De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 4: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde van de Republiek der Vereenigde Nederlanden (2)
(1924)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekendIV.
| |
[pagina 442]
| |
Regeering aan de regenten der Godshuizen het recht om de schouwburgregenten voor te dragen en benoemde zij zelf zes regenten, die ook het geldelijk beheer over den Schouwburg zouden hebben en daarvan om de drie maanden aan de regenten der Godshuizen rekening en verantwoording zouden moeten doen. In Februari 1679 zouden twee van die schouwburgregenten aftreden, en dan telkens ieder jaar twee andere, zoodat de regenten in 't vervolg zitting zouden hebben voor drie jaar. Voor de openkomende plaatsen zou de Regeering zelf nieuwe regenten benoemen uit dubbeltallen, door het college der schouwburgregenten voorgedragen. De regenten, die het eerst benoemd werden, waren Prof. Petrus Francius, Dr. Lodewijk Meijer, Mr. Andries Pels, Jacob Matham, Dr. Johannes Bouwmeester en Tobias van Domselaer. Zooals men ziet, werd slechts één der vroegere schouwburgregenten herbenoemd, en naast hem niet minder dan drie leden van Nil Volentibus Arduum, die daarmee dus het schouwburgbestuur in handen kregen. Petrus Francius Ga naar voetnoot1), 19 Augustus 1645 te Amsterdam geboren, had daar in 1674 aan het Atheneum den katheder beklommen, waarop eenmaal Barlaeus had geschitterd, van wien hij, die als Latijnsch dichter terecht grooten naam maakte en die ook eenige Nederlandsche gedichten heeft geschreven, zich een waardig opvolger toonde tot aan zijn dood, 19 Augustus 1704. Voor het tooneel had hij altijd groote belangstelling getoond, en als welsprekend redenaar was hij ook wel bevoegd aan de tooneelspelers goede wenken te geven. Van deze regenten traden, volgens de door de Regeering vastgestelde regeling, in Februari 1679 Dr. Johannes Bouwmeester en Tobias van Domselaer af. In hunne plaats werden Joan Pluimer en J. van Coosen benoemd; maar toen in 1680 Andries Pels en Jacob Matham aan de beurt van aftreden waren, werd Tobias van Domselaer opnieuw benoemd en naast hem Hendrik Steenhoven. Dr. Johannes Bouwmeester werd toen waar- | |
[pagina 443]
| |
schijnlijk om gezondheidsredenen niet opnieuw gekozen, althans kort daarop, 22 October 1680, is hij overleden. In Februari 1678 werd de Schouwburg plechtig geopend met de vertooning van ‘Geeraert van Velsen’, ‘een maakzel van dien Hoofd, die door zyn schranderheid de vaste gronden van de dichtkonst heeft geleid’, en die niet alleen dit ‘meesterstuk’ schreef, maar ook toonde, dat hij, ‘volleerd in konstig rymen, zo wel aan jok als ernst de zielen vast kost lymen’, waarom men dan ook onmiddellijk na het treurspel zijn ‘Warenar’ vertoonde. De aangehaalde lofspraak op Hooft komt voor in een ‘Voorspel’, dat ‘ter openinge van de Schouwburg’ voorafging en door Joan Pluimer, toen nog geen schouwburgregent, was gemaakt. Om de tegenstanders van den Schouwburg te bevredigen trad in dat ‘Voorspel’ Minerva op, om den al te brutalen Momus en den al te dartelen Kupido ernstig op het hart te drukken, dat zij niet uit den band mochten springen. Momus zal men ‘voortaan in 't Treurspel nooit gedoogen’, en ook ‘in 't Blyspel’ mag hij niet ‘smaalen of schempen op het volk’. Kupido moet zijn ‘geil gezigt bedwingen, ongeschiktheid schuwen, vuile treeken myden, maar als hij liefde stookt, liefde stoken, die uit deugd alleen haar oorspronk neemt’. Ook zal, zoo wordt er beloofd, ‘de Schouwburg nooit op godsdienst schempen of smaalen, noch zich bemoeijen met geloof of kerkgeschillen, of leer of leeven van de leeraars bedillen’, en ook ‘zich wachten om de regeering of regeerders aan te roeren of iets aanstootelyks op 't Schouwtooneel te voeren, dat stad en staaten raakt’. Met dat programma, waarmee Nil Volentibus Arduum het volkomen eens was, traden de nieuwe schouwburgregenten op. Behalve met dit ‘Voorspel’ en in 1681 met de klucht ‘De buitenspoorige jaloersche’, diende Joan Pluimer den Schouwburg in 1678 nog door de ‘Klucht van de bedrooge vrijer’ (1649) van A. Boelens van aanstootelijkheden te zuiveren en onder den nieuwen titel ‘De verliefde Lubbert’ te doen vertoonen. Het karakter der kluchten was dan ook geheel veranderd. De meer dan honderd al te dartele kluchten, die vroeger tot het repertoire van den Schouwburg behoord hadden, werden alle (behalve de ‘Klucht van Oene’ van Jan Vos) van het tooneel verbannen, evenals de echte gruwelen spektakelstukken, en in de eerste plaats vervangen door de vroegere, niet vertoonde, stukken van Nil Volentibus Arduum zelf. | |
