De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 4: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde van de Republiek der Vereenigde Nederlanden (2)
(1924)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekendII.
| |
[pagina 413]
| |
Meer invloed dan deze had Thomas Hobbes misschien op hem; maar als Cartesiaan bleef hij levenslang aanhanger van een rationeel Christendom. De belangrijkste vrucht van zijn theologisch-wijsgeerig denken was zijn uitgebreid geruchtmakend werk ‘Philosophia S. Scripturae Interpres,’ dat hij in 1666 (en opnieuw in 1673 en 1676) anoniem uitgaf en waarvan hij in het volgende jaar ook eene Nederlandsche vertaling bezorgde. Door aan de wijsbegeerte bij de verklaring der Heilige Schrift het hoogste gezag toe te kennen wekte hij een storm van verontwaardiging, blijkende uit verschillende tegenschriften, eerst van Petrus Serarius of Serrurier en Jan Pietersz. Beelthouwer en wat later van de hoogleeraren Lodewijk Wolzogen, Reinier Vogelsang en anderen, en uit het feit, dat het werk in 1674 als gevaarlijk en goddeloos werd verboden. Als taalbeoefenaar bezorgde hij in 1654 den tweeden druk van Joan Hofman's ‘Nederlandtsche Woorden-schat’, die blijkbaar toen in eene lang gevoelde behoefte voorzag, want hij mocht er later nog drie nieuwe uitgaven van bezorgen (die allesbehalve de laatste geweest zijn), waarbij het werk in omvang meer dan verdubbeld werd, terwijl het bij den vijfden druk van 1669 zoozeer was omgewerkt, dat Meijer toen met recht meende, het als zijn eigen werk te mogen beschouwen en zijn naam ook op den titel te mogen plaatsen. Het bestond toen eigenlijk uit drie woordenboeken: 1o van bastaardwoorden, 2o van kunstwoorden en 3o van verouderde woorden. Het laatste was toen nieuw en litterarisch het meest van belang, omdat daarin allerlei bij oudere schrijvers voorkomende woorden gebrandmerkt werden als ouderwetsch, en opgegeven werd, welke woorden in dezen tijd konden gebruikt worden om dezelfde begrippen uit te drukken. Ook voor de bastaard- en kunst-woorden gaf Meijer echt Nederlandsche synoniemen op, die reeds door anderen waren voorgesteld of gebruikt of door hem zelf ‘verdacht en gesmeedt’ waren ‘volghens de aart, betekening en gelijkvormigheidt onzer Taale’, zooals hij in de ‘voorreeden’ zegt. De oudste gedichten, die wij van Meijer kennen, dagteekenen van zijn twintigste jaar. In 1653 behoorde hij tot de jongere kunstbeoefenaars, die Vondel toen op het St.-Lucasfeest lauwerden, en een gedicht, door hem bij die gelegenheid aan Vondel gewijd, is ook gedrukt. Als dichter kiest hij zich geene bepaalde dichtsoort. Hij houdt van afwisseling: zijn ‘Zwaaneschacht, van meer als ééne lust gedreven, wil steeds verschiet van spijs, die haar den honger | |
[pagina 414]
| |
boet,’ zooals wij lezen in het handschrift van een dichtbundel dien hij nooit heeft uitgegeven. Zoo volgde hij o.a. ‘in Neerlandsch rijm Van Kempen op de voet’ of m.a.w. gaf hij eene berijmde vertaling der ‘Imitatio’ van Thomas à Kempis of liever van de uitbreiding daarvan door Pierre Corneille; en vermoedelijk maakte deze den grondslag uit der berijming van ‘Thomas van Kempens Naavolging van Jesus Christus,’ die in veel later tijd op naam van Nil Volentibus Arduum is uitgegeven. Vooral echter werd hij door het tooneel aangetrokken. Het eerste wat hij op dramatisch gebied in 't licht zond was in 1658 het blijspel De Looghenaar, vertaling van Corneille's ‘Menteur.’ Het tweede door hem voltooide stuk was het Ghulde Vlies, eene vrije navolging van Corneille's ‘Toison d'or’: een echt spektakelstuk met kunst- en vliegwerken, het eerst vertoond in 1664 ten huize van zijn vriend Franciscus van den Enden, wiens beide dochtertjes er toen de hoofdrollen in vervulden. Wij hebben reeds vroeger meegedeeld Ga naar voetnoot1), hoe Meijer, ofschoon met het stuk volgeling van Corneille, daarmee toch te gelijk in alle opzichten de richting volgde van Jan Vos en diens mederegenten van den Schouwburg, die aan het publiek zooveel mogelijk te zien wenschten te geven. Een derde stuk, de Verloofde Koninksbruidt, was al in 1652 door hem ontworpen, maar hij werkte er, zooals hij later zeide, slechts ‘by hooy en by ghras aan’, en daardoor had het ‘somtydts gheheele jaaren na elkanderen achter de bank gheleeghen’. Toen echter de herbouwde Schouwburg in 1665 zou geopend worden, zorgde hij er voor het te voltooien in de hoop ‘van het gheluk te zullen ghenieten om daarmeede het hermaakte Tooneel in te zien wijen, maar dat heeft hem ghemist, en die, welken dat bewindt en opzicht te dier tijdt aanbevoolen stondt, hebben een ander tooneelspel (namelijk ‘D'ondanckbare Fulvius en getrouwe Octavia’ van Katharina Questiers) tot dat werk waerdigher ghekeurdt’. Deze teleurstelling schijnt hij aan Jan Vos nooit te hebben kunnen vergeven. Eene pleister op de wonde was het voor Meijer, dat hij in 1665, even vóór de opening van het nieuwe tooneel, tot hoofd van den Schouwburg werd benoemd en daardoor in de gelegenheid kwam, zijn ‘Ghulde Vlies’ op de planken te brengen, en wel bij gelegenheid dat in Augustus 1667 de groothertog van Toscane, Cosimo III, | |
[pagina 415]
| |
Amsterdam bezocht en toen door den Magistraat den Schouwburg werd binnengeleid. Meijer gaf in dat jaar ook zijn stuk uit, met eene opdracht aan Mr. Willem Blaeu, en hield daarbij in zijne uitvoerige voorrede een krachtig pleidooi voor dit soort van spektakelstukken, waarbij de dichter ‘alle de zeenuwen van zijn hers-zenen moest inspannen om veelheidt en verscheidenheidt en heer-lijkheidt der konst- en vliegwerken daar in te voeghen en bequaam-lijk te passe te brengen’, zonder wanhopige pogingen te doen ‘om ooren en ooghen te ghelyk volkoomendlijk te vernoeghen’. Nog geen jaar na dien triomf van zijne kunst- en vliegwerken was Meijer echter geheel van richting veranderd en predikte hij een leer, die hem, in plaats van aanhanger van Jan Vos, tot volgeling van Vondel had kunnen maken, indien hij niet uitsluitend oog voor Fransche kunst had gehad en niet als vertegenwoordiger van eene nieuwe kunstleer en als hervormer van het tooneel had willen optreden. Hij beproefde dat in 1668 met de voorrede van zijne toen uitgegeven en toen ook ten tooneele gebrachte ‘Verloofde Koninksbruidt’, maar moest zelf erkennen, dat dit stuk, bezien bij ‘het licht der konst, welk hem noch onlangs eerst toe-gescheenen had’, gebrekkig was, hoezeer hij ook gepoogd had, de ‘veele misslagen’ zooveel mogelijk te ‘verhelpen’. Immers, evenals zijn ‘Ghulde Vlies’ een pendant der ‘Medea’ van Jan Vos kan genoemd worden, was dit stuk blijkbaar ontworpen onder den invloed van diens ‘Aran en Titus’ en daardoor een waar gruwelstuk met acht moorden geworden, dat nog te grooter overeenkomst met het treurspel van Jan Vos vertoont, omdat ook Meijer voor het