De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 4: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde van de Republiek der Vereenigde Nederlanden (2)
(1924)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekend
[pagina 469]
| |
VI.
| |
[pagina 470]
| |
oogenblik bij den dichter en zijne even bevallige Nederlandsche poëzie stilstaan, te meer daar hij er later nog maar weinig aan toegevoegd heeft, dat ook eerst na zijn dood met deze oudere gedichtjes samen en met eene uitvoerige levensbeschrijving door David van Hoogstraten in 1712 is uitgegeven. Daarin is niet opgenomen eene zeer goede vertaling uit het Grieksch van ‘Bions lykzangh op Adonis’, in 1727 naar zijn handschrift gedrukt in de ‘Nieuwe verzameling van Nederduitsche Mengeldichten’. Joan Gerardsz. van Broekhuizen Ga naar voetnoot1) werd 20 November 1649 te Amsterdam geboren. Reeds op de Latijnsche school onder de leiding van den voortreffelijken rector Hadrianus Junius toonde hij zijne begaafdheid in het schrijven van Latijnsche verzen, en daarmee ging hij voort, toen hij geplaatst werd in de apotheek van Hermanus Angelkot, die levenslang zijn vertrouwde vriend bleef en na zijn dood zijn executeur testamentair was. Toch behaagde de kruidmengerij hem niet, en toen in 1672 de oorlog was uitgebroken, nam hij dienst als soldaat, om al zeer spoedig vaandrig te worden. Na in Groningen, voor Koevorden en in het Bentheimsche meegestreden te hebben, hielp hij in 1673 de Hollandsche grenzen verdedigen. Het volgende jaar ging hij op De Ruyter's vloot mee naar West-Indië, maar reeds in 1675 was hij in het vaderland terug, waarop hij eerst te Mechelen in garnizoen lag en vervolgens in Haarlem, totdat hij in 1676 met den rang van luitenant aan den krijgs-tocht langs de Moezel deel nam en eerst te Trier, later ook elders in bezetting lag. Uit die laatste jaren dagteekenen zijne meeste Nederlandsche gedichten, en ofschoon Pluimer er zich de eer van geeft, hem bewogen te hebben ook in zijne moedertaal te schrijven, zal toch wel de voornaamste aanleiding daartoe geweest zijn, dat hij verliefd was geworden en wel (naar men recht heeft te vermoeden) op eene jonge weduwe, Charlotte Lochon, waarschijnlijk eene schoonzuster | |
[pagina 471]
| |
van Pluimer. Onderzijne gedichtenis er één, ‘'t Klagende Zwaantje’, met haar naam onderteekend en een weerslag op zijn, ‘Zwaantje’ getitelden, herderszang tusschen Veldman en Zwaantje, door hem uit Trier overgezonden en geheel en al geïnspireerd door het eerste bedrijf van Hooft's ‘Granida’, al is ook een deel er van (‘Beschou dien wijnstok’, enz.) uit Catullus vertaald. Nog twee andere herderszangen, ‘Hageroos’, en ‘Veldman’, sluiten zich daarbij aan, en verder nog enkele andere minnezangen, waarvan er één in 1677 aan Charlotte Lochon is toegezongen. Uit Bothberg richtte hij in het begin van 1677 ook in verzen een ‘Brief aan zijn vrienden t' Amsterdam’, zooals Hooft dat eenmaal uit Florence had gedaan. Wie in zijn eigen tijd, maar vooral in den onzen, die zangen heeft geprezen, heeft daarmee eene onwillekeurige hulde gebracht aan Hooft, dien Broekhuizen als onzen grootsten dichter bewonderde, wiens verzen hij met zijn sterk geheugen zoogoed als van buiten kende en aan wien hij zijne treffendste en aardigste beelden ontleende. Telkens worden wij door eigenaardige uitdrukkingen van Hooft verrast, veel meer dan bij iemand anders. Moltzer heeft die, zeker haast