De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 4: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde van de Republiek der Vereenigde Nederlanden (2)
(1924)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekendIII.
| |
[pagina 424]
| |
te zullen voorzien van vertalingen uit Spaansch of Fransch. Oorspronkelijke stukken mocht men van hen niet vorderen, want zeggen zij, ‘buiten die van den Amsterdamschen hoofdpoëet Vondel worden er geen zes in 't jaar vertoond, die eigen vinding zijn.’ Geene geringe aanbeveling voor hen was het, dat hunne vertaling onder den titel ‘Agrippa, koning van Alba, anders de gewaande Tiberinus’ voorzien was van het volgende lofdichtje van Vondel: ‘Indien u Aristotels regel van het speelen aensta, steek uw zegel aan spel van oordeel en verstant: zo schuift men lompen aan een kant’. Zij hadden dien lof misschien ten deele te danken aan Vondel's genegenheid voor Antonides, die vermoedelijk het grootste aandeel aan die vertaling had, maar ongetwijfeld was Vondel aanvankelijk, toen de meeste leden van het Genootschap nog niet te kennen hadden gegeven, dat zij eigenlijk ook hem voor een verouderd dichter hielden, met de oprichting en het doel van Nil Volentibus Arduum bijzonder ingenomen Ga naar voetnoot1). Immers, ofschoon uit niets blijkt, dat hij met de poëzie der nieuwe Fransch-classieke school bekend was, toch was hij in den grond een geestverwant van die nieuwere dichters geworden door zich zelfstandig langzamerhand, evenals zij, te ontworstelen aan de gezwollenheid en gekunsteldheid der school van Ronsard, en door, misschien het meest onder den invloed van Sophocles en Euripides, in verheven eenvoud het kennmerk der hoogste schoonheid en waarheid te gaan zien, evenals in natuurlijkheid van taalgebruik en helderheid van uitdrukking. Bovendien was hij zich ook meer en meer op de theorie der kunst gaan toeleggen en had hij het in acht nemen van kunstregels bepleit tegenover Jan Vos, evenals de leden van Nil Volentibus Arduum dat tegenover de Schouwburgregenten uit de school van Jan Vos van plan waren te doen. Zoo schijnt hij dan ook in den eersten tijd op te treden als de beschermheer van het Genootschap, de eenige van wien zij een lofdichtje voor hun werk aannamen, terwijl hij ook met vele leden persoonlijk bekend was, althans, naar wij zeker weten, behalve met Antonides, ook nog met Meijer, Pels, Buysero en Blaeu. Bij de schouwburgregenten mocht de aanbeveling van Vondel hun echter niet baten. Deze waren niet zee bereid hen tot het ver- | |
[pagina 425]
| |
talen of verbeteren van Fransche of Spaansche stukken uit te noodigen en riepen liever de hulp in van Thomas Asselijn, die reeds in het begin van 1668 een oorspronkelijk treurspel, Op- en Ondergang van Mas Anjello of Napelse beroerte Ga naar voetnoot1), had geschreven en in de opdracht van dat stuk aan den secretaris van Amsterdam, Joan van Vlooswijck, had gezegd, dat hij ‘hierdoor een spoor had trachten te maaken voor onze kunst-genooten; want willen wy, dat onze vaarzen geroemdt zullen werden en onze Schouwburgh doorlughtigh werdt, laat ons dan niet sweeten om door 't overzetten van uytheemse Tooneelspeelen beroemdt te werden; schoon gy haar van veel gebreeken zuyvert of dezelve zoekt te polijsten met cieraat van woorden, ghy en kunt u dezelve toch niet toeeygenen, wat blokt ghy dan?’ Op ‘eygen vindinge’ kwam het volgens hem aan, uit ‘de Historiën’ geput, zooals hij de stof voor dit treurspel had genomen uit een geschiedwerkje ‘De Napelse Beroerte, veroorzaakt door Mas Aniello: Met sijn wonderlijke op- en ondergang’, in 1652 door Lambert van den Bos uit het Italiaansch vertaald, door Vondel voorzien van een bijschrift op het beeld van dien visscherszoon, die ‘'t paert van Napels holp aen 't hollen’, en telkens weer herdrukt. In zijne opdracht tracht Asselijn ook de meening te weerleggen, dat het vertoonen van dit Napelsche oproer het volk te Amsterdam tot oproermaken zou kunnen opwinden, wat het dan trouwens ook niet gedaan heeft, ofschoon beweerd werd, dat het bedoelde, ontevredenheid te wekken over de heffing in twee termijnen van den honderdsten penning, waartoe toen juist door de Regeering van Holland besloten was. Oorspronkelijke stukken nochtans waren, zooals de leden van N. V. A. terecht zeiden, niet gemakkelijk te krijgen, en daar zij als beginsel hadden aangenomen, dat niets onbereikbaar is voor wie ernstig willen, namen zij zich voor, zich ijverig te oefenen in de dichtkunst, de dramatische in 't bijzonder. Zoo besloot dan ‘het Kunstgenootschap een Onderwys in de Tooneel-poëzy, zoowel van de Oude als Hedendaagsche Dichters, op te stellen’, en spoedig ‘is dit werk op den 17den van Wintermaand des Jaars 1669 in hoofdstukken geschikt, die onder de leden verdeeld werden. Binnen den tyd van twee jaaren is het voltooid en door Dr. Lodewyk | |
[pagina 426]
| |
