De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 4: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde van de Republiek der Vereenigde Nederlanden (2)
(1924)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekendV.
| |
[pagina 457]
| |
hij dezelfde straf zou moeten ondergaan Ga naar voetnoot1). Die hekeling miste hare uitwerking niet, en vandaar dan ook, dat de leden van het Kunstgenootschap, tot zelfs de onder zijne vrienden zoo groot geachte Meijer, al spoedig na hun dood in vergetelheid zijn geraakt, met uitzondering van Andries Pels, die toch de meest gehate van allen was. De verklaring van dat schijnbaar vreemde verschijnsel is hierin te zoeken, dat Pels met zijne beide berijmde kunstleerboeken aan de beginselen van Nil Volentibus Arduum vaster vorm had gegeven en die beginselen zóó zeer in overeenstemming waren met den geest des tijds, dat zij allen tegenstand zegevierend overwonnen, zelfs al werden zij door kleine dwingelanden op hooghartigen toon voorgedragen. Zelfs Oudaen, die tot de felste tegenstanders van het Kunstgenootschap behoorde, maar door Pels was uitgenoodigd, zijne ‘Aanmerkingen’ te schrijven op diens Q. Horatius Flaccus Dichtkunst, zooals hij in 1681 ook deed, ofschoon die ‘Aanmerkingen’ eerst na zijn dood in 1713 het licht zagen, kon niet nalaten het dichtwerk van Pels in 't algemeen te prijzen als ‘deftig, bondig, krachtig, wel doorwrocht aan zenuwen en spieren, en wel waardig, dat het onder de braafste werken onzer eeuwe gestelt en gerekent worde’; en eene eeuw lang heeft men het dan ook als zoodanig in eere gehouden Ga naar voetnoot2). Het is in 1677 door Pels aan den Amsterdamschen burgemeester Cornelis Geelvinck en zijne zoons opgedragen, zooals Horatius het zijne aan de Pisonen toewijdde, en is eene vrije vertaling der ‘Ars poëtica’, maar ‘op onze zeden en tyden gepast’ Ga naar voetnoot3). Voorzoover nu Pels met Horatius overeenstemt, kunnen wij zijne leer onbesproken laten als allesbehalve nieuw en reeds te voren algemeen bekend en in practijk gebracht; doch wij vinden er ook het een en ander besproken, wat Horatius onaangeroerd had gelaten of niet vermelden kon, b.v. het rijm. Verschillende gebruikelijke rijmen keurt Pels af, zooals b.v van ‘huldigingen’ op ‘beschuldigingen’, | |
[pagina 458]
| |
die hij huppelend en springend noemt. Dubbelrijmen, als bloot staan’ op ‘groot gaan’, noemt hij ‘heel verkeerde fraayigheden, t'enzy ge een dicht zo rymt van boven tot beneden’. Lettergreeprijm beschouwt hij niet meer als rijm, en bij slepend rijm acht hij eene zeer zwakke, toonlooze lettergreep na den rijmklank beter dan b.v. een rijm als ‘baat heeft’ op ‘gehaat heeft’. Of de schrijfwijze der rijmwoorden verschilt, komt er volgens hem niet op aan, als de klank maar dezelfde is. Men mag gerust ‘woord’ op ‘voort’, ‘kap’ op ‘krab’, ‘kleedden’ op ‘leden’, ‘visschen’ op ‘missen’, ja zelfs ‘kinsch’ op ‘Prins’ rijmen, maar hij is het met de meerderheid eens, dat een rijm van ‘paden’ op ‘genade’ verkeerd is. Grooten rijmrijkdom acht hij in 't heldendicht of in de samenspraken op het tooneel ongewenscht, want daar mag het rijm niet al te zeer de aandacht trekken. Liefst wil hij dáár afwisseling van staande en slepende rijmparen bij het zes- of vijfvoetig vers, met behoorlijke caesuur. Verzen van drie voeten of minder keurt hij af, ‘omdat ze hinder aan ons gehoor doen en ook gemeenlyk in die trant gedwongenheid van rym blykt’. Wie ‘naauwe acht op all' die kleinigheden slaat, geeft aan zyn gedicht een ongemeen sieraad’, zegt hij en toont daardoor, dat hij ‘de groote vryigheid van ruuwere eeuwen heeft leeren myden’, maar het is van nog meer belang, ‘op styl en stoff' te letten’, dan op het rijm. Bij het