[pagina 444]
| |
Toch werd er voor gezorgd, dat de zegepraal van dat Kunstgenootschap geene beschimping zou worden van zijne vroegere tegenstanders. Immers toen het Genootschap den 28sten Maart 1679 bij zijn blijspel ‘De malle wedding’, dat met veel bijval vertoond werd, ook een allegorisch ‘Voor- en Naspel’ ten tooneele wilde brengen ‘om te dienen tot verwelkoming en bedanking van de Heeren Burgemeesters, enz.’ achtte de meerderheid van het regentencollege het beter dat toen nog niet te vertoonen, omdat daarin (volgens de voorrede bij de veel latere uitgaaf, van 1713) ‘de Nijdige, wien het leed is, dat sedert de hervorming zo veel eer ingelegd en zo veel geld aan de armen opgebragt is’, voorgesteld worden hun ‘toevlugt te nemen tot het gewoone kwaadspreeken der neuswyzen, die alle de goede nieuwe spelen van het voorleden jaar geheel verwerpen: waarop Gierige Geeraard beslooten wordende te speelen en met groot genoegen gezien zynde oorzaak geeft tot misnoegen aan de nydigen en kwaadspreekers, die, bij gebrek van kennis en verstand, met geenige schijnredenen iets te berispen vindende, zich niet openbaaren durven’. Blijkbaar heeft men de tegenstanders met zulke woorden niet willen tarten, en ook niet, zooals in het ‘Naspel’ gedaan werd, Apollo openlijk doen verklaren, dat vóór den oorlog ‘de Poëzy in een droeven staat’, maar nu na den vrede ‘met een schooner glans hersteld’ was. Het spreekt wel van zelf, dat Nil Volentibus Arduum nu niet stil mocht blijven zitten, maar ook nieuwe tooneelstukken moest leveren. Het Genootschap heeft dan ook vier blij- of kluchtspelen in dezen tijd ten tooneele gebracht: vooreerst eene vertaling van Molière's blijspel ‘Le Mariage forcé’ onder den titel Het gedwongene huuwelyk, en vervolgens De wanhebbelyke Liefde, in 1678 vrij vertaald naar ‘La mère coquette ou les amants brouillés’ van Quinault, maar van den eenen kant zeer bekort, van den anderen kant weder uitgebreid door bijverdichtsels, waartoe o.a. de lotgevallen van twee Hollandsche tooneelspelers uit het derde kwart der zeventiende eeuw, die elkanders schoonvaders geworden waren, de stof hadden verschaft. Ook dit nu was weder eene vertaling, maar zulk eene, waarvan het Kunstgenootschap reeds vroeger had beweerd, ‘dat het meerder kunst was, een quaalyk gestelt spel in het overzetten te verbeeteren, als een geheel spel van nieuws op te slaan’. Dat laatste nochtans beproefden de leden van N. V. A. in 1678 met eene andere klucht, De vrijer in de kist, een niet onverdienste- | |
[pagina 445]
| |
lijk spel van eerbare liefde, zegevierende over de geldgierigheid eener moeder, die voor haar zoon eene rijke partij wenscht. Het komieke der klucht bestaat hierin, dat Lieven, de vrijer, die zijn Magdaleentje schaakt en op zijne kamer verbergen wil, waar zij, mocht iemand onverwacht binnenkomen, zich in eene kist kon verstoppen, haar voordoet, hoe zij zich in die kist kan vlijen, maar dan, als de kist bij ongeluk door Magdaleentje wordt dichtgedaan, daarin opgesloten moet blijven, omdat hij zelf den sleutel in den zak heeft. Komt nu daarop Lieven's moeder Dibberig binnen en later ook Magdaleentje's ouders, die haar bij Lieven komen zoeken, dan verbergt het meisje zich op Lieven's bed onder de dekens en wordt daar voor Lieven gehouden, totdat Steven de smid gekomen is om de kist open te maken. Natuurlijk komt nu de zaak in orde, zij het ook ten spijt van de gierige Dibberig, die in hare uit baatzucht voortgesproten nijdigheid en kwaadsprekendheid niet zonder talent geteekend is. Een vierde kluchtspel (van 1680), in viervoetige iamben, De bekeerde Alchimist of bedroogen bedrieger, is het werk van David Lingelbach, die in zijne opdracht aan Joan Huydecoper, secretaris der stad Amsterdam, zegt, dat hij ‘een van de geringste Leden is van het Konstgenootschap, bekend onder de naam van Nil Volentibus Arduum’, en die zijn stuk eene ‘eigene vinding’ heet, met de eenigszins hatelijke bijvoeging, dat ‘by de menigte der