onwillekeurige, ontleeningen aangewezen, die zich echter niet als afstekende bedellappen op een armoedig kleed voordoen, omdat Broekhuizen in zijn geheelen dichttrant sprekend op Hooft gelijkt. Daardoor moet zijne poëzie dan ook op zijne tijdgenooten, veel meer dan op ons, een ouderwetschen indruk hebben gemaakt, en staat hij ook inderdaad onder al zijne tijdgenooten alleen. Is het niet, of wij Hooft hooren, wanneer Broekhuizen zingt: ‘O mijn verkeerde zinnen, hoe streng zijt gy geboeit, nu 't vuur van uwe minne met scherper vlammen gloeit, dat u verteert van binnen en daaglyks annegroeit?’ - ‘Wat zult gy nu gaan maken den leiden langen tyd, die onder vreemde daken gy lusteloos verslyt? Vergeefs is al uw waken: Uw leidstar zijt gy quyt’. Niet minder Hooftiaansch is het begin van een liedje ‘Aan de Moezel’: ‘O Nimfjes, die myn zinnen streelt en aan de groene Moezel speelt, daar kriele Saters schuilen in bossen en in kuilen’, en dit begin van een ‘Zang’: ‘kon mijn verlangen doen de trage dagen ylen en d'uren korten, die ik treurend hier verslyt: in Duitschland vond ik niet dan italiaanse mylen, met dubble wieken vloog de schoorvoetende tijd’, dat ons aan een der meest bekende sonnetten van Hooft herinnert. En hoe geheel in den trant van Hooft is ook deze toespraak tot de zon; ‘O zigtbaarlyke Godt, eerwaarde Zonne | |
[pagina 472]
| |
schoon, Dagvoerder, 's werelts oog, uit wiens vermaalden troon in onverganklyk ligt de Schoonheit zit te pralen, gehult met levend gout, omheint met goude stralen’. Zóó ver gaat Broekhuizen's bewondering voor den Drost, in wien hij de glorie zag van een nu voorbijgeganen gouden tijd, dat hij zich ook, en blijkbaar bij voorkeur, bediende van die gewrongen zinswendingen, ja zelfs van achter zelfstandige naamwoorden geplaatste adjectieven, die bij Hooft nog overblijfsels van den invloed der Fransche Renaissancepoëzie, maar in zijn eigen tijd geheel verouderd waren: zinswendingen, als ‘Hoe zouden smelten wy in wederzyds vernoegen!’ of ‘Godinnen groen bemost des Amstels’, of ‘o bloempjes spikkelryk, o rykdom onbezorgt’. Zijn vriend en bewonderaar David van Hoogstraten wist dan ook wel, toen hij in 1712 de verzamelde Nederlandsche gedichten van Broekhuizen uitgaf, dat eenigen die uitgave ‘niet zeer noodigh’ zouden vinden, ‘omdat de styl en manier van schryven, waerop de vaerzen gedicht zyn, tegenwoordigh buiten den trant zyn der schryveren, die met eene algemeene toestemminge beweren, dat de wegh, dien Vondel betreden heeft, alleen te houden is en het gewelt, der woortvoeginge op vele plaetsen hier aengedaen, moet gewraekt worden van alle menschen, die dichtkunstige ooren hebben’; en hij wist ook wel, dat Pels ‘zich had voorgenomen, eenige gedichten van Broekhuizen te strepen’. Toch, ofschoon ook zelf den ouderwetschen trant niet goedkeurende, meende Van Hoogstraten, dat die gebreken ruimschoots werden opgewogen door de deugden en dat men Broekhuizen dus zijne overdreven liefde voor Hooft moest vergeven. Van die liefde getuigt ook, dat Broekhuizen drie van Hoof t's minneliederen in het Latijn heeft overgebracht. Daarentegen is zijn, eerst na 1677 geschreven, bekende ‘Morgenzang’, met dezen aanhef: ‘De Morgenstondt, gehult met straalen, noch schoonder dan hy voortijts plagh, bezaait het voorhooft van den dagh met goud, met paerlen en koraelen’, eene navolging van ‘Le Matin’, eene ode van den Franschen Renaissancepoëet Théophile de Viau. Broekhuizen's liefde heeft niet tot een huwelijk kunnen leiden: Charlotte Lochon is in 1678 met een ander getrouwd. Na den vrede van Nijmegen bleef hij eenige jaren te Maastricht en Geertruidenberg in garnizoen, als in ballingschap, ver van zijne geleerde en dichterlijke vrienden; maar toen hij in 1682 naar Utrecht | |