zijne (zelfs het een en ander woordelijk) aan den ‘Thyestes’ van Seneca had ontleend. Daarbij had hij toen reeds of later ook gebruik gemaakt van Corneille's ‘Rodogune’, zooals hij zelf erkent; maar de stof, die hij er in behandelde, was misschien van zijne eigen vinding. De namen der hoofdpersonen althans, Mathilde, koningin van Kaladoniën, Velleede, Ghrimoald, Fastarad, Trasimond, enz. schijnen met elkaar in geen enkel bekend verhaal voor te komen. De handeling in het stuk is te ingewikkeld om met enkele woorden aangeduid te kunnen worden, en Meijer had dat met opzet zoo ingericht en ook bij zijne verbetering van het stuk zoo gelaten terwille van ‘onze Anschouwers, die overvloedt van werkelijkheidt begheeren’, zooals hij zegt, ofschoon dat eigenlijk niet paste bij het ‘nieuwe | |
[pagina 416]
| |
licht’, dat hij verder in zijne voorrede wilde laten schijnen, evenmin als al die moorden, die hij nog zocht te verdedigen, al erkende hij ook nu reeds, dat de toeschouwers blijkens de ondervinding evengoed treurspelen zonder moorden konden genieten. Zijne verbeteringen bestonden hierin, dat hij het stuk tot drievierden van het oorspronkelijke had ingekort en de verzen had beschaafd door wat ‘te laf’ was ‘hoogher te doen draaven, eenige verouderde zinryke woorden opnieuw en anderen nieuw ghesmeede in te voeren, overtolligheeden te besnoeien’, enz. Zijn stuk echter heeft hij daarmee niet kunnen redden, en daarom is, uit litteraarhistorisch oogpunt de voorrede van meer belang dan het stuk zelf. Lijnrecht plaatste Meijer zich daarin tegenover Jan Vos en de zijnen door van tooneeldichters en toeschouwers ‘rechtschapene kennis eens volmaakten tooneelspels’ te eischen, opdat men ‘niet meer door onkunde der wetten van de konst zou vervallen om wanschepsels van schouwspeelen ten tooneele te voeren’, alleen geschikt om ‘den ghroosten hoop’ te behagen. Gaarne sloot hij zich ook aan bij de voorschriften van Aristoteles en Horatius ‘om de eerbiedigheidt, die wy der Oudheidt toedraaghen’, maar vooral bij Corneille, ‘omdat hy de eenighste is onder de heedendaaghsche Meesters in de konst, die uit eigene ondervindinge van het tooneel gheschreeven heeft’. Wat nu die voorschriften zelf betreft, spreekt hij in 't bijzonder van de ‘drie eenheden’, waaraan ook Corneille eene afzonderlijke verhandeling had gewijd, die hij blijkbaar geheel in zich had opgenomen. Van eenheid van plaats en tijd toonde hij zich een voorstander, al achtte hij gestrengheid bij de handhaving daarvan alleen gewenscht, maar, ten minste binnen zekere grenzen, nog niet noodzakelijk. Meer waarde hechtte hij aan de eenheid eener handeling, waarvan in het eerste bedrijf ‘de ghrondt geleght’, moest worden. ‘De drie middelbedrijven’, gaat hij voort, ‘beghrijpen den handel op het verwardste in haare uiterste kracht. In het tweede ghroeyen de woelingen aan, in het derde staan zij in top ghesteegen en barnen op het heftighste. En in het vierde raaken zij aan 't verflaauwen en verslappen. Het laatste bedrijf behelst het besluit en hierin staat den handel zo volkoomen ten einde te brengen, dat de Anschouwer in alles voldaan, gherust en verghenoeght wegh ghaat’. Telkens moest, naar zijne meening, het voorafgaande bedrijf den toeschou- | |
[pagina 417]
| |