liefhebberen van de Tooneelpoëzy eigen vinding in zulk een waarde gehouden wordt, dat zy boven de edelste vertaalingen en geestigste ontleeningen der allertreffelykste Meesters een Tooneelstuk stellen, als het maar eigene vinding is, schoon 'er konstige schikking en voeglyke redeneering na het karakter der persoonaziën aan ontbreekt’. Eene andere oorspronkelijke klucht was Vechter, in 1680 gemaakt door den apotheker Hermanus Angelkot, die later nog meer voor het tooneel schreef, maar nu in dat stukje liet vertoonen, hoe Vrederyk, om den schoenmaker en brugophaler Vechter van zijne vechtmanie te genezen en tevens de hand van diens dochter Klaartje te verwerven, hem achtereenvolgens door drie stevige kerels, die hij daarvoor gehuurd heeft, laat afrossen. De klucht is fatsoenlijk, zedenverbeterend en toch vermakelijk voor het volk, dat op het tooneel niets grappiger vindt dan vuistlook en rottingolie. Vermoedelijk zijn eveneens oorspronkelijk de onbeduidende kluch- | |
[pagina 446]
| |
ten van J. Soolmans ‘Gemeenzame gast’ (1679), en ‘Verandert Houwelijk’ (1680), en de klucht van Jasper Lemmers ‘De jaloursse Lammert’ (1680), waarin o.a. een toovenaar onder den naam Merlijn optreedt. Dat daarnaast ook uit het Fransch vertaalde blij- en kluchtspelen ten tooneele zouden komen, was te verwachten. Pieter van Geleyn vertaalde in 1678 De sipier van zich zelven naar ‘Le geôlier de soi-même’ van Thomas Corneille, die het zelf vertaald had naar Calderon's ‘El alcaïde de si misme,’ en Pieter de la Croix in hetzelfde jaar De minnenydige van haar zelve, naar ‘La jalouse d'elle-même’ van François le Métel de Boisrobert, die daarmee Tirso de Molina's ‘La celosa de si misma’ had bewerkt. Adriaen Peys, die in 1680 de kluchten van ‘De gemaeckte rouw’ en van ‘D' advocaat sonder study’ uit het Fransch vertaalde, gaf in dat jaar ook twee vertalingen naar Molière uit, namelijk ‘Scapyn’ naar ‘Les fourberies de Scapin’ en ‘Gedwongen houwelyck’ naar ‘Le mariage forcé,’ die echter waarschijnlijk niet op den Amsterdamschen schouwburg zijn vertoond. Van Dirck Buysero werd eene vertaling van Molière's ‘Amphitryon’ in 1679 wèl vertoond, en Adriaen Leeuw gaf in 1680 een tweeden druk zijner vertaling van Molière's ‘L'amour médecin’ onder den titel ‘De liefdendocter’, door hem aan Joan van Vlooswijck opgedragen. In die opdracht getuigt ook hij, die nog onder het vorig tooneelbestuur als tooneelspeler en tooneeldichter had meegewerkt, van de verandering, die er op dramatisch gebied had plaats gevonden. ‘Ik beken wel’, zegt hij daar, dat 'er schooner lauwerkrans is te halen, indien men van zich zelven iets loffeliks voortbrengt, als dat men iets vertaelt, endat UE. misschien in een boertige stoffe, vol platte Hollandsche spreekwoorden’ (dus in den trant van Bredero en diens epigonen) ‘grooter vermaak zoude nemen; maar, myn Heer, indien men eene klucht wilde maken, die nu by onze E. Regenten gangbaar zoude zyn, moet men op een ander wyze als voor dezen te werk gaan: nademaal veel oude kluchten vry ongezouten zyn en daardoor voor tedere ooren niet weynig aanstootelyk, om d' ongerymdheden, onnutte redenen, mismaakte bedryven en lasterlicke uitvallen. Derhalven, myn Heer, offer ick UE. hier een kluchtspel, dat (myns bedunkens) my zelven en andere Rymers een voorbeeld streckt, hoedanig men die voortaan behoorde toe te stellen.’ | |
[pagina 447]
| |
Een eigenaardig stuk, dat Nil Volentibus Arduum in 1679 ten tooneele deed voeren, was het zinnespel Tieranny van Eigenbaat in het Eiland van Vrye Keur Ga naar voetnoot1), volgens de voorrede der tweede uitgaaf van ‘De verwaande Hollandsche Franschman’ (in 1717) het gemeenschappelijk werk van Willem Blaeu en Andries Pels. Het leert in dramatischen vorm, hoe Verstand, door Wil tot koning verheven in het eiland van Vrije Keur, weldra door de listige intriges van Eigenbaat van kroon en leven wordt beroofd. Eigenbaat vermomt zich daartoe als eene jonge vrouw, die den naam van Reden van Staat heeft aangenomen, en weet als zoodanig de liefde te winnen van Verstand, die nu van koningin Deugd niet meer wil weten en haar zelfs dwingt den gifbeker te drinken, nadat zij, belasterd van geheime minnarij met 's Konings vroegeren raadsman Goedaard, nog heeft moeten beleven, dat haar het hart van dien edelen en onschuldig vermoorden man door Kwaadaard en Ondeugd uit 's Konings naam werd aangeboden. Geheel oorspronkelijk was ook dit stuk niet. Het was bewerkt naar ‘La Tirannide de l'Interesse’ van Francesco Sbarra, doch daarvan geene letterlijke vertaling maar eene ‘verschikking’ van het te ‘vreemde en wilde,’ te overladen Italiaansche spel, zoodat o.a. ‘zeer veele fraaije, geestige, leerzame zedekundigheden overgeslagen zijn, omdat zij niets tot de voorname zaak deeden en de knoop des handels braken.’ Geheel weggelaten is ook ‘een tusschenspel van vier bedryven, genaamd La Corte,’ daar het stuk door de opname er van veel te lang zou geworden zijn. Ook is Arglistigheid niet meer voorgesteld ‘als eene tovenaarster, doordien de toverijen hedendaagsch zowel uit de Tooneelspelen als uit de Romans gebannen zyn.’ De tooneeltoestel en enkele liederen moeten bij de vertooning de aantrekkelijkheid hebben uitgemaakt, want bij de lezing is dit zinnespel van vijf lange bedrijven, waarin uitsluitend allegorische personen optreden, langdradig en vervelend. Toen in de voorrede voorspeld werd, dat ‘sommige, die altyd eenige byzondere geheimenissen in zinnespelen meenen te steeken, | |
[pagina 448]
| |
uit te vinden en toe te passen, met dit zinnespel van gelyken zouden handelen’, ofschoon het eene zeer algemeene strekking had, werd daarmee misschien alleen eene kunstgreep gebruikt om belangstelling voor het stuk te wekken. Een gevolg daarvan echter was, dat (doch misschien eerst in later tijd) verschillende sleutels op het stuk zoowel in druk als in handschrift verspreid werden, waarin Holland door Verstand, de Magistraat van Amsterdam door Deugd, de Steden door Wil, Johan en Cornelis de Witt door Gemeenebest en Goedaard voorgesteld heeten, terwijl Eigenbaat den Prins van Oranje, Arglistigheid Amalia van Solms, Bedrog den raadpensionaris Fagel, Kwaadaard Odyk en Ondeugd Bentinck zouden voorstellen. Voor de juistheid van deze verklaring zou kunnen pleiten, dat Willem Blaeu, die als een der vervaardigers genoemd wordt, bij de wetsverzetting van 1672 was ontslagen, en zich met dit stuk dus misschien zou hebben willen wreken, en dat in 1707 een vervolg op het stuk verscheen, getiteld ‘De dood van Eigenbaat of de Herstelde Wil in het Eiland van Vrye Keur’, dat door Jan Pook was gedicht en door Ysbrand Vincent gewijzigd als een werk van N.V.A. werd uitgegeven, en dat inderdaad toespelingen op Willem III schijnt te bevatten, zooals er in het eerste zinnespel zelfs met Argusoogen niet te bespeuren vallen. Mij komt het voor, dat zij er ook niet in gelegd zijn. Immers Andries Pels, die reeds in 1671 begonnen was het stuk te bewerken en bovendien ook Prinsgezind was, heeft meer dan eens als woordvoerder van N.V.A. scherp zijne afkeuring te kennen gegeven over alle bemoeiing van het tooneel met de staatkunde, en een gematigd en vredelievend man als Nicolaes Witsen zou zeker de opdracht van het zinnespel niet hebben aanvaard, als hij daarin ook maar eenigszins een politiek hekelspel had gezien. Als zoodanig is het stuk dan ook m.i. niet te beschouwen, maar wel verdient het de aandacht als eerste teeken van herleving der zinnespelen uit het Rederijkerstijdvak, die men voor goed dood gewaand zou hebben, maar die het toch blijkbaar niet waren. De nauwkeurigheid, waarmee de zinnebeeldige kleeding der vertooners beschreven is, geheel in overeenstemming met de aanwijzingen in Cesare Ripa's ‘Iconologia’, bewijst, dat niets zóó verouderd kan geacht worden, of het heeft nog kans in de kunstwereld als iets zeer nieuws aan de markt gebracht te worden, vooral wanneer het van uitheemschen oorsprong is. Toch is het aantal zinne- | |
[pagina 449]
| |