[pagina 473]
| |
verplaatst was, had hij weer alle gelegenheid om zijne nooit verzuimde classieke studiën met ijver voort te zetten, en nog meer toen hij in 1684 te Amsterdam werd aangesteld tot kapitein eener compagnie stadssoldaten. Even te voren had hij zijn eersten bundel Latijnsche verzen uitgegeven. Zijne betere bezoldiging maakte het voor hem nu ook mogelijk, aan een huwelijk te denken, en Susanna Bormans, de weduwe van zijn vriend Antonides, dien hij ook in een dichterlijken lijkzang had herdacht, wist hem in hare netten te lokken. In Mei 1686 zou hun huwelijk voltrokken worden: hij was reeds de bruigom, maar daar blijkt het hem, dat zijne bruid een losbandig leven heeft geleid; en, zooals hij ook haar weder met Nederlandsche minnezangen had begroet, zong hij nu aan die ‘Clorinde, die syn hart nu zooveel maanden langh met opperheerschappy had onder haar bedwangh’, aan die ‘Amaril, die zooveel maanden langh door veynzery, gequeekt met mondt en oogen, zyn teed're ziel zoo dikwyls had bedrogen’, een afscheidsgroet toe, dankbaar, dat hij nu zijne rust hervonden had, en zich alleen schamende, dat hij ooit eene vrouw had bemind, die, altijd hakend ‘naar keur van nieuwe min’, ‘met vermomde woorden zyn rust en lust vermoorde’. Susanna echter liet hem zoo gemakkelijk niet los: zij deed hem wegens verbreken van trouwbelofte een proces aan, dat hij na jaren verloor; maar tot een huwelijk is het toch niet gekomen, en na hem heeft zij ook nog weer anderen ongelukkig gemaakt. In het dichten van Latijnsche verzen en vooral in het uitgeven van oude en ook nieuwere Latijnsche schrijvers, en in geestige philologische schermutselingen en geleerde twisten vond hij zijn troost. In 1697 werd hij als kapitein gepensioeneerd en op eene hofstede te Amstelveen trok hij zich toen als een kluizenaar uit de groote maatschappij terug. Zijne geliefde classieken ondanks afnemende lichaamskrachten tot het eind toe bestudeerende, is hij daar 15 December 1707 overleden. Tal van bevriende dichters hebben in Nederlandsche of Latijnsche verzen zijne uitvaart gevierd, en zijn leerling, de Utrechtsche hoogleeraar Petrus Burmannus, heeft eene schitterende lijkrede op hem gehouden. Keeren wij, na deze uitweiding over Broekhuizen, nu tot den Schouwburg en zijne pachters terug. Dat zij reeds dadelijk bij hun optreden (of misschien eerst na den dood van Meijer) tegenwerking moesten ondervinden, is bij den nijd en vechtlust der toen- | |
[pagina 474]
| |
malige kleine poëten niet vreemd. Nil Volentibus Arduum zal daaraan wel ijverig deelgenomen hebben, want in 1682 schreef een zijner leden, Thomas Arents, die zich beleedigd gevoelde, omdat zijne vertaling van Racine's ‘Bajazet’ niet vertoond werd, dat de leden van het genootschap ‘In magnis voluisse sat est’ met andere tooneeldichters op hun eerewoord waren overeengekomen, ‘geduurende de gemelde pacht geen spellen directelyk noch indirectelyk over te leveren’; en hij nam het dan ook zeer kwalijk aan Frans Rijk en diens medeleden van dat Genootschap, dat zij hun eerewoord braken, ‘alzo zij daardoor geld en den vrijen opgang ter Schouwburg