloo over zyn onvermoeide yver in het veranderen van de Treurspelen Faëton en Salmoneus’ wordt Vondel uit het graf opgeroepen om te zien, wie zijn ‘God'lijk rijm en edele gedachten heromwroet en hersmeet, zijn vaarzen durft verkrachten door of- en toedoen na de vinding zijner geest’. Heeft Vondel dan niet eens kunnen begrijpen, zegt de hekelaar, ‘dat zonder dans of zang zijn stijl en redeneering het volk mishaagen zou’, en moest dan voor Bidloo de moeielijke taak overblijven, door zangen, dansen en grimassen zijne spelen aantrekkelijk te maken! Nu zal men ook alle andere treurspelen van Vondel, zijn Gebroeders, Salomon, Electra, ja zijn Lucifer, op het tooneel kunnen verwachten met zang en dans opgeluisterd. De stukken van Bidloo zelf echter, heet het ironisch, hebben ‘dat sierzel niet van doen: dat 's ander slag van rijm, die zijn vol fraaje redeneering; daar steekt wat meer in, schoon 't den botterik niet merkt; 't zijn spellen vol gewoel’. Hij vreest echter, dat, zooals ‘Faëton smoorde in de Eridaan, Bidloo als een twede Faëton in de Hengstebron zal smoren’, neergebliksemd door datzelfde ‘onverstandig Graauw, dat steets in zijn besluit, hoe dat men woeld en slaaft, het alles kwalijk duid’. Voor den schrijver van dit hekeldicht wordt met grond Herman Brinkhuisen gehouden, die van grofsmid tooneelspeler was geworden, als zoodanig veel opgang maakte en in 1695 overleed. Die aanvallen mogen Bidloo boos gemaakt hebben, hij voelde zich sterk genoeg om als een andere Apollo tegen zijne bestrijders op te treden en wel op den Schouwburg zelf met een hatelijk zinnespel in twee deelen, getiteld: De muitery en nederlaag van Midas, Koning Onverstand, of comma, punct, parenthesis. In een kort voorspel klimmen Belachal en Nieuwsgierigheid uit den bak op en vertelt de laatste aan den eerste, dat hij spoedig iets aardigs zal zien, en als dan het scherm wordt opgehaald, verschijnt daarachter een nieuw tooneelgordijn, dat Apollo en de negen Muzen voorstelt en dat natuurlijk door Belachal wordt afgekeurd, daar het voor ‘een klad-poëet heel fraai staat met kunstwoorden over kunstpaneelen te knib'len’. Dat nieuwe gordijn wordt echter ook opgehaald, en men ziet nu | |
[pagina 485]
| |
Nyd, ‘den heraut en legerraad van Koning Onverstand’, en Bedilal, die zich ook ‘Verbeterlust’ noemt, niet Twist en Achterklap eene samenzwering smeden tegen Apollo, die niet alleen Midas met ezelsooren gestraft, maar hem zelfs met al zijne vrienden ‘ten zangperke uitgesmeeten’ heeft en nu zijne eigene oude wetten voorschrijft, volgens welke niemand van Midas' aanhangers meer eene hand op het papier kan zetten. Immers volgens die wetten eischt Apollo zedigheid en lange oefening, vooral in de werken der Ouden; hij verbiedt laatdunkendheid en verlangt, dat men er nauwkeurig op letten zal, welke stof men kiest, ‘alsof,’ zegt Nyd, ‘er heel iets groots aan stof te keuren hing en elk van alle stof niet schryven mocht en dichten’. Boven alles echter verbiedt Apollo aan iedereen, die niet getoond heeft zelf een goed dichter te zijn, het werk van anderen te beoordeelen, een ‘onderzoek-schrift te schryven of elks gebreeken aen te wyzen’. Ook over ‘taalkunst of wyz' van zeggen’ mag niemand spreken zonder getoond te hebben, dat hij zelf ‘'t schoon der taal verstaat’. Die dwingelandij van Apollo is niet te dulden, en daarom moet hij van den troon gestooten worden; en om den aanslag te volvoeren heeft men Onzydigheid reeds overgehaald, Vrouw Yver te dagvaarden, en Vroolykheid wijs gemaakt, dat zij op den Schouwburg in 't geheel niet meer in eere is. Bedilal, die intusschen het