spelen, later en ook in den loop der achttiende eeuw bij ons vertoond, niet bijzonder groot. Dit zinnespel was een echt en zelfs vrij gruwelijk treurspel, maar ook andere treurspelen ontbraken er na de hervorming van den Schouwburg op het tooneel niet. Een paar oorspronkelijke werden geschreven door Dr. Govert Bidloo, een bekwaam heelkundige, 12 Maart 1649 te Amsterdam geboren. Het eerste meer omvangrijke werk, waarmee hij als dichter optrad, was van stichtelijken aard, namelijk in 1675 twaalf ‘Brieven der gemartelde Apostelen’, aan Jan Six opgedragen en geschreven in den trant van Vondel's ‘Brieven der heilige Maeghden martelaressen’. Als tooneeldichter leeren wij Bidloo het eerst kennen door een allegorisch ‘Vertooningspel op den Vreede, geslooten 10 Aug. 1678’, en een jaar later leverde hij zijn eerste treurspel, Karel Erf-Prins van Spanje, in 1680 gevolgd door een ander, getiteld Fabius Severus. Het zijn bij ons de eerste oorspronkelijke treurspelen, die in den nieuwen trant van het Fransch- classieke treurspel geschreven zijn. De drie eenheidswetten zijn er streng in acht genomen. De handeling is tamelijk eenvoudig, doch niet zonder spanning, maar op den strijd der hartstochten van de verschillende personen en ook in het gemoed der hoofdpersonen zelf komt alles neer. Reizangen op het eind der bedrijven worden er evenmin meer in aangetroffen, als in de stukken van Corneille en Racine. Eenigszins vreemd is het zeker, dat ze desniettemin aan Nil Volentibus Arduum niet konden voldoen. Toch heeft van deze beide stukken ‘Karel Erf-Prins van Spanje’, ofschoon de taal inderdaad prozaïsch en de versmaat niet altijd even vloeiend is, zich als een der meest geliefde treurspelen eene eeuw lang op het repertoire weten te handhaven, en ook daarom dienen wij, ten spijt van Pels, er hier wel eene korte schets van te geven. Karel had liever door zachtmoedigheid dan door gestrengheid den opstand der Nederlanders tegen Philips wenschen te dempen en was daarom in verdenking geraakt van een vriend der ketters te zijn. ‘De Prins moet sterven, of de Kerk kan niet herleeven’, zegt Fresneda, Koning Philips' biechtvader. Ook Rodrigo, prins van Eboli, en andere edellieden wenschen Karel's dood. Deze is reeds gevangen, te onrechte verdacht van ongeoorloofden omgang met zijne stiefmoeder, Koningin Izabella. Het treurspel nu vertoont ons de intriges van geestelijkheid en adel, om den door kinder- | |
[pagina 450]
| |
liefde, minnenijd en staatzucht geslingerden Spaanschen koning te bewegen, zijn zoon ter dood te veroordeelen. Anna, Rodrigo's vrouw, brengt op aansporen van haar echtgenoot de Koningin in den waan, dat zij, door zelve naar Karel's kamer te gaan en hem aan te raden 's vaders vergiffenis af te smeeken, eene verzoening tusschen vader en zoon zal kunnen bewerken; maar die raad was een valstrik om 's Konings jaloezie te voeden, want er wordt voor gezorgd, dat Philips haar bij zijn zoon aantreft en dan niet langer aan beider schuld twijfelt. Toch blijven zij die schuld ontkennen en de Koningin is ook niet te bewegen, eenige schuldbekentenis af te leggen, al tracht men haar ook voor te spiegelen, dat zij alleen daardoor haar leven zal kunnen redden. Zoover is het op het eind van het derde bedrijf gekomen, en bij het begin van het vierde aarzelt Philips nog altijd zijn zoon op te offeren, maar de inblazingen van Karel's vijanden hebben toch zooveel invloed op hem, dat hij na een onvruchtbaar gesprek met zijn zoon eindelijk toch (zeer ongemotiveerd) tot zijn dood besluit. In eene met rouwfloers behangen zaal wordt de gifbeker (schijnbaar artsenij, maar toch als gif door Karel herkend) aan den ongelukkige gebracht, en in eene vlaag van razernij, waarin hij de Koningin reeds gedood waant, drinkt hij den beker leeg. Na eene lyrische ontboezeming in den trant van Corneille's ‘stances’ sterft hij, doch na zijn dood komt het uit, dat de Koningin opzettelijk door valschen raad verlokt was, Karel's kamer binnen te treden, en volkomen onschuldig was. Dat onder den invloed van Nil Volentibus Arduum ook vertalingen van Fransche treurspelen ten tooneele zouden komen, spreekt van zelf. Van Pierre Corneille werd door N.V.A. zelf de ‘Cinna’ vertaald, maar Jean Racine was toen in Frankrijk reeds erkend als de eerste tooneeldichter, de evenknie en voor menigeen zelfs de meerdere van Pierre Corneille. Ook het Nederlandsche publiek moest dus van Racine kunnen genieten. Diens eerste treurspel ‘La Thébaïde ou les frères ennemis’ werd in 1680 vertaald door Frans Rijk, die toen naast Nil Volentibus Arduum een ander kunstgenootschap, waarvan hij zelf de ziel was, had opgericht onder den aan Propertius (II 8 vs. 10) ontleenden naam ‘In magnis voluisse sat est’. Als leden daarvan kennen wij uit dezen of wat later tijd Mr. Laurens Bake, Mr. Jacobus de Vrijer, Mr. Abraham Alewijn, Mr. Emanuel van der Hoeven, Abraham duMoulin en