Meijer en Dr. Moesman Dop naagezien en in ëënen styl gebragt’ zooals wij vernemen uit het voorbericht van dat Naauwkeurig Onderwys in de Tooneel-poëzy, dat zij zelf nooit hebben uitgegeven maar dat eerst in 1765 werd gedrukt. Eene lijst achter het werkje wijst aan, wie de verschillende leden waren, die de onderafdeelingen hebben bewerkt. Op de door N. V. A. verkondigde kunsttheorieën komen wij later terug. Nu merken wij alleen op, dat de inhoud van het werkje volledig is aangewezen door een schema ‘van de natuur en eigenschap des tooneelspels’, en dat hunne gidsen voornamelijk Fransche kunstrechters waren, vooral Pierre Corneille met zijne verhandelingen en Hédelin, abbé d'Aubignac met ‘La Pratique du Théâtre’ van 1657. Terwijl zij zich aldus tot den strijd met de schouwburgregenten toerustten, gingen zij op den ingeslagen weg voort met het narijmen van door de regenten in studie genomen vertalingen Ga naar voetnoot1). Het eerst was in Februari 1670 het uit Plautus' ‘Menaechmi’ vertaalde blij spel Dubbel en Enkkel van Joan Blasius aan de beurt, waarvan zij onder den titel De gelyke Twélingen eene verbetering gaven, die zich ook uitstrekt tot het oorspronkelijke, daar zij niet alleen veel vrijer vertaalden dan Blasius, in misschien wat meer gekuischte taal dan hij, maar o.a. de handeling naar Amsterdam overbrach ten en vernederlandschten en wat h. i. ‘aenliep tegen de naauwkeurige reegelen, welke in een welgesteld Tooneelspel behooren waargenomen te worden’, hebben gewijzigd. Voornamelijk hebben zij daarom alle alleenspraken, die zij onvoorwaardelijk afkeurden, of als overbodig weggelaten of in samenspraken veranderd, waar door personen, die bij Plautus slechts eene enkele maal optraden, wat meer ten tooneele konden verschijnen. In hunne opdracht aan den stadssecretaris Pieter Blaeu gaven zij rekenschap van die verbeteringen. Een derde stuk, dat de leden van het Kunstgenootschap onder handen namen, was het blijspel De nachtspookende juffer, door den Antwerpenaar Adriaen Peys vertaald uit ‘L'Esprit follet ou la dame invisible’, door A. le Métel d'Ouville naar Calderon's ‘La | |
[pagina 427]
| |
dama duende’ bewerkt. Zij, of misschien bepaaldelijk Lodewijk Meijer, rijmden het na met gebruikmaking van het oorspronkelijk Spaansche blijspel Ga naar voetnoot1) onder den titel Het spookend weeuwtje in weinige dagen nadat zij vernomen hadden, dat het stuk van Peys zou worden vertoond, de rollen reeds waren geleerd en de datum der opvoering was vastgesteld. In de opdracht werd beloofd, dat in 't vervolg van de stukken, die op den Schouwburg vertoond werden, ‘eene critique ofte naauwkeurige aanwyzinge der gebreken van 't werk hunner tegenpartijen’ afzonderlijk of tegelijk met de narijming het licht zou zien. Toen er weder van Hendrik de Graef een blijeindend spel, ‘Den dullen ammirael of stryt om d'eer’ als vertaling van Lope de Vega's ‘La batalla del honor’, werd vertoond en uitgegeven met eene opdracht, waarin hun duchtig de les gelezen werd, vervulden zij die belofte nog niet, al pasten zij wat later een versregel er uit handig op het stuk zelf toe, namelijk: ‘Noch eens, het was de Graaf, die 't strekken zal tot schande’. Toen echter, ter vervanging van Jacob van der Poel en Albert Peters, in September 1670 Mr. Joan Blasius en Ferdinand de Molde, de dichter van een herdersspel ‘D' edelmoedige Harder of Geluckige ongevallen’ (1663), tot schouwburgregenten werden benoemd, en Blasius daarop een nieuw, naar een roman en een Fransch tooneelstuk bewerkt, spel, Het huwelijk van Oroondate een Statira, ten tooneele bracht en uitgaf met eene opdracht aan Dr. Gerard Bicker, bedwongen zij zich niet langer. Zij droegen toen aan denzelfden heer tegen zijn zin eveneens eene, verbeterende, vertaling van Gabriel Gilbert's tragicomedie onder den titel Het huwelyk van Orondates en Statire op, met een ‘Dichtkunstig onderzoek en oordeel over het Treurspel van Orondates en Statira’. Eigenlijk, zeggen zij daarin, had Blasius reeds met zijn ‘Dubbel en Enkkel’ getoond, welk een stumper hij was, maar ‘alzo hy sints verheven is tot een Lidt van eene vergadering, aan wie de keur staat om de Tooneelspelen ten tooneele te doen voeren of daar te houden, en by dewelke derhalven eene grondige kennis van alle de deelen der Tooneelpoëzye behoorde te zyn, twijfelen wy geensins, of Apollo zal hem sederd op eene wonderlijke wijze bescheenen hebben met de kostelijke straalen van zyne Poëetsche geest; | |
[pagina 428]
| |
of zo hem dit geluk voorheen geweigerd waar, zal hy ten minste door den ommegang en de dichtkundige lessen, die hy van zyne in de konst doorgeleerde amptgenooten gehoord zal hebben, tot wat hooger trap van kennis in de Tooneelpoëzye geraakt zyn, en wy alzo eenen waardigen tegenpartij in hem vinden, tegen denwelken het ons geen schande zal zijn te velde te trekken en om den lauwer te strijden’. Men ziet met hoeveel aanmatigende ironie zij nu tegen alle schouwburgregenten te zamen optraden. In het onderzoek zelf werd aangetoond, dat Blasius de gebreken van den Franschen dichter niet had verholpen, zooals zij zelf hadden gedaan, maar die veeleer had vermeerderd; dat zijne kennis van het Fransch, blijkens verkeerd of al te vrij vertaalde versregels, gebrekkig was, en dat zijn Nederlandsch wemelde van gezochte en ongewone woorden en uitdrukkingen, onpassende epitheta en metaphoren en ongeoorloofde