treurspel, zegt hij, wordt nu dikwijls op het voorbeeld der Franschen tusschen de bedrijven in muziek ten gehoore gebracht, ter vervanging van de reien, die terecht zijn afgeschaft, omdat ze alleen bij het Grieksche treurspel pasten en niet eens meer bij het Latijnsche, zoodat zelfs de reien van Seneca naar zijne meening ‘nooit op 't Roomsch tooneel naar eisch vertoond geweest zijn’. Trouwens sinds hij ‘'t schoolmeesterlyk gezag’ ontgroeid is, ‘pryst hij niet meer de Ouden blind in hunne werken’ en is noch Seneca noch Plautus voor hem meer het ‘voorbeeld van tooneelkunst’. Alleen Terentius stelt hij hoog, al heeft deze den dienst der reien dan ook minder goed, dan later de Franschen deden, door vertrouwelingen laten verrichten. Gekheid of platheid mag met ‘treurstof niet gemengd’ worden, en zelfs in het blijspel moet men altijd behoorlijke taal spreken: ‘de boer blyve altyd boer, doch myd' voor alle ding ontuchtig spreeken, vuile, onhebbelyke naamen te noemen: 't boersch en niet het vuil moet hem betaamen.’ Op het gebied van tooneel- en heldendicht heeft er groote voor | |
[pagina 459]
| |
uitgang plaats gehad. De vroegere dichters, zegt hij, hebben, trots al hun ijver en hunne studie der Ouden, het ‘nooit in de grond verstaan’. Zij begrepen niet, ‘wat de Reij in 't spel bedryft; hoeveel sieraads bestaat in de eenheid van geschied'nis, tyd en plaats; hoedat en waar de knoop beginnen moet en enden, hoe zich het een tooneel aan 't ander binden moet in een bedryf; waarom vier spreekers niet voor goed gekeurd zyn by malkand're op één tooneel; de reden waarom geen' persoonaadje op 't schouwtooneel mag treeden na 't eerst uitgekomen, dan geroepen of verwacht’, enz. Dat hebben wij nu eerst van de Franschen geleerd, die hun tegenwoordigen dichtroem vooral aan den Cardinaal de Richelieu hebben dank te weten. Volgen wij hen, zegt hij, dan zullen wij spoedig even groot in de poëzie zijn, als nu in den handel; doch wij moeten er dan ook moeite voor over hebben. Weliswaar zal ‘oeffening noch blokken hem iets baaten, dien de Zanggodinnen haaten’, maar het dichten is toch ook eene kunst, die aangeleerd moet worden en eerlijke critiek niet mag schuwen, ja zelfs behoort te zoeken: critiek als van, 't Kunstgenootschap, door de zinspreuk en de prent van Nihil Arduum Volentibus bekend’, dat zelfs aan zijne vrienden de waarheid durft zeggen. Wie inderdaad een goed dichter wenscht te worden, begeve zich tot Dr. Meijer, die hem zijne fouten zal aanwijzen, als hij naar hem wil luisteren; maar zoo hij zijne gebreken liever wil verdedigen dan verbeteren, dan zal Dr. Meijer geen woord meer aan hem verliezen en hem ‘naar zijn zin met zijn pop alleen laten speelen’. Dan echter zal ook ieder, die wijs is, ‘zulk een raazenden Poëet vermyden’. Van meer belang dan dit is het geheel oorspronkelijke werk, dat Andries Pels in 1681 voltooide, namelijk Gebruik en Misbruik des Tooneels, en waarbij wij, ondanks de stroefheid der verzen en het prozaïsche der woordenkeus, ons wat langer moeten ophouden, ook om te doen zien, dat de leeringen van Nil Volentibus Arduum over het algemeen niet onverstandig waren en dat het alleen de eenzijdige toepassing er van en het tiranniek doctrinarisme van het Kunstgenootschap zijn, waardoor zij nadeelig op de kunst hebben gewerkt. Het ‘Gebruik en Misbruik des Tooneels’ begint met de verklaring van Pels, dat de opdracht hem door het Kunstgenootschap gedaan, om zulk een werkje te schrijven, hem bijzonder heeft ver- | |
[pagina 460]
| |