tooneel had verlaten, treedt nu weer in eene afgesproken vermomming op, namelijk ‘bekleed met bladen van boeken, titelnamen van groote en befaamde schryvers, konstwoorden en weetenschappen in veelerley taalen’, en dit zal, zegt hij, zijne tactiek zijn: hij zal alles ‘wat iemand leest of schryft stout tegenspreeken, geduurig roepen: 't zyn gebreeken’! Hij zal wel oppassen, zelf niet anders te doen dan ‘te met uit Frans een deel van een vertoonstuk overzetten’ en uit allerlei talen ‘konstwoorden’ bijeenzoeken, al verstaat hij ze zelf ook niet, zooals ‘episode, epithesis, hyperbolen en catastrophen’; maar vooral zal hij er voor zorgen, dat hij alleen aan 't woord blijft. Nu treden Onzydigheid en Vroolykheid op met Yver, aan wie zij verwijten doen, doch Yver antwoordt, dat zij belasterd is, en beroept zich op Geleerdheid om het pleit te beslechten; maar als nu onder het mom van Geleerdheid Bedilal zich vertoont, stelt Yver, door hem allerlei vragen te doen de, onwetendheid van dien pocher duidelijk in het licht. Treur- en blijspelen te schrijven, zegt | |
[pagina 486]
| |
hij, is voor hem ‘geen kunst: hieraan besteed hy maar de snippers van zyn tyd’, en ‘uit Fransch vertaalt hy ook byna zonder woordenboek’. Hij acht zijne spellen echter te goed om aan den Schouwburg te worden aangeboden en laat ze ook niet drukken, omdat men ze dan ‘daadlyk speelen zou’, zonder dat hij er eenig geldelijk voordeel van had. Nu bepaalt hij zich slechts tot ‘scherpe nooten’ om aan te toonen, dat ‘de dichters van caracters noch van trant weeten, van episoden noch catastrophe’, dat zij ‘van cesuur noch scherpe of zachte accenten, van taalconstructie niet de minste rudimenten weeten’. Begreep de Schouwburg zijn belang, dan zou men de daar nu gespeelde ‘vodden en prullen’ in 't vuur werpen en er ook geene ‘kluchten spelen, die te vuil zyn voor de jeugd’. Dat laatste wordt door Vroolykheid bestreden, en als Yver goed heeft begrepen, hoe bij Bedilal alles maar opgeplakte schijngeleerdheid is, neemt zij hem den rok met opschriften af en zendt zij hem met schande weg. Zelfs Twist begrijpt nu, dat Bedilal een al te onhandig partijgenoot is en dat men, vóór hij hunne zaak nog meer bederft, den strijd maar spoedig moet beginnen. Belachal zal intusschen aan Midas zijne diensten als spion aanbieden. Het tweede deel van het zinnespel heeft de nederlaag van Midas tot onderwerp. Apollo vertelt aan de Zanggodinnen, dat hij zijn veldheer Reden heeft opgedragen tegen Midas op te trekken en hij verwacht nu, ieder oogenblik den uitslag van het gevecht te vernemen. Nieuwsgierigheid komt hem dien mededeelen. Reden heeft eene volkomen overwinning behaald, en het verslag daarvan herinnert in de verte aan Urièls verhaal in Vondel's Lucifer. Weldra treedt nu ook de zegevierende veldheer zelf op, eene menigte krijgsgevangenen meevoerende en drie veroverde vaandels, die hij aan Apollo overreikt. Het eerste is ‘een rood vaandel, waarin kannen en glazen en toebakspijpen geschildert zijn’, het tweede ‘een half groen en geel vaandel, waarin een narrekap geschildert staat’, en waaronder boekenventers, straatpoëeten en paskwilmakers gestreden hebben, en het derde ‘een groote blaauwe standaardvaan, waarin een kakstoel met rinkels geschildert staat’, te voren door den nu krijgsgevangen geworden Onweetenheid gevoerd. De gevangenen worden nu achtereenvolgens voorgebracht, en onder hen Onweetenheid, die door Belachal wordt aangeduid als ‘de roervink van den heelen drom, een dicht-vertaaler van de | |
[pagina 487]
| |