Deldym. Sinds dien tijd worden er ook tooneelstukken als het werk van andere kunstgenootschappen uitgegeven, doch of dat inderdaad wel genootschappen waren, mag betwijfeld worden, want het schijnt, dat de dichters wel eens hun eigen werk voor genootschapswerk hebben uitgegeven om daarmee den schijn te kunnen aannemen, dat zij een zekeren aanhang achter zich hadden, waarvoor hunne vrienden dan desnoods konden doorgaan. Zelfs het werk van ‘In magnis voluisse sat est’ komt mij voor grootendeels werk van Frans Rijk te zijn. Zijne ‘Thebaïs of vyandelyke broeders’ is bij de uitgave aan de regenten van den Schouwburg opgedragen en daar vermoedelijk ook vertoond. Vooraf reeds had Nil Volentibus Arduum zelf (misschien wel bepaaldelijk Lodewijk Meijer) de ‘Andromaque’ van Racine vertaald, die in 1678 als het eerste van Racine's stukken op het Amsterdamsche tooneel is voorgesteld. In hetzelfde jaar vertaalde Christoffel Pierson Racine's ‘Mithridate’, en in 1679 deden Jan Dullaert en Thomas Arents hetzelfde. Van deze drie vertalingen werd die van Arents, die tot het vertalen was ‘aangemoedigd door sommige der leden van het kunstgenootschap N.V.A.’, ten tooneele gebracht en bij de uitgave door hem opgedragen aan Kornelis Valkonier, een der Maecenassen van N.V.A. Deze vrij letterlijke vertaling, waar alleen eenige nieuwe, maar weinig beteekenende personen zijn ingebracht, heeft zich, ofschoon er gegronde aanmerkingen op te maken waren, gedurende de geheele achttiende eeuw op het tooneel gehandhaafd. De leden van N.V.A. waren er zóó mee ingenomen, dat zij den in 1652 te Amsterdam geboren makelaar Thomas Arents kort daarop waardig keurden, lid van hun kunstgenootschap te worden. Het gunstig onthaal, dat zijne eerste vertaling gevonden had, deed hem voortgaan ‘met het overzetten van deftige tooneelstukken der voornaamste Fransche dichters, die nu de waare meesters in de kunst zijn’, zooals hij zegt, en als lid van N.V.A. nam hij nu het meest werkzaam deel in de vertaling van Racine's ‘Iphigénie’, waarbij zijn leermeester en vriend Pels hem ter zijde stond. Ook daarbij namen zij ‘de vryheid, hier en daar meer persoonen in 't spel te voeren om het tooneel te vullen, alzo zij gemerkt hebben, dat hetzelve doorgaans behaagt; doch het laatste bedrijf hebben zij daarenboven zelf met eenige tooneelen vergroot, vermits zij oordeelden, dat het den aanschouweren meer genoegen | |
[pagina 452]
| |
zoude geeven, Ifigenia met haaren Achilles wederom van het outer te zien keeren, nadat zij (gelyk het de Heer Racine stelt) het gevaar des doods ontkomen was, als hetzelve haar moeder, in de uiterste benaaudheid om haar dochters gevaar zijnde, door Ulisses te hooren verhaalen, daar hij 't geheele spel door zich haar vijand heeft getoont en alleen heeft toegeleid om Ifigenia te zien dooden; zo dat men hem, die zonder eenig blijk of ander getuigenis als het zijne haare verlossinge bekent komt maaken, met reden van logenen verdacht kan houden en twijffelen, of het inderdaad zo zij en of hij haar niet bedriegt’. Men ziet, de critiek van Nil Volentibus Arduum spaarde zelfs iemand als Racine niet. Met de vertooning van dit treurspel, dat trouwens ook tot het begin der negentiende eeuw een zeer geliefd stuk op het tooneel-repertoire gebleven is. ging alles niet zoo vlot. Er waren namelijk moeielijkheden gerezen tusschen de door de Regeering achteraf gezette regenten der Godshuizen en de schouwburgregenten: in 1679 reeds over de vrijloodjes, maar in den loop van 1680 ook over andere zaken. Zelfs had de Regeering zich daarmee moeten bemoeien en in Augustus 1680 moeten besluiten, dat de voordracht van nieuwe hoofden in 't vervolg voor de helft door de regenten der Godshuizen en voor de andere helft door de schouwburgregenten zou plaats hebben. Ook werd het geldelijk beheer weer teruggegeven aan de regenten der Godshuizen, tot wie zich de schouwburgregenten nu weer moesten wenden om nieuwen tooneeltoestel en kleederen te mogen aanschaffen, opdat, zoo heet het in het Regeeringsbesluit, ‘'t voordeel der armen beter betracht zoude kunnen worden, als wel door de tegenwoordighe directie, die niet als een onvermijdelijck verval komt te beloven.’ Als natuurlijk gevolg van dat besluit vernam men nu herhaaldelijk klachten van de schouwburgregenten, dat zij in hunne uitgaven te krap werden gehouden en dat ‘de kleederen en toestel zoodaanig vervielen door gebrek aan reparatie en bijmaaking van nieuwe, dat de spelen niet behoorlijk konden gerepresenteert worden, waardoor de Schouwburg weinig toeloop van aanschouwers kreeg en de poëeten de lust benomen werd om iets aan den Schouwburg te leveren.’ Ga naar voetnoot1) Toch kon N.V.A. moeielijk zijne reeds zoo dikwijls uitgesproken | |