heugd. Immers hij is blijde, hen te kunnen weerleggen, die tegen het tooneel niet zoozeer uit een godsdienstig beginsel zijn ingenomen, als wel om de grove misbruiken, die er zoo vaak hebben geheerscht. Hij hoopt die misbruiken door ze aan te wijzen van het tooneel te kunnen verbannen en de bestrijders van het tooneel er weer voor te kunnen winnen door aan te toonen, hoe de goede tooneelstukken, die ook hunne goedkeuring zullen kunnen wegdragen, behooren te zijn. Van gebruik en misbruik hangt het gewoonlijk af, of de dingen goed of verkeerd zijn, en de tooneelkunst zal, indien er een goed gebruik van gemaakt wordt, kunnen bewijzen, dat zij in de rij der kunsten bovenaan verdient te staan. Geene poëzie maakt uit den aard der zaak meer indruk dan de tooneelpoëzie, daar de dichterlijke taal nog gesteund wordt door de vertooning op een tooneel met decoraties en dus meer dan eene dichterlijke voordracht den indruk van werkelijkheid geeft. Zoo hebben dan ook de Ouden steeds het levendigst belang in het tooneel gesteld en is het bij velerlei volken in eere geweest, al heeft het ook reeds bij de Ouden aanleiding tot misbruik gegeven. Wat Pels ons daarvan vertelt, kunnen wij gerust overslaan, evenals het overzicht, dat hij, blijkbaar aan de hand van Geeraardt Brandt, van onze eigene tooneelgeschiedenis geeft in den tijd der Rederijkers, aan wie, volgens hem, de eer toekomt, dat zij het volk de oogen geopend hebben voor de gebreken van Kerk en Geestelijkheid, zoodat Alva, toen hij hier kwam, geene ‘slaven’ vond, maar menschen, die in staat waren vrijheid van denken en spreken te handhaven, en onder welke later de leden der kamer ‘In liefd' bloeyende’ de taal van bastaardwoorden zuiverden en in taal en dichtkunst het nageslacht ‘als een held're fakkel voorlichtten’. Zelfs Bredero wordt hier door Pels geprezen als ‘een geest, wiens wedergade in scherts en boertigheden, nabootzende de zwier van de oude platte zeden en de onbeschaafdheid van de straattaal te Amsterdam, nooit vóór hem is geweest of sedert na hem kwam’. Coster, Hooft en Vondel krijgen daarop eveneens den verdienden lof, vooral als taalscheppers. Vondel heeft, zegt hij, de taal, bij Hooft nog ‘hard en wreed’, ‘zo beschaafd en versmeed in styl en schikking, dat hy grootsch, doch ongedwongen en zonder lafheid vloeit en rolt op alle tongen’. Eindelijk werd te Amsterdam door de kunstvaardigheid van Van Kampen de Schouwburg gebouwd, die later ‘door al te yverige onkunde en onbedreeven opzieners, | |
[pagina 461]
| |
om het onbeweegchelyk tooneel te doen beweegen en Italië in dat deel te volgen, met zeer groote onkosten is vertimmerd, en niet verbeterd, maar erbarmelyk verslimmerd’. De regenten, door de Regeering aangesteld om den Schouwburg te besturen, hadden er voor behooren te zorgen, dat deze, vooral voor jonge menschen, een ‘leerzaam tydverdryf’ werd, waarmee zij zich nuttig konden ontspannen ‘in plaats van wyngelag, van tuischbank of bordeel’, en waar dan tevens de Nederlandsche taal zich had kunnen ontwikkelen. Op leerzaam tijdverdrijf en taalbeschaving moest de Schouwburg in de allereerste plaats bedacht zijn en niet hierop, dat er zooveel mogelijk toeschouwers getrokken werden en geld werd geïnd voor weezen en oude mannen. Dat liefdadig doel moest eerst in de tweede plaats in aanmerking komen. Staat en Kerk op het tooneel te brengen was verboden, maar aan dat verbod heeft de Schouwburg zich weinig gestoord. Wat den Staat aangaat, heeft de Schouwburg het wel niet zóó bont gemaakt als in den tijd van ‘Palamedes’ en ‘Iphigenia’, en zijn slechts eenige versregels in den ‘Aran en Titus’ en in den, overigens erbarmelijken en niet verkeerd bedoelden, ‘Mas-Anjello’ van Asselijn te berispen, maar met de Kerk heeft men het erger gemaakt. Daarmee bedoelt Pels niet, zooals hij zegt, dat er heidensche goden ten tooneele gebracht zijn. Immers iedereen weet wel, dat Mars zinnebeeld van den oorlog, Apollo