speelen, die me ons uit Vrankrijk mee komt deelen’, en Sprinkhaan, volgens Belachal, ‘een critico-pedanticus, poetico-politicus, mechanico-mechanicus en archiarchi-musicus, die spyt de Grieken en Latynen geen vaars spreekt als in drie termynen’, en dan o.a. ook nog Blaaskaak, ‘die kluchten uitschryft en laat drukken en die gelyk zyn eige stukken aan alle menschen leezen laat’, en eindelijk Speldezoeker, in wien de spelling van Nil Volentibus Arduum belachelijk wordt gemaakt, wanneer Belachal van hem zegt: ‘Dat 's comma, punt, parenthesis; ook noemt men hem N tuttel ende, een oorzaak van zyn eige ellende, die meent te sterven van verdriet, als hy verkeerde accenten ziet. Hy heeft by O en E gezwooren, de letterkonst door 't hart te booren, omdat K dubbele U wykt voor Q’. Ook de veroverde krijgsbuit wordt vertoond, zooals onvoltooide critieken, reeds bij voorbaat gemaakt op tooneelstukken, die nog geschreven moeten worden, paskwillen, op kosten van Midas vervaardigd, en ook twee Fransche woordenboeken. Met een eerherstel van Vrouw Yver en de bedreiging van Apollo, dat hij Midas, als deze weer tegen hem mocht opstaan, in zijn eigen hof, Konstverdriet, duchtig zal komen afstraffen, eindigt het stuk. Het hekelspel van Bidloo had nog te hatelijker karakter, omdat er duidelijke toespelingen van zeer persoonlijken aard op sommige leden van Nil Volentibus Arduum en anderen in voorkwamen en deze er ook wel door grimeering voor ieder herkenbaar in werden gemaakt. Zoo is met Midas zeer duidelijk de rijke zijhandelaar en fabrikant Philip de Flines aangewezen, die dus als het toenmalig hoofd van Nil Volentibus Arduum moet worden beschouwd. Als zijn veldheer Onweetenheid was de advocaat Hermannus Amya (kort te voren nog een vriend van Bidloo) gemakkelijk te herkennen Ga naar voetnoot1), en de advocaat (meer vermaard als voortreffelijk graveur) Romein de Hooge als Sprinkhaan, terwijl door Belachal Thomas Arents werd voorgesteld, en als Bedilal vermoedelijk Ysbrand Vincent. Er werd dan ook tegen het op Oudenjaarsavond 1685 vertoonde stuk reeds in Januari 1686 procesverbaal opgemaakt door Jasper Lemmers en Dirk de Wilde, en de Regeering meende dan ook aan Bidloo eene berisping te moeten toedienen. Vinniger kastijding is aan Nil Volentibus Arduum nooit toege- | |
[pagina 488]
| |
dienddan met dit stuk, dat dan ook als een zware donderslag door eene hageljacht van schimpdichten werd gevolgd, die echter omdat zij op vuilaardige wijs het persoonlijk leven van Bidloo en van de Schouwburgpachters, waartoe ook hij gerekend werd, aantastten, hier geene verdere bespreking waard zijn. Romein de Hooge wreekte zich door eene prent te graveeren, waarop bij de halfaf-gebrokkelde poort van den Schouwburg te midden van poëten met ezelsooren en zotskappen ook Joan Pluimer is afgebeeld met eene pluim op zijn hoed en een roemer wijn in de hand, terwijl hem een schotel wildbraad wordt aangeboden. Met doctorale toga en baret is Govert Bidloo er bezig de geldkist van Wees- en Oudemannenhuis te plunderen. De gepersonifiëerde Schouwburg en Thalia staan weenend op den voorgrond, en voor den ingang van zijn tempel, die het ‘Procul este profani’ tot opschrift heeft, staat in zonneglans Apollo, die de onwaardige dichters laat wegdrijven. Aan den voet van den Parnas is de gevilde Marsyas opgehangen. Ook bediende men zich tegenover Bidloo van de gewone tactiek, een sleutel op zijn zinnespel te schrijven, dat hem zelf als Midas, de pachters en zijne andere vrienden als diens onderdanen aanduidt en in Apollo het Konstgenootschap Nil Volentibus Arduum, in diens ‘aanhangelingen’ het Genootschap ‘In magnis voluisse sat est’ wil doen zien, terwijl als