dichterlijke vrijheden, zoodat zijn werk ‘de hoogdraavendheid van stijl, die in een Treurspel vereischt wordt, nergens na bereikte, maar overal zeer laf en plat en by der aarde kruypende was’. Vooral uit de aanmerkingen op de door Blasius gebezigde taal bleek het, dat zij een eenvoudig en natuurlijk, zoo dicht mogelijk tot de beschaafde spreektaal naderend, Nederlandsch ook op het tooneel verlangden, en van zulk eene taal bedienden zij zich dan ook bij hunne eigene bewerking van dezelfde tooneelstof. Totnogtoe hadden de schouwburgregenten tegenover Nil Volentibus Arduum het stilzwijgen bewaard, maar nu zij in één hunner gezamenlijk waren aangevallen, meenden zij te moeten antwoorden. Zij gaven daartoe een, reeds twintig jaar vroeger vertoond, treurspel uit het Fransch van Rotrou, De Griekse Antigone, anoniem uit en voegden daaraan den 1en October een voor- en nabericht toe, het eerste met N. N. geteekend, het, tweede met de letters E. B. I. S. K. A., die vermoedelijk de initialen zijn van Simon Engelbercht, Joan Blasius, Koenerding en Asselijn. Daarin wordt van N. V. A., dat zich een ‘Reedenschool’ noemde, gezegd, dat het ‘ten rechten genaamt niet anders is als een Poëetische Inquizitie ofte een slaafachtige onderzoeking der kunst, waarbij alles wat niet met den kanon ofte reegel van dat concilium overeenkomt, werdt verkettert ende verworpen als onwaardigh tot eenigh nut’; dat de leden van het Kunstgenootschap ‘krijters’ waren, ‘die een wonderlyke reformatie wilden oprechten, niet voorhebbende dan | |
[pagina 429]
| |
de kunst door slaafachtige banden in boeyens te leggen met alles op de waarde van een aas te toetsen en te waardeeren’; en dat in den grond alle aanvallen voortkwamen ‘uyt een besondre wraak’ wegens persoonlijke teleurstelling. De regenten zouden gaarne hunne stukken aannemen, indien zij zoo goed waren als zij zelf beweerden, want dat zij meest alle gestudeerde mannen waren, bewees dat op zich zelf nog niet, daar ‘wy exempelen hebben, dat veele door de studiën zyn komen te vervallen in een frenesie ofte raazende dulligheit, daar’, zegt N. N., ‘ik oordeel dat deze niet vry van zyn’. Door de stukken, die de regenten lieten vertoonen, ‘werden de Armen noch jarelijks merkelijk gestijft’, heet het, en dat konden de leden van het Kunstgenootschap niet van de hunne beweren. In het nabericht wordt eene zwakke verdediging van ‘Het huwelyk van Oroondate en Statira’ beproefd. Nil's critiek wordt eenvoudig ‘muggesiften’ genoemd van ‘windbrekers’, die ‘geduurigh in den draf van laatdunkentheyt en eygen inbeeldinge blijven leggen’; en daarna wordt een aanval gericht op eenige versregels van Antonides en op Meijer's ‘Verloofde Koninksbruidt’, maar die aanval is noch krachtig, noch geestig en schiet in alles, behalve in hooghartigheid, bij de critiek van Nil Volentibus Arduum te kort. Toch lokte hij een uitvoerig, niet slecht geschreven, pamflet uit, getiteld ‘Poëtae Heautontumorumenoi of pennekrijgh tusschen de reformateurs der Poëzye en EBISKA’, en daarin krijgen zoowel die ‘reformateurs’, als ‘die van de onveranderde Academische confessie’ er van langs. Wie tusschen de ten tooneele gevoerde stukken en hunne narijmingen ‘geen onderscheyt siet, sie ten minste, dat sy hetter in sien’, heet het daar, en allerlei aanmerkingen worden op die narijmingen en ook op Meijer's ‘Verloofde Koninksbruidt’, op Pels' ‘Didoos doot’ en op andere met name genoemde of slechts aangeduide leden van N. V. A. gemaakt. Toch komen, alles samen genomen, de schouwburgregenten er nog slechter af, daar er o.a. gezegd wordt, dat er onder hun bestuur ‘niet een spel op 't Tonneel komt, dat niet laf gerijmt of zottelijck uytgevonden of ellendigh verdeelt is’. Van allen, die er met spottende opmerkingen bedeeld worden, en daaronder ook de ‘verwer Asselijn’, die, ofschoon geen schouwburgregent, voor een hoofdman hunner partij gold, had Blasius het het hardst te verantwoorden, waarschijnlijk omdat hij voor den schrijver van het nabericht ge- | |
[pagina 430]
| |
houden werd en met ‘syn opgeschorte neus en knevels’ en zijne geleerdheid den indruk van verwaandheid gaf. Niet slechts zijne tooneelstukken, maar ook zijn ‘Fidamants Kusjes’ worden er in beschimpt en bespot. Het laatste gedeelte van het pamflet geeft eene niet onvermakelijke schildering van een woordenstrijd der beide partijen in den boekwinkel van Lescailje of het ‘kleyne voorhuysje van Aeltje’: ongetwijfeld zoo geheeten naar Alida Verwou, die als weduwe van een boekverkooper in 1644 den in 1611 te Dordrecht geboren boekdrukker Jacob Lescailje trouwde en blijkbaar samen met hem de zaak dreef Ga naar voetnoot1). Als uitgever der op den Schouwburg vertoonde en daar door den kastelein verkochte tooneelstukken was hij, die ook zelf verzen maakte, in de tooneelwereld niet zonder invloed, en in ‘dat kleyne voorhuysje van Aeltje’ kan er dus veel zijn omgegaan. De pamfletschrijver nu stelt het voor, dat, als ook nog de leden van N. V. A. binnenkwamen, het er een leven als een oordeel was, zoodat ‘de Limoen-meysjes over de deur begonnen te roepen: daer sijn, daer sijn die rammelaers alweer, die daer gisteren zoo keven!’ Daar de schouwburgregenten er in dit pamflet ongetwijfeld het slechtst afkwamen, beweerden eenige van hen, dat het uit den koker van Nil Volentibus Arduum gekomen was, maar de leden van Nil, die wel begrepen, dat hun aanzien er bij ernstige lieden niet bij won, wanneer zij voor pamfletschrijvers doorgingen, ‘verklaarden voor waarheidt, daar niet alleen t' eenemaal onschuldig aan te zijn, maar zelfs het altijdt voor quaadt veroordeelt te hebben, als alle Maakers en Goedkeurers van zulke Lasterschriften voor oneerlijke Lieden houdende, en derhalven gereedt zijnde, om zo 'er iemandt onder haar Geselschap mogte zijn, die, buiten hare kennis, daar of raadt of daadt toe gegeeven hadde, denzelven terstondt dat te ontzeggen en haar licchaam van zo verdorven lidt te zuiveren’. Dat schreven zij achter het ‘Dichtkunstigh onderzoek en oordeel over het Tooneelspel zonder Tooneelspel’, dat zij op het eind van 1670 in 't licht zonden, en waarin zij critiek leverden op het kort te voren vertoond blijspel Tooneelspel zonder Tooneelspel, berijmd door Pieter Dubbels naar eene prozavertaling, die Simon En- | |
[pagina 431]
| |
gelbrecht hem bezorgd had van ‘La comédie sans comédie’ van Quinault. De berijmer komt er bij deze critiek nog tamelijk wel af, maar 't is vooral de vertaler, Meijer's oude vijand Engelbrecht, die er in gehavend wordt. Zij lieten daaraan een ‘Antwoordt op het Voor- en Nabericht’ voorafgaan, waaruit duidelijk blijkt, dat zij Asselijn voor den schrijver daarvan hielden, zoodat hun antwoord dan ook grootendeels tegen hem is gericht. Zij brengen daar in herinnering, ‘dat hy zelve, die andersins geen kleen Meester in de Dichtkunst is, gelyk uit twee van zyn Tooneelspeelen wonderlijk wel blijkt, ongeveinst bekend heeft, veel van hen geleert te hebben’, en beweren, dat hij het eigenlijk met hen eens is, en dat hij alleen ‘geduurig roept om eige vindingen, wijl hy, niet meer als zyn Moederstaal kennende en de andere, na 't loffelijke voorbeeldt van Jan Vos, verachtende, al lang verzwooren heeft, iets anders als eige vindingen voor den dagh te brengen’. Ook insinueeren zij, dat het hem alleen te doen zou zijn om te komen tot een zetel in het college der regenten, ‘tot dien hoogen trap van eere, daar hy zo lang een tijdt na gedoelt heeft’. Wat nu hun eigen critiseeren aangaat: indien men hun dat verweet als iets wat hier te lande nog ongewoon was, dan konden zij zich beroepen op ‘een Critique van l'Académie Française, zynde een geheel boek over de Cid geschreeven’, waaruit de schrijver van het Voor- en Nabericht zou kunnen zien, ‘dat hetgeen hy muggeziften gelieft te noemen, by de Fransche kunstlievers wel te recht zou wezen door de ladder ziften’. Meijer zelf voegde aan dat alles nog toe eene ‘Verdeediging van de Aangetogene Plaatsen uyt de Verloofde Koninksbruidt’, die voornamelijk bestaat uit eene verontschuldiging, dat hij het stuk schreef, toen hij nog niet ten volle op de hoogte was van de tooneeleischen, en uit heftige aanvallen op Asselijn, die ‘een domme duitsche klerk is gelyk Jan Vos, wiens Aap hy is, en die hy overal als een kreupele nahinkt en die zich alleen verlustigt in zyns gelijke hokken en krukken van Rymers, daaronder hy Eenoog kooning van de Blinden is’. Het pleit niet voor zijn ‘Aanhang’, dat zij ‘hem voor hun Opperhoofdt achten’. Dat alles was niet malsch, maar toch schijnt er kort daarop eenige meerdere toenadering tusschen de strijdende partijen gekomen te zijn, hieruit af te leiden, dat nog in hetzelfde jaar 1670 | |
[pagina 432]
| |
ten minste één stuk, voorzien van het vignet van Nil Volentibus Arduum, door de schouwburgregenten ten tooneele gebracht werd, namelijk de door Dirck Buysero uit het Fransch van Quinault vertaalde Astrate. Van zulk eene toenadering wordt ook ironisch gesproken in een hekeldichtje, voorkomend in een pamflet, dat 1 Januari 1671 anoniem het licht zag onder den titel ‘Nieuwejaersgift aen Nil Volentibus Arduum en EBISKA’. Daarin heet het o.a.: ‘men gaet 'er nu Aeltjens deur niet voorby, of siet 'er de Dichteren sy aen sy: niet om elcks schryven met schimpen te slaen, maer om te samen ter Vismart te gaen. Apollo is selfs op 't schellevis-feest met harrep en krans genodight geweest’, enz. Dat het den pamfletschrijver er blijkbaar om te doen was, den twist weer aan te wakkeren, volgt o.a. uit hetgeen hij in zijn vuilaardig libel van Blasius zegt: ‘Ick wou wel om een half-blancks Nieuwe-jaers-kaersjen, dat die geknevelde Advokaet in Nova-Sembla woonde, alsoo hij onlangs seide: Sij zijn op een arghjen uyt en van Nil Volentibus Arduum is alsoo min voor ons als voor de Trojanen van de Griecken wat goets te hopen. 't Was derhalven niet quaet, dat die geknevelde Advokaet, als een bedorve lidt, van uw vereenight geselschap wiert afgesneden, also hy daer maer op uyt is om alle vreedsame onderhandelingen tot Intelligentibus, Carthesius en in 't Winckeltje, als elders meer, te verijdelen en om verre te stooten.’ De strijdende dichters hadden echter vermoedelijk ingezien, dat de strijd aan geene der partijen de overwinning zou bezorgen, maar beide partijen benadeelde in de oogen van het publiek, dat zich, als gewoonlijk, met dien strijd en te hunnen koste vermaakte. Asselijn alleen kon den door N. V. A. en door Meijer persoonlijk tegen hem gerichten aanval niet onbeantwoord laten. Hij had een nieuw treurspel geschreven: ‘De moort tot Luyk door den Graaf van Warfusee aan den burgemeester De la Ruelle, voorgevallen in 't jaar 1637’, waarvoor Tobias van Domselaer hem de historische stof had verschaft; en daarmee had hij, zooals hij zegt, aan zijne ‘berispers nieuwe stof gegeven om ons over te haalen ten opzichte der wanschikkinge daar in begaan’. Hij antwoordde nu op die (wij moeten erkennen, niet ongegronde) critiek bij de uitgave van dat stuk in de van 6 April 1671 gedateerde opdracht aan Mr. Dirk Schaap: ‘Wy hadden ook wel gewildt, gelijk wy meenighmaals hebben doen blyken, dat zij (die niet anders beezigh | |
[pagina 433]
| |
zijn als met Fransche speelen over te zetten en van andre berijmde naa te maaken) deze stof, die geen vertaaling onderworpen is, by der handt hadden genoomen, om alzoo hunne weetenschap en kennis, die zy (zoo zy zelfs zeggen) in de konst hebben, te laaten blijken, opdat wy onze feylen ziende, die in de toekomende mochten verbygaan: wy zouden ons niet schaamen, ziende dat wy overtuygt wierden, in 't minste van hun te leeren. Maar zy (vastgeankert aan al die laffigheden en niet dervende van stoelen en banken afslaan) leggen nu toe, met alles door een dichtkonstigh onderzoek te heekelen, en daar in te verwerpen al teffens het goede en het quaade. Zoo heevigh is de bitterheydt deezer partye, dat zy buyten hun niet verschoonen’. Bovendien voegde Asselijn aan zijn stuk nog een vijftal bladzijden toe, uitdrukkelijk ‘Aan Nil Volentibus Arduum’ geadresseerd. Daarin ontkent hij de schrijver van het Voor- en Nabericht op de ‘Antigone’ te zijn, al loochent hij ook niet, er eenig aandeel aan gehad te hebben, beweert hij, eene critiek, ‘gelijk dezelve in Vrankrijk werdt geoefent,’ niet te schuwen, als zij er zich toe bepaalde, ‘alle misslagen met een bezadight oordeel aan te wijzen’, en verklaart hij zelfs, dat hij, indien hij ‘door al het lastren, schelden en raazen niet afgeschrikt werd,’ gaarne met vele anderen tot hen zou ‘overkomen’ om gemeenschappelijk met hen ‘de kunst te voeden.’ Verder betoogt hij nog eens, hoeveel verdienstelijker het is, oorspronkelijke stukken te maken, dan vertalingen, en noemt hij het eene valsche beschuldiging, dat hij ook maar in 't minst zou beoogen schouwburgregent te worden. Ofschoon er in dit stuk hier en daar opmerkingen voorkomen, die voor N. V. A. zeer onaangenaam moeten geweest zijn, vooral omdat zij raak waren, is de toon van Asselijn's verweerschrift over 't algemeen waardig, en de leden van N. V. A. zijn dan ook zoo verstandig geweest verder te zwijgen. Ook lieten zij zoowel de beide opnieuw vertoonde stukken van Koenerding onaangevochten, als ook de nieuwe stukken, die in 1671 op den Schouwburg vertoond werden, o.a. een derde stuk van Hendrik de Graef, het Treurblyeind spel Alcinea of stantvastige kuysheydt,’ waarvan het slot eenige overeenkomst vertoont met Shakespeare's ‘Winters tale,’ eene klucht van J. de Mol, ‘Bedrogen Lichtmis’, en de vertaling van Molière's comedie ‘Le médecin malgré lui’ door J. Soolmans onder den titel ‘De gedwongen doctor’. | |
[pagina 434]
| |
Van de laatste vertaling alleen hebben zij misschien toen reeds eene narijming ondernomen, doch in elk geval is die eerst later (in 1680) gedrukt onder den titel Fielebout of de dokter tegens dank. Dat is echter geene eenvoudige vertaling, maar de stoute onderneming, om Molière te verbeteren. In de voorrede zeggen zij: ‘Wy hebben dit Spel getrokken uit twe Fransche Blyspelen in Proze, l'Amour Médecin en Le Médecin malgré lui, gemaakt door Molière, zonder ons te binden aan den letterlijken zin of schikking des Franschen dichters, die, hoe ervaaren in Tooneelkunde en deswegen met recht alom beroemt, echter in deeze Spelen verscheidene wanvoeglykheden heeft gebragt, die niet goed te maaken zyn’. Waarin bestonden nu die ‘wanvoeglykheden?’ Hierin, dat sommige personen slechts in één enkel tooneel optreden en niets tot de ontknooping van het stuk bijdragen, wat h. i. strijdt tegen de wet der eenheid van handeling. Zij verhielpen dat gebrek door eenvoudig die tooneeltjes, hoe aardig ook op zich zelf, weg te laten, waardoor de klucht veel van het vermakelijke, dat er toch hoofdzaak is, verloren heeft. Aan Molière hadden de leden van Nil zich ook maar liever niet moeten wagen, want, welke gaven zij ook mochten bezitten, gevoel voor het komieke misten zij te eenemale: onder hunne handen werd zelfs Molière stijf en houterig. Kwam Nil Volentibus Arduum met deze narijming nu nog niet voor den dag, er is in 1671 toch weer ééne verbeterende narijming van het Kunstgenootschap uitgegaan, en wel van De malle wedding, een aardig blijspel dat Joan Blasius vertaald had naar ‘La folle gageure ou les divertissements de la comtesse de Pembroc’ van François le Métel de Boisrobert, die het bewerkt had naar een der beste tooneelstukken van Lope de Vega, namelijk ‘El mayor imposible’. De ‘malle wedding’, waarnaar het stuk genoemd is, opent de handeling. In den salon van de Gravin van Pembroc wordt de vraag gesteld, wat toch wel het alleronmogelijkste zou zijn, en Telame, die zijne zuster Diane als een Argus bewaakt, om als voogd over hare inkomsten te kunnen beschikken, beweert dat niets zoo onmogelijk is als, ‘dat oit een vrouw van eer sou buigen voor geschenkken’. Tegenover hem houdt Lidamant staande, dat ‘een maagd onmoogelijk wel te bewaaren is’, en zelfs wedt hij om duizend pond, dat Telame niet in staat zal zijn, zijne zuster, hoe eerbaar zij ook wezen moge, zóó te behoeden, dat hij, Lidamant, haar niet heimelijk uit hare woning zal weten mee te lokken. | |