van de zon is, en daarin afgoderij te zien is ‘verr' gezocht’. Maar wel noemt hij het afgoderij, wat Vondel gewoonlijk ten tooneele bracht: gebeden als die van Badeloch en Broer Peter in den ‘Gysbreght’, redeneeringen als van St. Ursel in ‘Maegden’ voor het Christendom of van Salomo voor het Jodendom, tegenover welke dan ook weer de Heidenen hun geloof verdedigen. Vooral keurt hij af het ‘omwroeten van 't verhoolenste aller dingen’, het ‘indringen in Gods raadsbesluit’, zooals Vondel dat in zijn ‘Lucifer’ deed. Met al die godgeleerdheid dringt het Speeltooneel zich in de plaats van Kerk en School en zou het predikanten en hoogleeraars wel overbodig willen maken. In dit ‘verdoem'lyk misbruik’ ziet hij een ‘vond van schalke Jezuwyten, om dus de Kerk om verre en overhoop te smyten’. Zich te beroepen op het voorbeeld van Heinsius, De Groot, Schonaeus en Buchanan, die ook heilige stof in tooneelstukken behandeld hebben, gaat niet aan, zegt hij, want hij wil niemand | |
[pagina 462]
| |
beletten ‘op zyne eigen ban en boete te schrijven’; maar als men ze ten tooneele wil brengen voor het groote publiek, moest men ook predikanten in het college van schouwburgregenten opnemen. Wie zich beroept op de oude Rederijkers, die hij zelf juist geprezen had, omdat ‘nevens 't Beeldestormen hun Speeltooneel de grond gelegd heeft van 't hervormen’, weet hij niet anders te gemoet te voeren, dan een ‘wee den tyden daar de Kerk die hulp behoeft! Die zyn, God lof, voorby. Geen spel, veel min geboeft is nu noodzaak'lyk om misbruiken af te schaffen’. Wie iets op leven en leer der predikanten heeft aan te merken, is immers vrij te schrijven wat hij wil. Terecht hebben dan ook de predikanten van den kansel tegen den Schouwburg uitgevaren. Plichtverzuim zou het van hen geweest zijn, dat niet te doen. Het tooneel is verder niet alleen misbruikt ten nadeele van Kerk en Staat, maar ook ten nadeele van de goede zeden. Wel zijn er zelden meer bijzondere personen op het tooneel beschimpt, maar de Regeering is toch in 1661 tusschen beiden moeten komen om te verhinderen, dat in 't zoogenaamde treurspel ‘De Rampsalige Min’ ‘de soete Vryage van Mons. Gabriel de Lalande of d' afgevalle Roos van Juffr. Elisabeth L'Estevenon’, een geruchtmakend liefdesschandaaltje in patricische kringen, op het tooneel werd gebracht; en voor de dochter van den Graaf van Warfuzé moet het niet aangenaam geweest zijn, dat haars vaders geschiedenis door Asselijn ‘veel te onbezuisd op 't Schouwtooneel gebragt was, ter onverdiende schimp van dat beroemd geslacht’. Toch was Asselijn in zoover te verontschuldigen, dat het zijn opzet niet was, haar geslacht te beschimpen. Veel erger waren dan ook stukken als de ‘Aran en Titus’ van Jan Vos en Roeland's ‘Biron’, waarin vloeken en allerlei schandelijke woorden opeengehoopt zijn, evenals in ‘honderd kluchten, die door geen and're drift als geilheid beschreeven’ waren, met de ‘Klucht van Oene’ van Jan Vos aan de spits. De meeste van deze bevorderden in hooge mate de onkuischheid, evenals ook sommige treurspelen, o.a. ook Vondel's ‘Joseph in Egypten.’ De manier, waarop Jempsar daar beproeft Joseph te verleiden, ‘moog' Jozefs hette dooven, maar’, zegt Pels, ‘'k durf dat wonder van den kyker niet gelooven’. Eveneens wemelt de ‘Aran en Titus’ van oneerbare woorden en daden, die niet alleen vrouwen, maar zelfs mannen doen blozen. Zal men dan ‘verkrachten of verboden | |
[pagina 463]
| |