konden verkrijgen’. Ga naar voetnoot1) Rijk's ‘Bajazeth’ is dus, zooals daaruit blijkt, in 1682 door de pachters ten tooneele gebracht, en dus zeker ook zijne andere vertalingen van Racine, zijn ‘Phedra en Hyppolitus’, in 1683, en zijn ‘Berenice’, in 1684 gedrukt, en ook nog het treurspel ‘Agamemnon’ (1684) van Frans Rijk, dat hij zeker ook uit het Fransch vertaalde. Niet zonder belang, om ons te leeren, wat men toen in Racine bewonderde, zijn de woorden, waarmee Frans Rijk zijn ‘Berenice’ aan Mr. Pieter Hulft opdroeg, namelijk zijne verklaring, dat hij het vertaald heeft, omdat het ‘aan het Hof van Vrankryk tot dertigmaal achter elkander met groote toejuiching van alle de toehoorders vertoond is, want waarelyk’, zegt hij, ‘schoon het onderwerp eenvoudig is, barnt het niet te minder van de grootste hertstochten, die de gemoederen der menschen het meest ontroeren en verrukken kunnen. Het belang van staat kant zich hier tegens de Liefde, en, gestyfd door edelmoedigheid, doet het zo wel de grootmoedige Berenice als den Keizer Titus over zich zelven en de Liefde zegepraalen, doch met zulk een teder gevoelen, dat het den aanschouweren van de doodelyke pyn, die deze twee gelieven door die overwinning lyden, deelgenooten maakt’. Hermanus Angelkot vertaalde voor den Schouwburg in 1682 Molière's ‘Misanthrope’. Van Nil Volentibus Arduum werd in 1684 een door Pels onvoltooid nagelaten blijspel gedrukt en misschien ook vertoond: ‘De verwaande Hollandsche Franschman’, waarvan de beide laatste bedrijven in der haast en vrij slecht aan de drie door Pels bewerkte waren toegevoegd. Van Jasper Lemmers is in 1682 de klucht ‘De boere koopman’ gedrukt, en in 1683 van Johannes Kasparsz. Kommelijn ‘Jodelet of de knecht meester | |
[pagina 475]
| |
en de meester knecht’, vertaald naar ‘Jodelet ou le maître valet’ (1645) van Paul Scarron, die dit blijspel bewerkte naar Francisco de Rojas' comedie van 1640: ‘Donde hay agravios, no hay celos’. Een groot voordeel voor de pachters was het zeker, dat Thomas Asselijn Ga naar voetnoot1) zich in 1682 bereid verklaarde het eerste zijner beroemde blij- en kluchtspelen, namelijk ‘Jan Klaasz. of Gewaande dienstmaagt’, dat hij reeds wat vroeger had opgesteld, aan hen af te staan. De storm, die er tegen dat blijspel onder de vromen opstak, maakte den toeloop te grooter, en zoo hebben de pachters daarmee en met nog drie andere blijspelen, die zij vervolgens van Asselijn vertoonden en waarop wij later uitvoeriger terugkomen, zeker veel geld verdiend. Niet minder grooten steun hadden de pachters aan Dr. Pieter Bernagie, die het eerst in 1684 een kluchtspel, ‘De Huwelyken Staat’, aan den Schouwburg leverde en in dat jaar en de beide volgende nog negen oorspronkelijke klucht- of blijspelen en de drie treurspelen ‘Constantinus de Groote’ (1684), ‘Paris en Helena’ (1685) en ‘Arminius, beschermer der Duytsche Vryheid’ (1686). Van die treurspelen zijn het eerste en het laatste minstens honderd jaar op het repertoire gebleven, ofschoon zij zich door niets onderscheiden en tot de middelmatige treurspelen in den Fransch-classieken trant behooren. Over de in vele opzichten verdienstelijke blijspelen van Bernagie zullen wij later wat meer in bijzonderheden treden. Ga naar voetnoot2) Ongetwijfeld hebben Pluimer en De la Croix bij het pachten van den Schouwburg zijde gesponnen, want toen in September 1684 de drie jaar van den pachttijd verstreken waren, gingen