wer min of meer in spanning brengen ten opzichte van hetgeen hij in het volgende kon verwachten. Dat een heerschzuchtig man als Lodewijk Meijer er, vooral na den dood van Jan Vos, op uit was, in het college van schouwburgregenten den baas te spelen, spreekt van zelf. Bij de benoeming van twee nieuwe regenten in 1667 schijnt hij dan ook geïntrigeerd te hebben om vrienden van hem te doen benoemen, doch dat gelukte hem niet, of althans niet geheel. Immers Simon Engelbrecht, die toen benoemd werd en dien wij reeds veel vroeger als hoofd van den Schouwburg hebben aangetroffen, was er de man niet naar om Meijer naar de oogen te zien, te minder omdat hij ook in het kerkelijke geenszins zijn geestverwant was. De tweede, die toen benoemd werd, Dr. Jacob Valan, was zeker een vriend van Meijer, omdat hij met een derden regent, Jacob van der Poel, Meijer's partij hield, toen deze helft van het regentencollege vijandig begon over te staan tegen de andere helft, die behalve uit Simon Engelbrecht bestond uit Tobias van Domselaer en Cornelis van der Cruyssen, beide reeds jaren lang schouwburghoofden en niet gezind voor de aanmatiging der jongeren te bukken. Daar een dergelijke toestand van oneenigheid in het schouwburgbestuur niet houdbaar was en de ouderen bij het stadsbestuur nog den meesten invloed bezaten, werden Meijer en Jacob Valan in 1669 ‘uyt den stoel met armen gebonst’, zooals Asselijn zegt, en in hunne plaats tot schouwburgregenten benoemd Albert Peters en Jan Koenerding, Mr. chirurgijn en later, sedert 1680, overman van het chirurgijnsgilde, als hoedanig men hem met vijf andere overlieden in het Rijksmuseum afgebeeld kan vinden op een gildestuk van Nicolaes Maes. Zijne benoeming tot schouwburgregent had hij waarschijnlijk te danken aan de beide blijeindende treurspelen, die hij kort te voren aan den Schouwburg geleverd had, namelijk in 1667 Amalazonte, uit het Fransch van Quinault vertaald, en in 1668 De mildadige minnaer en kuische slavin. Dat tweede stuk moet, zoolang eene Fransche tragi-comedie, waarvan het eene vertaling zou kunnen zijn, niet is aangewezen, voor oorspronkelijk werk van Koenerding gehouden worden, waarvan hij inhoud en verloop ontleende aan eene der ‘Novelas exemplares’ van Cervantes, namelijk ‘El amante liberal’. Waar een meesterstukje van Cervantes de stof leverde, moet het treurspel op ons wel een veel behaag- | |
[pagina 418]
| |
lijker indruk maken, dan de meeste andere oorspronkelijke too neelstukken en vooral dan de gruwelstukken, die destijds ten too neele kwamen. Ook is de stof niet onverdienstelijk gedramatiseerd, ofschoon hier en daar wat bekort had kunnen worden en de verzen als poëzie meestal wat laag bij den grond blijven. Enkele namen zijn veranderd: de held, de milddadige minnaar, heet er niet Ricardo, maar Leander, zijn aanvankelijk door Leonize begunstigde, maar later wegens zijne geldgierigheid verworpen medeminnaar draagt er niet den naam van Cornelio, maar van Pampilus. Het spel begint als Leander en Leonize door Turksche zeeroovers uit Sicilië geroofd zijn, schipbreuk geleden hebben en, daaruit gered, naar Nicosia (d.i. Leukosia) op Cyprus zijn overgebracht, waar Leander den opperrechter Ibrahim als slaaf dient en Leonize door denzelfden heer en ook door twee bassa's wordt begeerd, wanneer de Joodsche koopman Isaack, in wiens macht zij gekomen is, haar te koop aanbiedt, omdat zij aan zijne liefde weerstand heeft geboden. In aansluiting aan Cervantes zien wij verder ten tooneele gebracht, hoe de beide bassa's Leonize