[pagina 435]
| |
Deze stoute weddingschap, te stouter omdat Lidamant Diane zelfs niet van aanzien kent, wordt aangegaan, en het stuk vertoont ons nu verder, hoe Lidamant zijne weddingschap wint met behulp van de Gravin van Pembroc en vooral van zijn knecht Philippien. Eerst weet deze Philippien, als marskramer vermomd, tot Diane door te dringen en haar een portret van Lidamant in handen te spelen in ruil voor haar eigen portret, dat, door Lidamant gezien, hem niet slechts groote belangstelling, maar al spoedig ook heftige liefde voor Diane inboezemt. Daarna stelt Philippien zich in nieuwe vermomming aan Telame voor als diens hem nog onbekenden neef, den admiraal van Schotland; en de rijke geschenken, die hij meebrengt, noodzaken Telame, hem bij zich te logeeren te vragen. Zoo kan Lidamant in een koffer der reisbagage bij Telame worden binnengesmokkeld en met Diane in aanraking gebracht worden. Het gevolg is, dat Lidamant al spoedig Diane's hart en daarmee zijne weddingschap wint, want nu is Diane na Lidamant's vertrek ook zelve bereid te ontvluchten, en aan Philippien kost het weinig moeite, haar daartoe in de gelegenheid te stellen. Natuurlijk bekroont een huwelijk onder bescherming der Gravin van Pembroc het geheel, waaruit, zegt de dichter, elk vermakelijk zal geleerd hebben, ‘dat het onmooglijk is een Juffer te bewaaren’. Van alle tooneelstukken, die Blasius aan den Schouwburg leverde, is dit ongetwijfeld het beste. Blijkbaar heeft hij zich de aanmerkingen zijner tegenstanders te nutte gemaakt. De versbouw is veel beter, de woordenkeus veel gekuischter dan in zijne vroegere stukken; fouten tegen maat en rijm, die vroeger tamelijk menigvuldig waren, komen er bijna niet meer in voor, en was door de eindelijke zegepraal van N. V. A. niet alles wat het Genootschap had nagerijmd door die narijmingen verdrongen, dan zou het stuk van Blasius zeker wel kans hebben gehad, nog lang op het repertoire te blijven, zooals dat meer dan eene eeuw lang te beurt viel aan het door Nil Volentibus Arduum tegelijkertijd uitgegeven blijspel De malle wedding of gierige Geeraardt, dat zelfs in handschrift op de Hofbibliotheek te Weenen in Duitsche vertaling bestaat, die in het midden der achttiende eeuw vertoond is. De bewerkers schreven dit stuk ‘in vaerzen aan bezondere maat noch rym gebonden, nu lang, nu kort, en dan na elkanderen, dan over's handts gerijmt, gelijk’, zeggen zij ‘ons weetens noch nooit | |
[pagina 436]
| |
in eenigh Nederduitsch Tooneelstuk gepleegt is geworden’. Zij willen verder den indruk geven dat hunne vertaling eigenlijk veel meer iets oorspronkelijks dan iets vertaalds is, en zeggen daarom, dat ‘deszelfs inhoudt en geschiedenis eenigsins uit het Spaansch en Fransch ontleent,’ maar door hen ‘na onze heedendaagsche tijdt en zeeden geheel gepast en verandert is’. Gedeeltelijk is dat ook waar. Hun stuk verraadt eene, natuurlijk niet geslaagde, poging om een tooneelgenie als Lope de Vega te verbeteren, zooals zij dat met hun ‘Fielebout’ ook Molière trachtten te doen. De handeling is naar Amsterdam overgebracht, de Gravin van Pembroc is vervangen door Leonore, eene zuster van Karel, zooals Lidamant hier heet, en in plaats van als Schotsch admiraal treedt hier Heintje (Philippien) als een rijk geworden neef uit de Indiën op. De ‘malle wedding’ is hier niet meer ‘mal’, niet meer de inval van jeugdigen overmoed gebleven, maar wordt door Karel uitgelokt om Izabelle (Diane), met wie hij reeds lang in liefdesbetrekking staat, te bewegen zich door hem te laten schaken. Immers eerbaarheid en gehoorzaamheid aan haar broeder Geeraardt (Telame) hadden haar totnogtoe belet daarin toe te stemmen, doch wanneer zij vernomen zou hebben, dat haar broeder eene weddingschap over haar had aangegaan en haar zorgvuldig liet bewaken, zou zij (als eene echte Hollandsche) uit ergernis daarover gemakkelijker tot het ontvluchten van den dwingeland over te halen zijn. Daarmee is al het romaneske verdwenen uit het stuk, dat bovendien nog wat meer tot het laag-komieke is afgedaald door de uitgewerkte karakterteekening van den tirannieken broeder. Voor dezen toch is hebzucht ook wel bij Lope de Vega het motief om zijne zuster op te sluiten, maar overigens wordt alle aandacht bij hem gevraagd voor het kunststuk van Lidamant en zijn knecht. De leden van N. V. A. echter toonden door den bijtitel ‘of gierige Geeraardt’, dat zij minstens evenveel aandacht vroegen voor de gierigheid van Geeraardt, die hier dan ook hinderlijk op den voorgrond treedt en nu en dan zelfs door overdrijving afkeerwekkend wordt. Hoe die gierigheid bij Geeraardt te rijmen is met eene zóó groote manie voor wedden, dat hij daarmee al zijn goed heeft kunnen verliezen en dus wel verplicht is zeer zuinig te zijn, zie ik niet in; doch op het eind van het stuk staat hij daardoor niet uitsluitend (zooals bij Lope de Vega) voor ons als de gefopte geldzucht, die haar wedspel verloren heeft, maar als de berooide ongelukkige, | |