[pagina 453]
| |
beginselen verloochenen, dat de regenten de tooneelschrijvers moesten uitnoodigen tot het leveren van stukken en dat deze voor die stukken ook eene geldelijke belooning moesten ontvangen. Dat laatste wekte de ergernis van menigeen en met name ook van den tooneeldichter Jan Dullaert, van wien ons een brief bewaard is Ga naar voetnoot1), waarin hij zegt, dat hij dat tot zijne verbazing vernomen heeft, maar het nauwelijks kan gelooven. Hij zelf had, zegt hij, vroeger ‘uit enkele liefde alle de spellen, die van hem ter Schouwburg vertoond waren, zoowel daar (zonder roem gesprooken) eenige onder zijn, die haar geen windeijeren hebben gelegdt, haar rustig aangebooden.’ En nu wil, roept hij vol verontwaardiging uit, ‘dit verwaande collegie, dat yders werken veracht en benijd, de Geest der aankoomende dichters uitbluscht en zelf niet als eenige bloote en verlapte vertaalingen, die maar gemeen zijn, heeft voortgebracht, de franse poëeten hierin navolgen, die van de Paryse commedianten, die alles wat zij ontfangen voor haar behouden en van een nieuw spel somtijts een pistool of een half van yder persoon neemen, drie à vier duisent gulden voor een commedie geeven. Maar Amsterdam is geen Parijs, en ook zoo vol volk niet, om een spel 35 à 36 maal achtereen te vertoonen, gelijk daar geschied: zoodat de Heeren Regenten der beide Goodshuisen hen tegen deeze vervloekte baatzucht van dese hoovaardige menschen behoorden te kanten en hun onredelijk verzoek af te wijzen’. Dat laatste hebben de regenten der Godshuizen dan ook zeker gedaan, en Thomas Arents en Andries Pels zijn daarvan, zoowel als van hunne eigene beginselen, zeker de eerste slachtoffers geweest Ga naar voetnoot2). Zij hadden zich bereid verklaard, samen aan den Schouwburg de vertaling der ‘Iphigénie’ te leveren en bovendien eene zeer vrije vertaling van Molière's comédieballet ‘Le Sicilien ou l'amour peintre’, die door hen onder den titel ‘De schilder door liefde’ van één tot drie bedrijven is uitgebreid, ofschoon alle dansen zijn weggelaten en muziek en zang slechts door een paar liedjes vertegenwoordigd worden. Nu werd hun in Maart 1681 voorgesteld, dat zij, daar hun geen honorarium kon worden betaald, den Schouwburg voor één of meer avonden zouden huren en als huur telkens vijftig | |
[pagina 454]
| |
gulden meer zouden betalen, dan de gemiddelde opbrengst der gewone voorstellingen was. Waren de stukken van Nil Volentibus Arduum inderdaad zooveel beter dan die van anderen, dan zouden zij ook zooveel meer toeloop hebben en zouden de dichters gemakkelijk hun honorarium kunnen vinden uit de buitengewone opbrengst. Pels schijnt aan zijne beginselen verplicht geweest te zijn, dat voorstel aan te nemen, te meer omdat ook Dullaert in der haast, zonder ‘op de nagelen te bijten’, zooals hij met een schimpscheut op N.V.A. zegt, eene vertaling van de ‘Iphigénie’ gemaakt en aan de schouwburgregenten aangeboden had; maar dat Pels in plaats van met deze voorstelling iets te verdienen er veeleer bij verloren heeft, schijnt te volgen uit eene latere mededeeling van Arents, dat de Schouwburg nooit een regent heeft gehad, die hem ‘tot zijn eyge scha’ zóó bevoordeelde als Pels. Omstreeks denzelfden tijd werd door Frans Rijk nog een vijfde stuk van Racine, namelijk de ‘Bajazet’, vertaald en aan de schouwburgregenten aangeboden, van welke sommige liever eene andere vertaling zouden hebben doen spelen en daarom de vertooning er van uitstelden onder voorwendsel, dat de personen er van in Turksch gewaad moesten optreden, en dat de regenten der Godshuizen weigerden (zooals zij inderdaad ook deden) geld voor het aanschaffen van nieuwe kostumes toe te staan. Ofschoon nu het Genootschap ‘In magnis voluisse sat est’, waarvan Rijk de woordvoerder was, verklaarde, er zelf niets tegen te hebben, als de personen optraden in Romeinsche