liefde’ nooit op het tooneel mogen brengen? vraagt Pels, en zijn antwoord is: 't komt er slechts op aan, hoe men het doet, want in Hooft's ‘Geraert van Velsen’, in ‘De stantvastige Genoveva’ van Wouthers en in ‘Don Louis de Vargas’ van Heynck behoeft niemand er zich aan te ergeren. Daarentegen is een blijspel als ‘Iemant en Niemant’ van Isaac Vos in hooge mate aanstootelijk en er als het ware op toegelegd om de jeugd van den Schouwburg ‘regelrecht den weg na 't bordeel te doen inslaan.’ Stel echter, dat er noch op Kerk, Staat of bijzondere personen geschimpt werd en over ontuchtige voorstellingen niet te klagen viel, zou dat dan al genoeg wezen, om ‘'t schouwspel een onberispelyk vermaak’ te doen zijn? vraagt Pels, en hij antwoordt: o neen, voldoet een stuk niet aan de eischen van taal, stijl en samenstelling, dan is het nog niets waard. Daaraan nu had het steeds ontbroken. Zondert men de stukken van Hooft en Vondel uit, dan zijn er van de honderd geen vijf, die in deze opzichten lof verdienen, zelfs niet de zoo hoog geprezen ‘Aran en Titus’. Het is eene opeenhooping van gruwelen, alsof 's dichters hoogste doel geweest was, ‘het volk tot beulen of tot moordenaars te maaken.’ Alleen zucht naar ‘nieuwigheid en ongewoonheid’ en ook de verwondering, dat een zoo ongeletterd man als Jan Vos het heeft kunnen schrijven, heeft er zijn grooten opgang aan kunnen bezorgen, ofschoon het toch in strijd is met alle ‘tucht en red'lykheid’ en geschreven is in eene taal, die meer van ‘opsnijen en raazen’, dan van ‘voeglyk en natuurlyk spreeken’ heeft. En toch is dat stuk toen, om den grooten toeloop, die het had, door ‘de meeste jonge baazen’ tot model genomen. Die zelfde ‘Aran en Titus’ heeft dan toch maar door dien toeloop aan de Godshuizen mooie sommen opgebracht! wordt er gezegd, want het groote publiek houdt nu eenmaal van spelen, ‘daar worstelen, schermen, schots uitluchten, wederblaffen en snaauwen tusschen twe, drie koningen in gehoord en gezien wordt’. Voor Pels echter is het eene ergernis dat de geldquaestie hier alles beheerscht, dat de schouwburgregenten ‘wel van kunst maar meer van dukatonnen’ hielden en, wilden zij niet ontijdig ‘onthoofd’ worden, er voor moesten zorgen, dat ‘er van Sint Ann' te mets wat onderliep’. Den ‘arme’ heeft iedereen in den mond, de ‘kunst’ niemand, en toch is die van een zoo groot belang voor de maatschappij. ‘Burgermeesters, die zooveel geld uitgeven aan straaten, wallen | |
[pagina 464]
| |
en bruggen en aan de kleine en hooge schoolen’, zouden ook wel wat mogen bijdragen om den Schouwburg te steunen, wanneer inderdaad de armen schade leden door het vertoonen van goede stukken, daar het toch ook in het belang der maatschappij is, dat de Schouwburg eene nuttige leerschool voor het volk is in plaats van een gevaar voor de goede zeden. De klachten over de geldelijke schade, door het vertoonen van goede stukken geleden, missen echter, volgens Pels, allen grond. Na de heropening van den Schouwburg en de tooneelhervorming van 1678 heeft de ondervinding geleerd, dat ook goede stukken grooten toeloop kunnen hebben. ‘Word Cinna, Mithridaat, Andromaché gespeeld’, zegt hij, ‘of wordt de Gierigheid van Geeraard afgebeeld, 't Gedwongen Huuw'lyk of Astrate, al fraaye stukken, men ziet, dat zy het volk als na de Schouwburg rukken; zy geeven niet alleen voor één maal, maar zoo vaak men ze ophaalt voordeel, vergenoeging en vermaak.’ En ook in vroeger tijd, toen er met den ‘Aran en Titus’ zooveel verdiend werd, had toch ook tegelijk een voortreffelijk stuk als de door Johan van Heemskerk vertaalde ‘Cid’ niet minder toeloop. En waaraan dankte het dien? ‘'t Is niet hoog’, zegt Pels,
‘Noch trots van trant en styl; het flikkert niet in 't
oog
Door veel toetakelings van toestel of persoonen:
't Gevecht van lyf om lyf, dat veele in 't oog vertoonen,
Als iets uitsteekends, en de stryd in 't open veld,
Die veeltyds 't Schouwtooneel in rep en roere stelt,
Geschiedt niet voor het volk, maar achter de gordynen.