Belachal Frans Rijk wordt genoemd. Nog nauwelijks was deze storm bedaard, toen in November van hetzelfde jaar 1685 de pachters nieuwe ergernis gaven met een treurspel van Thomas Asselijn: De dood van de Graaven Egmond en Hoorne, dat, in overeenstemming met de Spaansche stukken, maar tegenover ‘de Fransche tooneeldichters, die de vlag van de groote mast voeren’, zegt de schrijver spottend, slechts drie bedrijven had. Eene allegorische vertooning vóór het spel gaf de Landvoogdes te aanschouwen, Alva bij zijne komst begroetend. In eene vertooning na het spel zag men ‘Egmond en Hoorne beide door 't zwaard gesneuveld en hun hoofden op pinnen gesteld. Davila met eenige geestelyke ordens vertoonde zich hier by; aan d'ander zyde zag men de inquisitie op 't vreeslykst afgebeeld, houdende een brandende toorts in d' eene en een bloot zwaard met eenige stroppen en ander marteltuig in d' ander hand; daarby vertoonde zich een roode roede of bloedvlagge met eenige worgpaalen opgerecht’. Reeds deze gruwelvertooning ergerde sommigen, maar nog meer | |
[pagina 489]
| |
aanstoot gaf het, dat Asselijn, die toch waarlijk in het stuk geen pleidooi voor de Spaansche dwingelandij heeft willen houden, bij al zijne overige onwillekeurige vergrijpen tegen de geschiedenis nog deze gevoegd heeft, dat de veroordeeling van de beide graven er hoofdzakelijk aan Granvelle, en ook aan Alva, wordt geweten, en koning Philips van alle schuld dienaangaande wordt vrijgepleit. Vooral echter kon men de redeneeringen niet verdragen, die Ferdinand van Toledo, Vargas, Alva en de bisschop van Yperen, Martinus Riethoven, er hielden tegen ketterij en beeldenstorm. Het publiek kon het den dichter niet vergeven, dat hij van het tooneel af den hervormden godsdienst liet beschimpen en bestrijden, al paste dat ook volkomen in den mond van hen, die daar sprekende werden ingevoerd. Opmerkelijk is het, dat de schimpdichten, over het vertoonen van dit treurspel verspreid, niet gericht waren tegen Asselijn, maar tegen de pachters van den Schouwburg en vooral tegen Govert Bidloo, die misschien borg voor hen gebleven was en daarom steeds mee als pachter genoemd wordt, ja zelfs tegen diens broeder, den apotheker Lambert Bidloo, die er als ‘Lammert Roodneus’ en ‘Lammert Smuyger’ in wordt aangeduid. In het gedicht ‘De Geheimschryver van Apollo aan de verlaate Schouwburg’ wordt ‘Midas Bidloo’ voor ‘hoofdharpy en havik’ gescholden, voor ‘een pest van jeugd en zeden’, die het ‘gewyd tooneel misbruykte tot alle vuyle spoorloos'heeden’ en niets liever deed, dan ‘Magistraat en Kerk te hoonen’, want, heet het daar, ‘'t Hervormd Geloof word aangegrepen, 't gewyde kerkkoor vuyl gesart, het Raadhuys geeft hy bystre neepen, 't Tooneel word een schavot, hy beul, om yder, die 't hem lust, te schenden’. Hij wordt er voorgesteld als ‘de veldheer’, De la Croix als zijn ‘schildknaap’ en Pluimer als de ‘ontpluymde voogel, die hem van de hand vliegt, een ransuil, heet van tooren en stinkende van hoovaardy’. Ditmaal trof de aanval doel. Op eens hielden de pachters op, het treurspel te spelen; 't was namelijk ‘van de Achtbare Magistraat voorzichtig van 't Tooneel verbannen, de Schouburgs Vargassen ten spot, die, niets ontsiende, Mensch of God, invoeren beulen en tyrannen, 't Hervormd geloof tot schand en smaad, door God verloochende Eygenbaat’, zooals het heet in een kort gedichtje ‘Op het verbieden van het Tooneelspel van de Graven Egmond en Hoorne’. Inderdaad had den 13den December eene deputatie uit | |
[pagina 490]
| |