kleederen, die wel niet schitterend, maar toch voorhanden waren, noodigden de schouwburgregenten toch een ander uit om eene vertaling te maken, namelijk Mr. Cornelis de Bie, die, volgens Arents, ‘in dichtkunst zoo ervaren als in het oorlogh afgerecht’ was, maar spoedig ongesteld werd en ook in het begin van 1682 ‘in zijns levens beste tijt’ overleed. Nog in 1681 werd toen aan Arents en Pels samen de vertaling opgedragen en door Arents alleen voltooid in 1682, doch toen uitgegeven met de spijtige bijvoeging op den titel: ‘nooit op de Amsterdamsche Schouwburg vertoond’. Andries Pels toch was 3 Juli 1681 overleden en deze was in het Kunstgenootschap de groote vriend en beschermer van Arents geweest, door wien hij dan ook in een lijkzang geprezen werd als ‘hervormer van het Nederduytsch gedicht en de grootste leydstar van de duytsche Poëzij, in oordeel ongemeen en in 't berispen vrij, in kennis en in kunst zoo hoog in | |
[pagina 455]
| |
top geklommen, dat al wie kennis hadt eerbiedigh moest verstommen’. Arents gaat zelfs zoover, te beweren, dat Pels in sommige opzichten ‘den Lauwer had behaald boven Hooft en Vondel’, die, als zij op aarde konden terugkomen, dat zelf zouden erkennen en iederen dichter zouden aansporen, voortaan in het voetspoor van Pels te treden. Of Arents gelijk had, toen hij beweerde, dat eenige schouwburgregenten opzettelijk oneenigheid met de regenten der Godshuizen hadden verwekt om in troebel water te kunnen visschen, is nu moeielijk meer uit te maken, doch zeker is het, dat in 1681 die oneenigheid eer vermeerderd dan verminderd was. Er werd nu niet meer alleen geklaagd over vrijloodjes, waarvan de regenten der Godshuizen misbruik schijnen gemaakt te hebben, over gebrek aan kleederen en het onvoltooid blijven van eene nieuwe tooneeldecoratie, die reeds (vermoedelijk door De Lairesse) was begonnen geschilderd te worden, maar ook over de slechte bezoldiging der tooneelspelers, waarvan er in Maart reeds drie den Schouwburg wilden verlaten, en in Mei ‘reets zes vertrokken waren om buiten te gaan speelen’, terwijl de tijdelijk in dienst genomene vreesden niet betaald te zullen worden, omdat de regenten der Godshuizen hun optreden nog niet hadden goedgekeurd, en zich bovendien ‘een troep van speelers vormden om in andere landen te gaan speelen’. Bij deze twisten waren Meijer en Pluimer steeds de woordvoerders der schouwburghoofden, doch in September 1681 moest Meijer volgens rooster aftreden en daar Bouwmeester en Pels overleden waren, zou met Meijer's aftreden de invloed van Nil Volentibus Arduum op het schouwburgbestuur weer hebben opgehouden. Dat heeft zeker Meijer's eerzucht niet kunnen verdragen, en hij bedacht nu een middel om heer en meester van den Schouwburg te zijn zonder door de regenten der Godshuizen verder belemmerd te worden in zijn doen en laten. Hij deed hun daarom het voorstel, dat ook door hen werd aangenomen, om van 22 September 1681 af, samen met Joan Pluimer en Pieter de la Croix, voor drie jaar den Schouwburg te pachten voor twintig duizend gulden per jaar. De pachters zouden daarvoor op de gewone speeldagen hunne voorstellingen mogen geven: zij zouden slechts verplicht zijn ‘de Schouwburg wand- en dak-digt te houden’ en de kleederen, schermen, enz. tegen taxatie over te nemen, terwijl na | |
[pagina 456]
| |
het eind der drie jaar dat alles weder getaxeerd en door de regenten der Godshuizen teruggenomen zou moeten worden. Uitdrukkelijk werd ook nog bedongen, dat ‘de huurders niet sullen mogen vertoonen 't gene eenige aanstotelikheid, zoo tegens d'eerbaarheyd en betamelikheyd der zeden, alsmede van Godsdienst of 't gene van deselve is dependerende, soude mogen geven’. Daar Lodewijk Meijer met dit contract zich tot financiëel belanghebbende bij den Schouwburg gemaakt had en deze nu eene onderneming van publieke vermakelijkheid was geworden, zou het Genootschap Nil Volentibus Arduum van zelf op den achtergrond hebben moeten treden; doch nog te eer kan de korte bloeitijd, dien het beleefd had, nu als voorbij gegaan worden beschouwd, omdat niet alleen in Pels de groote woordvoerder aan het Kunstgenootschap was ontvallen, maar omdat ook Lodewijk Meijer het schouwburggezag als pachter slechts kort in handen heeft gehad, daar hij reeds in November 1681 overleed. |
|