zij een nieuw contract voor nog drie jaar aan op dezelfde voorwaarden. Nu echter werd de tegenwerking zóó groot, dat zij er ten slotte met een niet onaanzienlijk verlies afkwamen, ofschoon zij, blijkens de in dezen tijd voor 't eerst vertoonde oorspronkelijke en vertaalde stukken, hun uiterste best deden om aan het veeleischend schouwburgpubliek te voldoen. Pluimer vertaalde niet alleen in 1686 uit het Fransch (vermoedelijk ‘Philippin Sentinelle’ van F.L. de Sévigny) het kluchtspel ‘De verlooren schildwacht’, maar in 1685 ook ‘De Vrek’ van, Molière. Andere stukken van Molière: ‘De belachchelyke hoofsche juffers’ en ‘De ingebeelde zieke’ (doch zonder het tusschenspel | |
[pagina 476]
| |
en de promotie) werden door Pieter de la Croix vertaald, die ook, als vervolg op ‘Het gedwongen huuwelyk’, en ‘Lubbert Lubbertsz.’ (in 1686 door M. van Breda naar Molière's ‘George Dadin’ bewerkt) ‘De Schynheilige’ schreef, waarbij hij, omdat hij ‘de redeneering wat te aanstootelyk vond voor het Theater’, zooals hij zegt, niets aan Molière's Tartuffe ontleend had, ‘dan dat Karel Fransyn de neusdoek om de bloote hals doet en dat Lubbert Lubbertsen onder de tafel te voorschyn komt’. Hij begreep zelf wel, dat ‘de redeneering wat te zeedig was voor een klucht en weinich deed lachen, hoopte echter, dat 'er eenig nut in gevonden zou worden’. Het publiek zal zeker eene goede vertaling van de ‘Tartuffe’ liever gezien hebben, doch naarmate de zeden verdorvener werden, moest men op het tooneel preutscher zijn. Verder gaf Pieter de la Croix nog andere blijspelen, ten deele vertaald naar het Fransch van Noël de Breton, sieur de Hauteroche, zooals ‘De vermakelijke rouw’ (Le deuil’) en twee Krispijnstukken: ‘Krispyn medicyn’ (‘Crispin médecin’) en ‘Krispyn muzikant’ (‘Crispin musicien’). Een derde Krispijnstuk van Abeille, namelijk ‘Crispin bel esprit’, vertaalde M. van Breda in 1685 voor den Schouwburg onder den titel ‘Krispyn, poëet en officier’. Bernagie bleef, zooals wij reeds zagen, voortgaan met krachtige hulp te verleenen, en als treurspelvertalers geven in 1685 Michiel Elias met ‘Attila, koning der Hunnen’, naar Pierre Corneille, en E. Webber met ‘Markus Antonius en Kleopatra’, naar Jean de la Chapelle, den Schouwburg nieuwe stof. Hetzelfde deed ook Pluimer's vriendin Katharina Lescailje Ga naar voetnoot1), de dochter van den bekenden uitgever Jacob Lescailje, wiens boekhandel toen vermoedelijk (daar hij in 1677 gestorven was) door haar onder de firma ‘De Erfgenamen van Jacob Lescailje’ werd bestuurd. In de letterkundige wereld van dien tijd neemt deze dichteres sedert 1672 eene eervolle plaats in, al kunnen hare oorspronkelijke gedichten, grootendeels bruiloftszangen, zich ook op niets anders beroemen dan op zuivere taal en vloeiende versmaat, waaraan hare zeven vertaalde treurspelen dan ook een lang leven op het tooneelrepertoire dankten. Aan de pachters leverde zij in 1684 het, later door Lambert Bidloo zeer afgekeurde, treurspel ‘Kassandra’ naar het Fransch van D' Assezan (of Boyer), dat toen gespeeld werd met een zangspel ‘Ariadne’ van Govert Bidloo als | |
[pagina 477]
| |