Men ziet' er Engel, Geest noch Monsters in verschynen.
Waar schuilt het dan? In 't werk, de zeden en de zin
Der redeneering: daar steekt al de fraayheid in.
Wie hoort Chimene, wie hoort Don Rodrigo klaagen,
Dien 't hart niet week wordt om hunn' ramp te helpen draagen,
Wen kinderlyke pligt in weerwil van 't gemoed
Zo wreede stormen op hunn' zuiv're liefde doet.
Het speelt alleen'lyk niet voor de ooren, noch voor de oogen,
Maar voor de ziel, die, door dat voorbeeld opgetoogen,
Onweetend neiging krygt tot volging van een' deugd,
Die zy in anderen beschouwt met zulk een' vreugd.’
Niet alleen wordt hier aan Corneille's ‘Cid’ hooge lof toegezwaaid, al ontkent Pels niet, dat er ook gegronde aanmerkingen op gemaakt zijn, maar bovendien wordt ook de vertaling, ofschoon eigenlijk niet voor den druk bestemd en dan ook ‘in taal en styl en rym niet zo net en zuiver als 't behoort’, toch zeer geprezen als ‘heel natuurlyk, klaar, verstaanlyk en zeer krachtig, ja zo, dat | |
[pagina 465]
| |
niemant licht zou durven onderstaan, de hand aan 't schaaven en veranderen te slaan, of die het waagde, zou 't van veel voorneeme gaaven, daar 't nu mee pronkt, misschien berooven door 't verschaaven’. Wij zien hieruit meteen dat althans Pels van ‘beschaven’ niet alle heil verwachtte. Zoo schitterde dan reeds sedert 1641 bij ons de ‘Cid’, ‘door alle nevels heenen gelyk een held're zon’, als de eersteling van zoovele latere Fransche stukken, die op het tooneelgebied als fakkels den weg wijzen. Toch, hoeveel lof Pels ook aan de Fransche stukken geeft, die hij zijnen landgenooten ‘tot een voorbeeld’ stelt, hij was niet zoo eenzijdig, dat hij al wat niet Fransch was verwierp. Zelfs erkent hij, dat men ‘veel fraaye Spaansche spelen en Engelsche lichtlyk nog liever zal zien om hunne veelheid van voorvallen en hunn' volheid van vindingen’: en dan noemt hij als voorbeelden van goede Spaansche stukken: ‘Het verwarde hof’ van Leon de Fuyter, ‘De dolheyt om de eer’ van G. van Staveren, ‘Don Louis de Vargas’ en ‘Veranderlyk geval’ van Dirck Heynck. Van de Engelsche stukken zegt hij zelfs, dat zij misschien ‘alle vindingen der Franschen overtreffen.’ Hierop komt Pels tot het onderwerp, waarvan de behandeling hem voor het vervolg tot gezaghebbend kunstleeraar heeft gemaakt, namelijk tot de kunstregels, die, zooals hij zegt, de ‘schooltooneelkunst’ evengoed heeft als de bouwkunst en die ‘na veel arbeids zyn uitgevonden door braave meesters op der ouden Grieken spoor.’ Ze in overmoed te veronachtzamen is gevaarlijk, zooals hij tracht te bewijzen door het voorbeeld van Rembrandt, die door alleen op eigen wieken te drijven niet had bereikt, wat hij met zijne groote gaven had kunnen bereiken. De eerste regel nu is voor den tooneeldichter, dat hij ‘een leerzaame stof verkieze’; maar het treurspel wraakt alle stof, waarbij onschuldigen in ellende blijven. Dat is wel treurig, maar mag men nog wel spel noemen ‘tgeen ons niets aandoet als verdriet?’ De Ouden dachten daar wel anders over, maar de tijden zijn nu veranderd, en daarom zou hij aanraden liever een deugdzaam held te doen optreden, die tot voorbeeld kan strekken en de belooning zijner deugd ontvangt na lange worsteling tegen het ongeluk. Om eenige afwisseling aan te brengen kan men dan ook nog wel een dwingeland tot held maken, die op het eind van het stuk gestraft wordt. Het best doet men, zijne stof in de oude geschiedenis te | |
[pagina 466]
| |