den Kerkeraad zich tot Burgemeesteren gewend om het verder vertoonen van het stuk te verhinderen en ‘toesegging ontfangen dat hetselve treurspel sou verboden werden’ Ga naar voetnoot1). Het gevolg van al die aanvallen, die smaad- en lasterdichten was, dat de pachters de onkosten hunner dikwijls kostbare vertooningen niet meer uit de verminderende inkomsten konden goedmaken en aan het eind van het tweede pachtjaar meer dan dertien duizend gulden hadden verloren, waarvoor zij schadevergoeding vroegen. Daarop schijnt weer een ander schimpdicht betrekking te hebben, dat de regenten der Godshuizen waarschuwt, ‘het nadeel, dat de Schouwburg in kleederen en in Tooneelen lyd, af te reekenen’ vóór het te laat is en zij uit ‘een dezolaaten boedel’ de huur, in plaats van met geld, met stroo zullen betaald krijgen. Hun eenig redmiddel zagen de pachters in het vertoonen van opera's, en zij kregen dan ook van de regenten der Godshuizen verlof om door een vreemden troep op andere dan de vastgestelde speeldagen opera's uit te voeren. Daarvoor nu kregen zij hulp van Thomas Arents, die hun in 1686 eene Nederlandsche vertaling leverde van de Fransche opera ‘Roeland’, maar daarmee ook het mikpunt werd van schimpdichten, waarin hij gebrandmerkt wordt als ‘een verradertje, die Govard volgt op 't spoor van zyn meinee-dicheeden’, die ‘den pluym-vorst’ nuweer prijst en hem ‘zyn speelen met diepe eerbiedigheit aanbiedt’, ofschoon hij nog zoo kort te voren ‘vol moed en hoovaardy zo stout voor scheepensbank al d' arme dievery van Pagters, ligt van naam, met eeden wouw bewyzen’. Uit het feit, dat hij zijn werk uitgaf als werk van Nil Volentibus Arduum, maar er een vignet voor voegde, dat in verschillende opzichten van het gewone vignet van het Kunstgenootschap afweek, mag misschien opgemaakt worden, dat er toen in dat genootschap zelf eene scheuring zal zijn ontstaan, In Februari 1687 vertaalde hij nog een tweede ‘treurspel in maatzang’, ‘Amadis’ getiteld, en in Maart een derde, ‘Cadmus en Hermione’, dat ook niet ongehavend bleef, daar het oorspronkelijke gemaakt was ter eere van Lodewijk XIV, toen deze in 1672 zijn krijgstocht zou beginnen tegen onze Republiek, die er in werd voorgesteld als een ondankbare draak, voortgebracht door de ver- | |
[pagina 491]
| |
warmende stralen van den Zonnekoning, maar tegen hem in opstand gekomen en daarom door hem neergebliksemd. ‘Wat durft men t' Amsterdam op 't Schouwburg niet vertoonen! Een Opera, tot schimp van Nederland gemaakt!’ Zoo vangt de hekeldichter vol verontwaardiging aan, en hij eindigt met te zeggen, dat het, indien dat gebeuren kan, ‘zonder straf der wijze burgerheeren, met de Kunst en 't Schouwburg op het end' loopt’. Govert Bidloo zelf had het in 1686 ook weer met zangspelen beproefd en was ook daarover weer gehekeld geworden. Niet alleen had hij van Molière's comédie-ballet in proza ‘Les amants magnifiques’ onder den titel ‘De prachtige minnaars’ eene niet onverdienstelijke vertaling in verzen geleverd, met enkele wijzigingen en met weglating der balletten aan het begin en het eind, doch met behoud van de balletten tusschen de bedrijven in; maar ook had hij, ter viering van 's Keizers overwinning op de Turken, een allegorisch spel, ‘Het Zegepraalende Oostenryk of Verovering van Buda’, doen spelen, met afwisseling van schitterende vertooningen, voordracht en zang, en met een dans van ‘verloste slaaven’ besloten. Eindelijk had hij nog eene oorspronkelijke ‘Opera’ doen uitvoeren: ‘Op de zinspreuk: ZonderSpys of Wyn kan geen Liefde zyn’. Dat al deze pogingen om publiek te trekken den pachters niet genoeg baatten, was ook hieraan te wijten, dat in 1686 ook door een concurreerend gezelschap