voorspel. Daarop volgden van haar in 1685 de treurspelen ‘Genserik’ naar Mad. Deshoulières en ‘Herodes en Mariamne’ naar F. Tristan l' Hermite, en in 1686 ‘Wenseslaus, koning van Poolen’ naar Jean Rotrou, die daarin ‘No hay padre siendo rey’ van Francisco de Rojas Zorilla bewerkt had. De drie andere treurspelen van haar dagteekenen uit wat lateren tijd. Toen zij in 1711 op bijna tweeënzestigjarigen leeftijd overleed, vereerden tal van vrienden haar met lijkzangen en grafschriften, die bewijzen hoe geëerd en geliefd zij geweest was. Hare verzamelde dichtwerken zijn in 1731 in drie deelen uitgegeven. Als oorspronkelijk tooneeldichter trad in 1686 een merkwaardig man op, namelijk Dr. Ludolf Smids Ga naar voetnoot1). Hij werd 13 Juni 1649 te Groningen geboren en ontving als katholiek een deel van zijne opleiding te Antwerpen en in een Westfaalsch klooster, studeerde daarna te Groningen, te Leiden en te Franeker en promoveerde aan die laatste hoogeschool in 1673 in de medicijnen. Als geneesheer zette hij zich in zijne geboortestad neer. Hij trad er het volgend jaar in het huwelijk met Maria Tinga, die protestant was en na wier dood in 1682 hij ook zelf tot het protestantisme overging ‘door een sterke en onweerstaanbre stem geroepen en gevoerd in een nieuw Jerusalem’, zooals hij zelf zegt, na ‘drie en dertig jaar met Papendroom en fabel bedrogen en misleid te zyn door 't Jesuslast'rend Babel’. Sinds dien tijd heeft hij zich dan ook levenslang een heftig antipapist betoond, zonder dat wij kunnen uitmaken, of die heftigheid oorzaak dan wel gevolg was van de lasterpraatjes, over hem uitgestrooid door zijne vroegere geloofsgenooten, die hem het verblijf in Groningen tot eene kwelling maakten. Met twee hekeldichten, ‘Slingerworp op het Pausdom’ en ‘Leetwesen over de Slingerworp’, nam hij in 1685 afscheid van Groningen en koos hij Amsterdam tot nieuwe woonplaats, omdat hij een jaar te voren hertrouwd was met een Amsterdamsch meisje, Anna de Groot. Dáár werd hij vriendelijk opgenomen in letterkundige kringen, want reeds vroeger had hij zich eenigszins als tooneeldichter bekend gemaakt. In 1680 was er van hem reeds een kluchtspel op | |
[pagina 478]
| |
den Amsterdamschen Schouwburg vertoond, ‘De geschaakte Cinthia’, eene zeer vrije vertaling van Plautus' ‘Miles gloriosus’ die hij aan Koenraad Geelvinck opdroeg. Een jaar later had hij een ander blijspel, reeds in 1670 ontworpen, namelijk ‘De spookende minnaar of de verdrukte gelieven’ voltooid en een treurspel, ‘Roderik of de verkrachte Florinde’, aan Petrus Francius opgedragen. In Amsterdam gevestigd, bewerkte hij in 1686 met groote vrijheid en veel bekorting Plautus' ‘Mostellaria’ tot een blijspel, ‘De Deboosjant’, dat echter voor Bernagie's bewerking, die ook onder den titel ‘De Debauchant’ in hetzelfde jaar even te voren was uitgegeven, gaarne de vlag wilde strijken, en er ook geene aanspraak op maakte, naast Bernagie's bewerking op het tooneel te worden gebracht. Kenmerkend voor den tijd is het, dat Bernagie de vermakelijke spookhistorie, die tot de wezenlijke bestanddeelen van het stuk behoort, heeft weggelaten (vervangen door het verhaal van een bankroet), terwijl Smids, omdat ‘die Spookery (voornaamlyk by onze Nederlanders) zo niet meer aan de man wil als in verleedene tyden’, van den ‘lichtgeloovigen gryzaard (Theopropides) een Duytscher, Deen of Sweed (Erik)’ gemaakt heeft ‘dewyl deze volkeren noch ten eenemaal naar Geesten, Spooken, Toovenaars, Bezweerders en diergelyke bygeloovige zotternyen haar ooren neigen’. Wilde men daaruit de gevolgtrekking maken, dat het Nederlandsche publiek op eenmaal zoo verlicht was geworden, dat het zich zelfs geen vaderlandsch scheepskapitein kon denken, die aan spoken