voorloopig aan Ibrahim moeten overlaten, hoe Ibrahim te vergeefs hare liefde zoekt te winnen en op raad van den renegaat Mahumet, die de slaven bij hunne ontvluchting wenscht te helpen en ook zelf mee te vluchten, daarbij haar landsman Leander tot bemiddelaar kiest, terwijl diens vrouw Halime, op Leander verliefd geworden, ook van hare zijde Leonize als bemiddelaarster gebruikt; hoe ook daardoor Leander de reeds jaren lang te vergeefs verlangde liefde van Leonize wint, en hoe ten slotte het droevig spel een gelukkig einde heeft, wanneer zij er in slagen naar Sicilië te ontvluchten door de listen van Mahumet en tijdens een onderlingen strijd van de beide bassa's en Ibrahim, die elkander overvallen op het oogenblik, dat Ibrahim Leonize schijnbaar als geschenk voor den sultan naar Constantinopel voerde, maar inderdaad naar eene afgelegen streek, waar hij haar ongestoord hoopte te kunnen bezitten. Dat deze strijd niet op het water, als bij Cervantes, maar op het land plaats heeft, was zeker een eisch der tooneelinrichting, ofschoon Koenerding, zonder van zijn spel een spektakelstuk te maken, toch zooveel mogelijk partij heeft willen trekken van het nieuwe decoratief en daarom eenheid van plaats zóó weinig in acht nam, dat zelfs midden in de bedrijven tooneelverandering plaats | |
[pagina 419]
| |
heeft. Van een dichter, die zich even weinig om eenheid van plaats als van tijd bekommerde, is het vreemd, dat hij de ontknooping terstond na den strijd deed plaats hebben en niet, als bij Cervantes, na den terugkeer der gelieven in Sicilië; maar hij kon dat doen, omdat bij hem ook Leonize's vader Rudolfo en haar vroegere verloofde Pamphilus, die geen geld genoeg had over gehad om haar los te koopen, door de zeeroovers als slaven weggevoerd worden om in Ibrahim's paleis te kunnen optreden. Misschien bedoelde hij daarmee de handeling wat levendiger te maken, maar Cervantes had dat niet gedaan, en terecht, want daarmee wordt de indruk van Pamphilus' geldgierigheid noodeloos verzwakt en mist de milddadigheid van Leander die eerst alles veil had gehad om Leonize los te koopen en nu haar met alle bij de nederlaag der Turken buitgemaakte schatten aan hare ouders teruggeeft, met gevaar zelfs, dat deze haar nog aan Pamphilus zullen toewijzen, een groot deel van hare uitwerking, evenals Leonize's slotwoorden: ‘kom, milde gever, kom, dat ghy gegeven had, ontfangt dat nu weerom’. Keeren wij nu na deze uitweiding tot Lodewijk Meijer terug. Zijne gevoeligheid over de door hem als schouwburghoofd geleden nederlaag was waarschijnlijk de naaste aanleiding tot de oprichting van het kunstgenootschap Nil Volentibus Arduum Ga naar voetnoot1), nog in 1669. In datzelfde jaar werd ook het reglement gedrukt van een ander kunstgenootschap, dat toen reeds zes en twintig jaar had bestaan, de ‘Deutschgesinnte Genossenschaft’, ook naar haar symbol (de rozenstruik) ‘die Rosengesellschaft’ genoemd, en in 1643 op het voorbeeld van andere dergelijke Duitsche kunstgenootschappen gesticht door den dichter, romanschrijver en geleerde Philipp von Zesen Ga naar voetnoot2), die een jaar te voren in Leiden was komen studeeren en van dien tijd af met verschillende tusschenpoozen tot 1683 in ons land heeft gewoond, het langst te Amsterdam, dat hem | |
[pagina 420]
| |