opera's werden vertoond. In Amsterdam zelf was dat door de Regeering verboden, maar er is sprake van, dat ‘in de stad biljetten werden aangeplakt en onder de hand uytgegeven van diegene, die buyten de jurisdictie van de stad speelden’. Waar dat gebeurde, weten wij door een zangspel van David Lingelbach met hetzelfde vignet van Nil Volentibus Arduum op den titel als de eerste opera van Arents en waarvan de titel luidt: ‘De Liefde van Amintas en Amarillis, muzykstuk vertoont op de Nederduitsche Opera tot Buiksloot’. Nog in September 1687 werden daar opera's vertoont, want François de Jaucourt deelt ons in zijne ‘Mémoires’ mee, dat daar (hij zegt, van Medemblik naar Amsterdam rijdende, ‘tout près d' Amsterdam’) de ‘Atys’ van Quinault en Lully werd gespeeld. Ga naar voetnoot1). | |
[pagina 492]
| |
Of Lingelbach alleen deze onderneming op touw heeft gezet of met anderen samen, weten wij niet, maar wel hooren wij de pachters klagen, dat hunne acteurs onderhuurd werden door ‘Amia en deszelfs complicen’, waaronder zeker Mr. Hermannus Amya moet verstaan worden. Ook weten wij, dat omstreeks dezen tijd hun beste tooneelspeler, Hermanus Koning Ga naar voetnoot1), den Schouwburg verliet, en dat was een groot verlies, want van hem werd door Nil Volentibus Arduum gezegd, dat hij ‘voor geen Fransche Molière Poisson noch Romainville behoefde te wijken’ en ‘in zijn vermogen had, een ongevoelig hart tot medelyden der onderdrukten te beweegen, en wederom het allerzuurste aangezicht aan 't lachen te brengen, zo menigmaal als hy in Treur- en Blyspel het Tooneel betrad’. Om het heengaan van Koning werd Pluimer aldus in een schimpdichtje bespot: ‘Elck zegt, dat Trotse Jan, Groot Pachter der Tooneelen, al lang van Vederen, nu van Acteurs ontbloot zig zelfs verongelykt, wanneer hij klaagt van noot, want Jan, gewent voor Heer, kan nu voor Koning speelen’. Waarschijnlijk hebben met hem ook anderen den Schouwburg verlaten, want in Juni 1687 gelastte de Regeering, ‘dat de Acteurs en Actrices hunne contracten, met de Regenten der Schouwburg gemaakt ende by hen ondertekent, getrouwelyk zouden onderhouden en naer komen, ende dat, in gevalle zy dezelve quamen te verbreeken, haaren dienst te quiteren of zig met andere, om elders te speelen, te engageeren, tegens deselve zal werden geprocedeert als men tegens dienstboden, die uyt haar huur loopen of sig ander-sints ongeregelt aanstellen, gewoon is te procedeeren. Ga naar voetnoot2) Datzelfde regeeringsbesluit is ook bijzonder geschikt om ons op de hoogte te brengen van de schandelijke middelen, waarvan men | |
[pagina 493]
| |
zich bediende om den pachters afbreuk te doen. Bij het maken van ‘geraas getier en andere baldadigheid in de Schouburg’ bleef het niet: zelfs werden ‘de biljetten, waarby bekend gemaakt werd, wat 'er gespeeld sou worden, van de bordjes afgescheurd’. Met eene boete van duizend gulden voor de eerste maal werden bij hetzelfde besluit ‘die poëten en andere’ bedreigd, die ‘onder mal-kanderen eenige contracten, cabalen of verbintenissen zouden maken, om daardoor de Schouburg of de Regenten van dien te beledigen ende het inkoomen van de voorschreeve Schouburg te ruïneeren’. Dat de nog overgebleven, minder beteekenende, leden van Nil Volentibus Arduum ook nu weer de onruststokers waren, kan nauwelijks betwijfeld worden; maar zij hadden het nu wel erg gemaakt, dat de Regeering met zulke krasse boetebedreigingen tusschen beiden moest treden. In elk geval hebben zij aan de pachters den moed benomen om voort te gaan. In een schimpdicht, dat ‘Broederlyke Waarschouwing’ heet, raadden zij ‘Goverd Windbuyl’ aan, ‘het dichten en doctoren te laaten en baarden te scheeren als te voren’, aan ‘Jan Grootvorst’, weer ‘intendant van petten’ te worden, en aan ‘Pieter Potpoëet’, ‘liever te makelen of boeken te houden’. Toen de tweede drie jaar van den pachttijd verstreken waren, hebben zij inderdaad aan den Schouwburg den rug toegekeerd: Pluimer om een jaar later opnieuw en dan tot zijn dood in 1720 toe zijne krachten aan het tooneel te wijden, maar Pieter de la Croix en Govert Bidloo voorgoed. Van den eerste hooren wij later niets meer, maar Bidloo zullen wij later nog wel aantreffen, zij het dan ook niet meer in de tooneelwereld. Dat de verpachting van den Schouwburg fiasco gemaakt had, moest wel voor ieder duidelijk zijn geworden, en daarom verbazen wij er ons over, dat in September 1687 David Lingelbach en Joan Koenerding het hebben aangedurfd, nog eens een pachtcontract voor drie jaar aan te gaan, waarbij zij zich verbonden tot het betalen van minstens zeventien en hoogstens eenentwintig duizend gulden. Eerst als de inkomsten meer beliepen dan de laatste som, zouden zij de overwinst voor zich mogen behouden. Bovendien moesten zij beloven, dat zij slechts op een derde der honderd twintig speelavonden opera's zouden doen vertoonen. Met ijver begonnen zij hunne gewaagde onderneming, ook met den steun van Katharina Lescailje, die voor hen het treurspel | |
[pagina 494]
| |
‘Herkules en Dianira’ van De la Tuilerie vertaalde (dat zij met een klinkdicht aan Hermannus Amya opdroeg), en van Frans Rijk, die hun eene vertaling van Pierre Corneille's ‘Rodogune’ leverde, terwijl zij van sommigen blij- en kluchtspelen vertoonden zooals van A. du Moulin ‘De lichtmis of mal mortje, mal kindje’, dat ook al vroeger gespeeld was, van Jaspar Lemmers ‘Het gasthuis der gekken’ naar ‘L'hôpital des foux’ van Ch. Beys, en van Emanuel van der Hoeven het uit het Fransch van Dorimond vertaalde kluchtspel ‘Trapolyn’ (‘Les amours de Trapolin’). Onder den titel ‘De ontdekte Schyndeugd’ werkte Lingelbach zelf Noseman's ‘Lichte Klaertje’, dat wij vroeger reeds leerden kennen Ga naar voetnoot1), om tot eene klucht, waarin Geertrui (= Klaertje) ten slotte toch als schijndeugdzame ontmaskerd wordt; maar in zijn Cleomedes gaf hij (misschien samen met Koenerding) een treurspel, waarvan hij roemt, ‘dat het eene eigene vinding is, dat van de stoffe, schikking en redeneering niets ontleent is, dat zy met voordacht ieder bedryf op een byzonder Tooneel laaten afspeelen, en dat zy meerder werking daarin hebben gemaakt, als men gemeenlyk in de Fransche treurstukken ziet’, die dus blijkbaar om hunne groote eenvoudigheid aan het publiek nog niet konden behagen. De beide pachters droegen het op aan de regenten der Godshuizen, ‘te meer, omdat’, zeggen zij, ‘ons gebleeken is uw ernstige geneegentheid om de Schouwburg eens weder in zyne oude luister te zien bloeijen, en de Nederduitsche Poëzy en Taal voort te zetten, en nademaal het U.E.E. belieft de belangen en welstand derzelve tot voorstand der beide godshuizen aan ons beide te vertrouwen.’ Zoo spraken zij nog bij den aanvang van den pachttermijn in 1687, maar reeds in September van het volgende jaar wendden zij zich tot Burgemeesteren met het verzoek, wegens het geringe bezoek van den Schouwburg, dat zij aan de daling der fondsen toeschreven, van de huur ontslagen te mogen worden. Eerst in December werd hun dat verzoek toegestaan, maar intusschen was er alweer met verlies gewerkt, waarvoor later eene kleine schadeloosstelling gegeven werd, doch niet meer aan David Lingelbach, want die was reeds in December 1688 overleden. |
|