geloofde, dan zou men zich zeker vergissen; maar de kunstleer had nu eenmaal alle bovennatuurlijkheid van het tooneel verbannen en de dichters waren bang, zich door het vertoonen zelfs van voorgewende spokerij eene berisping van de strenge critiek op den hals te halen. De schoolmeestersplak, die Nil Volentibus Arduum nu reeds eenige jaren had gevoerd als een looden schepter, deed de arme tooneeldichters sidderen en beven. Ook op Ludolf Smids kwam zij nog in hetzelfde jaar neer, toen hij er in geslaagd was zijn reeds vroeger vervaardigd treurspel Konradyn op den Amsterdamschen Schouwburg te doen vertoonen. Aan dat stuk viel toen namelijk een zeer slecht onthaal ten deel, en de critiek liet zich niet onbetuigd. Bernagie maakte de aanmerking, dat ‘de historie te stipt gevolgt’ was. De la Croix en verschillende tooneelspelers hadden weer andere aanmerkingen, die door den dichter beantwoord werden in een ons bewaard ge- | |
[pagina 479]
| |
bleven handschriftje. Daarin vindt men ook een ‘Voorberight’, door Smids met zijn naam en zijne spreuk ‘vulnere pulchrior’ geteekend, dat nooit gedrukt schijnt te zijn, maar waarin hij zijn stuk verdedigt en eenige opmerkingen maakt, die ter kenschetsing van de aesthetica zijner dagen hier eene plaats verdienen. Hij spreekt daarin, behalve over de onhistorische bijverdichtsels, die hij zich veroorloofd heeft in zijn historiespel te voegen, o.a. ook over de eenheid van plaats, waarvan hij wel een voorstander is, doch met dien verstande, dat hij alleen tooneelverandering in het midden van een bedrijf afkeurt. ‘Dat de Franschen’, zegt hij, ‘in het uitvoeren hunner wonderbaarlijke pronkjuweelen’ niet de allergeringste tooneelverandering toelaten, behoeft door ons niet nagevolgd te worden: immers ‘men moet het ruyme tooneel van deze onze groote Schouwburg niet vergelijken bij de enge vertoonplaats van de haare binnen Parijs, die, van de grooten, onder 't speelen op stoelen langs de schermen zittende of tusschen de verpozinge der bedrijven over het toneel wandelende, noch benaeuder gemaakt worden, zoodat (bij voorbeeld) een Hermione met handen en voeten ruim baan moet maaken, eer zij te voorschijn kan koomen, en haar wanhoopige klachten over den bestelden doodslag van Pyrrhus voor den aanschouwer uitstorten’, doch, voegt hij er bij, ‘indien deze reden de naeukeurige geensints voldoet, zo beroep ik mij op Lod. Meijer, Andr. Pels en andere liefhebbers, die mij in dezen zijn voorgegaan en stoutelijk de plaats van yder bedrijf veranderd hebben’. Verder zegt hij, te vreezen ‘diegeene niet voldaan te hebben, wiens stellinge is, dat de treurtoneeltaal natuurlyk plat en ook kruyers, slepers en alle ongeletterde verstaanlyk moet weezen, want zij gelooven, dat alle affectatie en figuurlijke manier van spreken alleen tot het lier- en heldendicht is behoorende; ja, zij verwerpen met gemeene stemmen dien geheel uit allerhande soort van Poëzije, alleenlijk zeggende, dat het te poëtisch is, dat het niet te pas komt, dat Hoofd en Vondel niet beter wisten’, enz. Hij is het met die meening (de meening van Pels, zooals wij reeds zagen) niet eens en beroept zich voor het recht der poëtische tooneeltaal op Politianus en andere Italiaansche kunstleeraars. De val van zijn treurspel, dat zich overigens later hersteld heeft en in de achttiende eeuw meermalen met grooten bijval vertoond is, schijnt Smids afkeerig gemaakt te hebben van het tooneel, en sinds dien tijd heeft hij zich voornamelijk met geschied- en oud- | |