zoeken, want wie de nieuwe geschiedenis behandelt, geeft licht ergernis door eene partijdige voorstelling der feiten, zooals b.v. in de stukken, waarvan ‘Johanna Gray’ of ‘Maria Stuart’ de heldinnen waren, terwijl men met bijbelstof op het verboden terrein van den predikant treedt. Eigen vinding op het tooneel brengen is gevaarlijk, daar het veel te groote kunstvaardigheid vereischt, meer dan Jan Vos met zijn ‘Aran en Titus’ of ‘Medea’ toonde, en Govert Bidloo met zijn ‘Fabius Severus’ en ‘Karel Erf-Prins van Spanje’. Daarin toch gaan onschuldigen jammerlijk te gronde. Het behandelen van bekende stoffen behoeft nog niet tot eentonigheid te leiden, want door inkleeding en schikking kan men er verscheidenheid genoeg in brengen. De blijspeldichter, die ‘zeer zelden of nooit hooge zaaken behandlen moet’, zal het best het nuttige met het aangename verbinden, als hij, zonder ooit persoonlijk te worden, maatschappelijke gebreken hekelt. Zelfs in de klucht moet de deugd ten slotte zegevieren: een zondaar, die zich bekeert, zooals b.v. ‘Warenar’, valt bij het publiek altijd in den smaak. Daarentegen geeft het ergernis als Corneille's ‘Looghenaar’ op 't eind ongestraft blijft. Alles, tot almanakanecdotes en sprookjes toe, kan den blij- of kluchtspeldichter stof verschaffen, want in de stof bestaat niet de grootste verdienste van een stuk, maar in de samenstelling. Aankomende dichters meenen reeds, dat zij aan alle kunsteischen voldaan hebben, als zij eenheid van plaats en tijd behoorlijk hebben in acht genomen en er voor gezorgd hebben, dat het tooneel nooit ledig blijft, waardoor eene gaping zou ontstaan, die van één bedrijf er twee zou maken. Dat, zegt Pels, ‘is al 't minst, dat iemand in een spel waarneemen moet’. Meer komt het aan op het goed inweven der bijverdichtsels, ‘op het leggen van den knoop des ganschen handels, op het leiden van de loop tot aan de ontknooping en 't natuurlyk fraay ontbinden.’ Daarin bestaat, naar zijne meening, het geheim van den opgang, dien de ‘Aran en Titus’ maakte, evenals hierin, dat het spel geheel uit was, zoodra de ontknooping had plaats gevonden, iets wat men in de andere stukken van dien tijd maar zelden vond. Dat het stuk die deugden bezat, was echter meer geluk dan wijsheid, want in zijn ‘Medea’ heeft Vos die regels niet in acht genomen, ofschoon hij toen zelf als ‘oppermeester’ in de kunst optrad en zijne regelloosheid prees boven de wetten van Aristoteles en Horatius. | |
[pagina 467]
| |
Verder moet een stuk zóó in vijf bedrijven verdeeld zijn, dat er geene gaping midden in een bedrijf ontsta. Eenheid van plaats en tijd is gewenscht, hoe meer hoe liever. Lange redeneeringen moet men vermijden: korte redeneeringen treffen, als zij maar krachtig zijn, de gemoederen veel meer. Ook moet men bijzonder letten op taal en rijm, want reeds op zich zelf streelt dat de ooren, en komt er nu nog ‘pit van zin’ bij, dan maakt de dialoog een machtigen indruk ook door rijm en taal. Toch baten schoone taal en onberispelijk rijm niets, als de woorden niet gemakkelijk te begrijpen zijn. Hooft en Vondel, zegt Pels, waren dichters, ver boven mijn lof verheven: toch ‘heeft het hen op ons tooneel gemist, met all' hunn' taal en kunst den volke te behaagen’, niet alleen ‘omdat ze niet gestaag na 't einde jaagen of veel doen zeggen na de ontknooping’, zooals Vondel dikwijls doet in het laatste bedrijf van zijne treurspelen en Hooft met de toespraak van den Vechtstroom in de ‘Geraert van Velsen’, maar wel vooral ‘omdat ze ook al te hoog in hunn' geleerdheid draaven.’ Voorbeelden daarvan zijn de philosophie van Zegemond in Hooft's ‘Baeto’ en 't gesprek van Potifar met Joseph over het feest van Apis in Vondel's ‘Joseph in Egypten.’ Ook proeven van al te hoogdravende taal worden door Pels uit de treurspelen van Hooft en Vondel aangehaald, alleen voor geletterden niet voor 't gewone schouwburgpubliek te begrijpen. Pels zegt dat niet om Hooft of Vondel te verkleinen, want, hadden zij later geleefd, zij zouden het ongetwijfeld met hem eens geweest zijn. In Vondel ziet hij dan ook, wegens diens voorberecht voor den ‘Jeptha’, zijn voorganger als wetgever op het gebied der tooneelkunst. Na zich op deze wijze tegenover de Vondelvereerders verontschuldigd te hebben, keert hij tot zijn onderwerp terug en geeft hij te kennen, dat hij ook uiterlijke versierselen niet versmaadt en den tooneeldichter gaarne vergunt, gebruik te maken van ‘kleed'ren, toestel, pracht van schouwtooneelen, ja machienen’, als men die dingen maar niet voor de hoofdzaak aanziet, want dat zou zijn de lijst te verkiezen boven de schilderij, de verlepte, maar sierlijk opgekleede juffer boven eene mooie frisschemeidineenvoudige kleedij. Op zichzelf keurt Pels dus kunst- en vliegwerken, geestverschijningen en gevechten niet af, als zij maar niet ‘stryden met de kunst’. Ten slotte meent Pels zich nog te moeten verdedigen tegen de aanvallen, die er van verschillende kanten op Nil Volentibus Arduum gedaan zijn. Gij zijt verwaand, zegt men: alleen de werken | |
[pagina 468]
| |
uwer bentgenooten behagen u, terwijl gij toch niets anders gedaan hebt dan vertalingen te leveren of in vroeger tijd ook stukken met kunst- en vliegwerken, zooals ‘Verloofde Koninksbruidt’ en ‘Ghulde Vlies’ van Meijer, ‘Didoos doot’ van Pels, en ‘De liefde van Diana en Endimion’ van Lingelbach. Pels antwoordt: wat die laatste stukken betreft, hebben de berispers gelijk. Zij zijn vóór de stichting van N. V. A. gemaakt en zijn inderdaad ‘vodden’, maar destijds in vergelijking van wat er verder ten tooneele kwam, meesterstukken, want zij strijden althans niet tegen de goede zeden, de taal is ‘keurig en kiesch’, er is gelet op de karakters, en de wetten van plaats en tijd zijn er bij in acht genomen. Toch waren het vodden, en allermeest ‘Julfus’ de klucht van Pels, die hij niet meer durft verdedigen, maar waarvan hij het verkeerde wegens de vermakelijkheid verzoekt door de vingers te zien. De latere stukken echter verdienen geprezen te worden, en behalve ‘Agrippa’ en ‘Andromaché’ zijn het ook meer dan eenvoudige vertalingen. 't Zijn omwerkingen van het oorspronkelijke naar de regelen der kunst, en men moet kunnen begrijpen, dat het gemakkelijker is een geheel nieuw spel te schrijven, dan een slecht spel te verbeteren. Zelfs de grootste dichters waren niet geheel en al oorspronkelijk: Virgilius ontleende aan Ennius en Homerus, Plautus en Terentius aan Menander, Guarini aan Tasso, Corneille aan de Spanjaarden, Racine aan de Grieken en Molière aan de Italianen, aan Aristophanes en Plautus, ‘De Malle wedding’ is zoo sterk door hen omgewerkt, dat zij er zich zoo al niet de ‘vinders’ dan toch de ‘maakers’ van durven noemen, evengoed als Aeschylus, Sophocles of Euripides dat van hunne stukken waren. Onpartijdigen zullen moeten erkennen, beweert Pels, dat Nil Volentibus Arduum den grond heeft gelegd tot hervorming van het tooneel en dat er nu nog slechts enkele middelen moeten aangewend worden ‘om de kunst in top te heffen’. Vooreerst moeten de dichters nog wat meer geëerd worden, dan gedaan wordt in dezen tijd, waarin alleen in eere is wat geld aanbrengt. Verder moeten de dichters met hunne kunst niet alleen eer, maar ook voordeel kunnen inoogsten en moeten er niet meer onkundigen tot schouwburgregenten verkozen worden, maar mannen, die in de kunst ervaren zijn. Dan zal de kunst bloeien, de Schouwburg zal dan aan de jeugd een nuttig en vermakelijk tijdverdrijf bieden en de Godshuizen zullen er zeker geene schade bij lijden. |
|