[pagina 437]
| |
die met het kapitaal van zijne zuster en zijne laatste bij de wedding op het spel gezette goudstukken alles verloren heeft en nu maar te Leuven in een klooster gaat om behoorlijk onder dak te zijn. De neiging om een stuk te leveren, waarin duidelijk zou kunnen uitkomen, hoe iedereen op aarde ‘loon na werken’ ontvangt, schijnt het Kunstgenootschap wel het meest tot deze schijnverbetering van Lope de Vega's geestige en luchtige poëzie te hebben vervoerd. Achter ‘De malle wedding’ van Blasius vindt men een zesregelig lofdichtje, waarin gesproken wordt van ‘de laster der gestorte hovaardy’, die ‘uyt haet sijn gal braekt op de Schouwburgh aen het Y’, en van Blasius, ‘die trots de nyt doet swighten’ en met dit blijspel ‘meer roem alleen bereikt als sij te gaar, die kunnen dat sij willen’, al ‘gaen sij hem spijtig naer’. Deze, door de uitkomst gelogenstrafte, versregels zijn van den Haarlemschen dichter Pieter Rixtel, van wien in 1672 een kort te voren op den Schouwburg vertoond ‘treurblyeindend-spel Grooten Robbert’ werd gedrukt, waarin eene episode uit de oude geschiedenis der Angelsaksen en Schotten gedramatiseerd is. In de opdracht van dat stuk wordt spottend gesproken van ‘vele dichteren onzer eeuwe, die, alleen om in hun Voorreeden elkanderen op een hair te heekelen en te scheeren, geheele Tooneelspeelen uitsweeten, dewelke zy niet als gebeden aan den Amstel-Schouburg willen opofferen.’ Daarmee behielden de tegenstanders van N. V. A. het laatste woord, want het Kunstgenootschap zelf voegde aan zijne eigen bewerking van ‘De malle wedding’ geen enkel krenkend woord toe, en stelde het zelfs voor, of het geene narijming van Blasius' vertaling bedoelde, door te zeggen, dat het nu een spel voltooide, dat ‘reets voor weinige Jaaren door een lidt van het Konstgenootschap gemaakt en voor een groot gedeelte berijmt was’. Deze vredelievende stemming zal nog bevorderd zijn door het overlijden van een der meest gehate tegenstanders van N. V. A., namelijk Simon Engelbrecht. Dat hij in 1671 overleed, weten wij uit een (onuitgegeven) klinkdicht, dat Meijer toen op hem maakte en waarin hij hem ‘des Schouwburgs Martelaar en Kuiper’ noemde, die ‘twintig jaar om 't kerkampt van diaken en vijf om 't hoofdtschap kuipte’, en als schouwburghoofd ‘veel wonders heeft bedreeven met in te kuipen en dan weer den schop te geeven’, terwijl hij ‘in 't spelvertaalen 't Tooneel met vodden voor en naar martelde’. Zijne plaats als schouwburgregent werd niet vervuld, want in | |
[pagina 438]
| |
den Zomer van 1672 maakte de oorlog, die de Republiek op den rand van den ondergang bracht, de sluiting van den Schouwburg noodzakelijk. De strijd in de tooneelwereld was daarmee van zelf gestaakt. Toch werd Nil Volentibus Arduum nog eens genoemd, toen hun voornaamste tegenstander, Mr. Joan Blasius, in September 1672 zich met de politiek was gaan bemoeien en, onder den titel ‘Stok in 't Hondert op 't Burgerlijk versoeck’ Ga naar voetnoot1), een schimpdicht geschreven had tegen hen, die op den Kloveniersdoelen samengekomen waren om eene nominatie van drie en dertig personen op te maken, waaruit zij den Prins van Oranje verzochten eene nieuwe vroedschap te kiezen. Dat lokte minstens drie spotdichten op hem uit, twee in nagemaakt Vlaamsch en één met de onderteekening: ‘gegeven in Stil Malta onder het zegel der Broederschap N.V. A.’, ofschoon het niet noodig is aan te nemen, dat het juist leden van Nil Volentibus Arduum geweest zijn, die zich daarmee op den ‘Deenschen hum'ling’, zooals hij in een der schimpdichten genoemd wordt, of den ‘Staard ('k meen Hoofd) van 't Schouwburg’ hebben willen wreken. Nog geen drie maanden later (in December) was Mr. Joan Leonardsz. Blasius op drieëndertigjarigen leeftijd overleden en spoedig vergeten. Dat het kunstgenootschap N. V. A. na de sluiting van den Schouwburg nog ernstig is voortgegaan met hervormen van de dichtkunst, blijkt uit niets. Wel hielden sommige leden op het eind van 1672 en in Januari 1673 openbare voordrachten over de meest verschillende onderwerpen. Misschien dagteekenen ook van dien tijd de taalstudiën, waaraan Lodewijk Meijer, Andries Pels en Willem Blaeu zich eenigen tijd gewijd hebben op aansporing van de burgemeesters Koenraad van Beuningen en Johannes Hudde, die verlangden, dat zij eene spraakkunst zouden schrijven om die op de openbare scholen te Amsterdam in te voeren. Van dat werk hebben zij alleen het eerste gedeelte voltooid, doch niet uitgegeven. Eerst in 1728, toen het Genootschap niet meer bestond, heeft Gerard van Papenbroek het fragment ter perse gelegd onder den titel ‘Verhandeling van der Letteren Affinitas of Verwantschap: van het Gebruik der Accentus of Toonen in de Nederduitsche vaerzen, | |