[pagina 480]
| |
heidkunde en vooral ook met penningkunde beziggehouden. Van het groote aantal zijner werken op dat gebied, die gedeeltelijk ook met gedichten opgeluisterd werden, is het genoeg hier de ‘Schatkamer der Nederlandsche Oudheden’, in 1711 in woordenboekvorm uitgegeven en later nog eens herdrukt, als het beste en ook nu nog bruikbare te vermelden. Ook bij werken van anderen, bijv. bij Abraham Valentijn's verdienstelijke prozavertaling der gedichten van Ovidius (in 1700), voegde hij aanteekeningen, die van veel kennis getuigen. Als dichter werd hij, vooral op lateren leeftijd, toen hij met zijn wetenschappelijken arbeid welverdienden roem had verworven, door zijne tijdgenooten zeer geprezen, en dat het eigenlijk poëtische aan zijne dichtwerken te eenemale ontbreekt werd in een prozaïschen tijd als de zijne minder gevoeld, dan het nu gevoeld wordt door de weinigen, die er nog als bij toeval kennis mee maken. Het best leert men hem als dichter kennen uit zijne, in 1694 aan burgemeester Nicolaes Witsen opgedragen, Poésy: een vrij omvangrijken bundel, die ook eenige Latijnsche gedichten bevat en vooral de aandacht trekt door zestig ‘Byschriften op Schilderyen en Printen’, meest van Jacob Gole en Petrus Schenk, en door nog verscheidene andere van dezelfde soort, en daaronder ook vier en twintig op beelden van uitmuntende vrouwen door Adriaen Schoonebeek. Opmerkelijk is in dezen bundel ook ‘Het Toetsteentje der Nederduytsche Toneel- en Mengelpoësye’, bestaande uit zestien kleine gedichtjes met aanteekeningen (zooals hij er ook bij zijne meeste andere gedichten voegde), waarin allerlei lessen over taalen dichtkunst gegeven worden en Smids zich een ijverig leerling van Nil Volentibus Arduum toont. Afgekeurd worden daar verouderde en vreemde woorden, onjuist gevormde samenstellingen, overbodige en achteraan geplaatste adjectieven, verkeerde klemtoon en ‘ineentrekkinge en uittrekkinge’ van woorden. In andere van die dichtjes bestrijdt Smids valsche beeldspraak, straattaal, overmaat van verkleinwoordjes en gewrongen zinbouw. Ook over zoogenaamde dichterlijke rijmvrijheden in strijd met het taalgebruik, over afwisseling van staand en slepend rijm, caesuur en versvoeten geeft hij dezelfde lessen als Pels, en van alle fouten, waartegen hij waarschuwt, haalt hij voorbeelden uit oudere en nieuwere schrijvers in de aanteekeningen aan, zoodat, wie eene studie wil maken van de verandering, die er in de laatste twintig jaar der | |
[pagina 481]
| |
zeventiende eeuw in de taal der dichters gekomen is, niet beter kan doen, dan dit ‘Toetsteentje’ van Smids te raadplegen. Reeds op zich zelf is deze berijmde taal- en rijmleer een merkwaardig teeken des tijds, en wanneer wij vernemen, dat Ludolf Smids in het begin der achttiende eeuw ook tot de medewerkers der ‘Boekzaal van de geleerde wereld’ heeft behoord, kan ons dat wel niet verwonderen. Den 7den Mei 1720 is hij te Amsterdam overleden, nog op zeventigjarigen leeftijd onder de geleerde dichters een aanhanger van den nieuwen tijdgeest, tegenover Joan van Broekhuizen, dien wij als een conservatief voorstander van de vervlogen gouden eeuw leerden kennen en wiens Nederlandsche poëzie dan ook zeker geene genade heeft kunnen vinden in de oogen van Smids, die hem in een lijkdicht ook alleen geprezen heeft om zijne geleerde uitgaven van Propertius en Tibullus. |
|