in 1662 het burgerrecht verleende. In Von Zesen's ‘Genossenschaft’ werd in 1670 ook Vondel opgenomen, en daar de stichter er van, vooral nadat hij in 1664 zijne ‘Beschreibung der Stadt Amsterdam’ had uitgegeven, met verschillende Amsterdamsche patriciërs en ook met Meijer's vriend Blaeau bekend was door het ter perse leggen van een zijner werken op de drukkerij van de Blaeuwen, en hij bovendien evenals Meijer tot de Luthersche gemeente behoorde, is het meer dan waarschijnlijk, dat hij ook met Meijer in nauwe betrekking heeft gestaan, en dezen op de gedachte heeft gebracht, een Nederlandsch kunstgenootschap te stichten van gelijke strekking als het Duitsche. Alleen bemerken wij bij Nil Volentibus Arduum niets van al die symboliek, die uiterlijke onderscheidingsteekenen en opgeschroefde bentnamen (Vondel heette er ‘der Fundreiche’), waardoor Von Zesen's gezelschap zich kenmerkte, evenals de andere Duitsche gezelschappen van dien aard. In de eerste jaren van zijn bestaan kwamen de leden van N. V. A. bijeen in den boekwinkel van hun uitgever Adriaan. van Gaasbeek op den Voorburgwal bij 't Stadhuis of ‘in den Burg op de Cingel, te dier tijd Stil Malta genaamt.’ Van de leden was, naast Meijer, de voornaamste Mr. Andries Pels Ga naar voetnoot1) van wiens leven ons nog weinig bekend is. Hij heette evenals zijn vader, een zeer rijk suikerfrakker en handelaar in Indische waren, en werd in (Oct.?) 1631 geboren. Aanvankelijk schijnt het lierdicht zijn lievelingsvak geweest te zijn: althans de oudste gedichten, die wij van hem kennen, zijn liedjes, opgenomen in het liedboek ‘De Amsterdamse Mengelmoes’ van 1658 en in den ‘Hollantschen Parnas’ (1660). In 1684, toen hij reeds gestorven was, werden zijne ‘Minneliederen en Mengelzangen’ voor 't eerst in een bundel uitgegeven, waarvan een tweede druk, met nog een tweede deel vermeerderd, in 1717 het licht zag. Uit de minnezangen leeren wij Pels kennen als een allesbehalve platonisch minnaar, die in weinig dichterlijke, maar niet onwelluidende strophen om wederliefde smeekt of over te geringe toeschietelijkheid bij zijne geliefde klaagt. Onder zijne mengelzangen komen enkele bruilofts- | |
[pagina 421]
| |
liederen voor en verjaardichten op zijne vrienden en vriendinnen, die evenals zijne drinkliedjes bewijzen, dat hij tafelvreugde niet versmaadde. Toch zwoer hij den Franschen wijn af en bepaalde hij zich tot Rijnwijn of Hollandsch bier na den inval der Franschen in 1672, want hij was een goed vaderlander, die koning Lodewijk hartgrondig haatte, en bovendien een warm voorstander van den Prins van Oranje. Overigens bestaat een groot deel van den bundel uit liedjes, door hem in zijne eigene tooneelstukken of die van anderen ingevoegd. In 1668 schonk Pels aan het tooneel tegelijk een treurspel Didoos doot ‘met eenige konstwerken’ en een blijspel Julfus, waarvan het opmerkelijk is, dat zij beide uit drie bedrijven bestaan en zóó zijn ingericht, dat telkens na een bedrijf van het treurspel een bedrijf van het blijspel moest vertoond worden. Bijzondere verdiensten echter hebben geen van beide, al wist Pels ook zoowel Huygens als Vondel te bewegen op zijn ‘Didoos doot’ een klein versje te schrijven. Tot de voornaamste leden van Nil Volentibus Arduum behoorde ook Dr. Johannes Bouwmeester Ga naar voetnoot1), in hetzelfde jaar geboren als Meijer, door wien hij zijn ‘oudste en trouwste vriend’ genoemd werd. In 1658 te Leiden, waar hij van 1651 af studeerde, in de medicijnen gepromoveerd, was hij ook ervaren in allerlei andere wetenschappen, o.a. in het Arabisch, en vooral in de wijsbegeerte. Als vriend van Spinoza zocht hij, volgens Meijer, ‘na 't Weezen, dat alleenig Weezen is, de bron, waaruit door rust en door beweegenis dit onbepaald Heelal eerst kwam te voorschyn treden.’ Bij een verblijf in Italië had hij o.a. ook kennis van het Italiaansch tooneel kunnen opdoen; maar bij zijne al te groote neiging tot studeeren en overpeinzen schijnt hij weinig lust gehad te hebben, de door hem verworven kennis in ruimer kring dan dien zijner vrienden te verspreiden. Het ontbrak hem blijkbaar aan initiatief. Ook kennen wij hem als dichter alleen uit een paar Latijnsche versjes. David Lingelbach Ga naar voetnoot2), de zoon van zijn gelijknamigen, te Frankfort aan den Main geboren, vader, die te Amsterdam in 1636 op de poortersrol als herbergier is ingeschreven en daar het ‘Nieuwe | |
[pagina 422]
| |
Doolhof op de Roosegracht’ met zijne beweeglijke beelden stichtte neemt onder de jongere leden van Nil Volentibus Arduum eene niet onbelangrijke plaats in. In 1641 te Amsterdam geboren, gaf hij reeds in 1662 een treurspel vol gruwelen uit, getiteld ‘Appolonius, koningh van Tyrus,’ blijkens zijne opdracht aan Anna van Hoorn het werk van een ongenoemden uit Amsterdam vertrokken poëet. Zelf berijmde hij, naar eene hem door Simon Engelbrecht verstrekte prozavertaling uit het Fransch van Quinault (‘Le fantöme amoureux’, zelf bewerkt naar ‘El galán fantasma’ van Calderon), het treur-blijeindend spel De spookende minnaar, dat hij in 1664 aan Jan Vos en de andere schouwburgregenten opdroeg en dat toen ook vertoond is. Als vertaling uit het Fransch van Gabriel Gilbert volgde in 1669 het reeds vroeger door ons vermelde spel met kunst- en vliegwerken De liefde van Diana en Endimion, en later zou hij nog meer oorspronkelijke en vertaalde tooneel-stukken uitgeven. In 1663 huwde hij Elisabeth Glaserus en was hij chirurgijn van beroep, en verder tevens voor de helft bezitter van zijns vaders ‘Doolhof’; maar ofschoon hij in 1671 zijn aandeel daarin aan zijn broeder Philips verkocht, heeft hij toch tot aan zijn dood den lust behouden, als ondernemer van publieke vermakelijkheden op te treden. Van Ysbrand Vincent, een ander lid van het Kunstgenootschap, weten wij vóór zijn optreden daarin weinig meer, dan dat hij in 1667 De gheveinsde Doodt van Joosje, eene vertaling der klucht ‘La feinte mort de Jodelet’ (1660) van G. Marcoureau de Brécourt, uitgaf en op den schouwburg wist te doen vertoonen, en verder uit ‘Lubin ou le sot vengé’ van Raymond Poisson de klucht Pefroen met 'et Schaapshooft (uitgegeven in 1669) vrij vertaalde, met goed gevolg toen en later Ga naar voetnoot1) ten tooneele bracht en opdroeg aan Dirck Buysero, die, evenals Pieter Verhoek, korten tijd lid van N.V.A. is geweest, maar het in 1671 verliet tegelijk met den begaafdsten van alle leden, Joannes Antonides. De aanzienlijkste van alle was Mr. Willem Willemsz. Blaeu, reeds in 1667 en later nog een paar maal schepen van Amsterdam, maar in 1672 bij het verzetten van den wet als te weinig prinsgezind ontslagen. Bovendien behoorden nog tot de stichters van het Genootschap: Denys Wy- | |
[pagina 423]
| |
nants, misschien de oudste van alle, daar hij reeds in 1628 geboren was, en drie doctoren in de medicijnen: Dr. Anthonius van Coppenol, Dr. Moesman Dop en Dr. Reinier van Diephout. Ga naar voetnoot1) |
|