[pagina 439]
| |
en van de Metaplasmus of woordvervorming’. De spelling, daarin voorgestaan, is inderdaad door het Genootschap sedert 1677 in practijk gebracht en trok vooral de aandacht door de onderscheiding van de toonlooze e en de met een toonteeken voorziene onvolkomen en zachtvolkomen e, en van de gesloten o in op en de open ó van óf. Die pieken of spietsen boven de letters hebben toen, zeer te onrechte, tot veel spot aanleiding gegeven, doch zeker wel het meest omdat het groote publiek op nauwkeurige spellingsonderscheidingen weinig prijs stelde en ook in dit opzicht zich niet wilde laten tiranniseeren Ga naar voetnoot1). Trad Nil Volentibus Arduum gedurende eenige jaren niet naar buiten op, de bijeenkomsten schijnen toch voortgezet te zijn. Sinds 1676 werden zij, zooals wij vernemen, gehouden ten huize van den schilder Gerard de Lairesse, een bijzonder vriend van Pels, die ook een nieuw vignet teekende (of liever: het oude wijzigde), waarmee sedert 1677 de werken van het Genootschap versierd zijn. Het stelt een man voor, met moeite opklauterend tegen eene steile rots, waarop een lauwerboompje groeit. Opmerkelijk zeker is deze betrekking van het Kunstgenootschap tot den Luikschen schilder De Lairesse, die zich omstreeks 1667 op zesentwintigjarigen leeftijd te Amsterdam had gevestigd en daar allengs de meest geliefde plafond- en behangselschilder der patriciërs geworden was; want evenals N. V. A. later alle gezag op het gebied der poëzie wist te verwerven, zoo heeft zich De Lairesse dat met zijne vele leerlingen weten te doen op het gebied der schilderkunst. Als leerling van Bertholet Flémalle en geestverwant van den Franschen schilder Charles Lebrun hechtte hij bovenal waarde aan nauwkeurige teekening en weldoordachte compositie, waarbij de mythologie meestal eene rol van beteekenis speelt en in elk geval de allegorie op den voorgrond treedt. Antieke bouw- en beeldhouwkunst leverden hem bovendien de modellen voor de stoffeering zijner groote doeken, waarvan de figuren een oogenblik misschien kunnen treffen, maar door de eentonigheid harer steeds aan dezelfde vaste schoonheidswetten voldoende stijve lijnen en door al te eenvoudige, dikwijls harde en koude kleuren spoedig vervelen. Lijnrecht stond hij daarmee tegenover Rembrandt, wiens onge- | |
[pagina 440]
| |
bondenheid en getrouwe nabootsing ook van het leelijke in de natuur hem mishaagden, en die z. i., zooals Pels met hem zeide, het treurig bewijs geleverd had, hoe zelfs de edelste geest verwildert, ‘zoo hy zich aan geen grond en snoer van regels bindt, maar alles uit zich zelf te weeten onderwindt’. Dat ‘snoer van regels’, zooals ook N. V. A. er een voor de dichtkunst vaststelde, gaf De Lairesse zelf voor de schilderkunst in ‘Het Groot Schilderboek’, dat, korten tijd nadat hij in 1711 overleden was, het licht zag en tot op het eind dezer periode voor onze schilders het kunstwetboek is gebleven Ga naar voetnoot1). Zijn lof is o.a. gezongen door Joan Pluimer, Pieter Rixtel, Ludolf Smids, David van Hoogstraten, Willem van der Hoeven en door zijne kunstvrienden Pieter Verhoek, Jan Goeree, Arnoud van Halen en Pieter Langendijk. Het eerst liet Nil Volentibus Arduum weer iets van zich hooren in 1677, naar aanleiding van een strijd tusschen Dr. Dormondt en Mr. Baeckelman, die weldra in een algemeen doktersgevecht ontaardde en door talrijke allerheftigste pamfletten de aandacht trok. Daar ook de leden van N. V. A. meerendeels doctoren in de medicijnen waren, namen zij van zelf aan dien strijd deel, en zoo kwam er dan, ter beantwoording van een schotschrift, ‘Desolate Boedel der Medicynen’, een ander (van Dr. Joh. Bapt. van Lamzweerde) uit, getiteld ‘Geluck wenschingh der Leden van de Vergaderinghe, bekendt door den zinspreuk Nil Volentibus Arduum, gedaen over hunne crediteurschap van den Desolaten Boedel der Medicijnen dezes tyds’. De leden van N. V. A. antwoordden daarop met bij monde van Mr. Willem Blaeu eene aanklacht wegens laster in te dienen tegen Dr. Van Lamzweerde, die nu eene ‘Deductie’ uitgaf, ‘overgegeven aen de Heeren van den Gerechte dezer stadt Amsterdam, dienende tot Justificatie van syn Tractaet, geïntituleert Geluckwensching’, enz. Een ander pamflet, getiteld ‘De Koeckoecxzangh van de Nachtuylen van het College Nil Volentibus Arduum’, is merkwaardig, omdat wij door toespelingen er uit te weten komen, wie destijds lid van het Kunstgenootschap waren. Wij vinden er het Genootschap genoemd ‘een ligchaam van stinkende Pelsen en onnutte lappen, als een snyers kussen, met blaeuw gaern te zamen genaait | |
[pagina 441]
| |
en met todden en vodden overtrokken; een Diepe Papen wout met een Waterige gront, daar in Mey zelfs niet als leege Doppen en steekelende Stoppelen gebouwt worden’. Hier wordt dus gezinspeeld op Andries Pels, Willem Blaeu, Reinier van Diephout, Lodewijk Meijer, Moesman Dop, Johannes Bouwmeester en drie nieuwe leden, Philip van Papenbroek, Lucas Watering en Ddr. Jan Stoppelaar. |
|