De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 4: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde van de Republiek der Vereenigde Nederlanden (2)
(1924)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekend
[pagina 393]
| |
Vierde tijdvak.
| |
[pagina 395]
| |
I.
| |
[pagina 396]
| |
een deel buitenlanders waren. Deze wachtten slechts op de vestiging van een Prinselijk hof om zich te doen gelden, en toen met de verheffing van Willem III tot stadhouder hunne verwachting vervuld was, konden zij de Fransch-Engelsche hofzeden ook hier in eere brengen en er de nieuwe patricische regenten mee vertrouwd maken, bij wie zich de zoons der oudere regenten al spoedig aansloten. Hoe het met de zedelijkheid aan het stadhouderlijk hof gesteld was, leeren wij nergens beter uit, dan uit het journaal van den jongeren Constantijn Huygens, waarin wij het met opmerkelijke naïveteit geteekend vinden Ga naar voetnoot1). Verleiding nochtans is nooit eene voldoende verontschuldiging. In de mogelijkheid om verleid te kunnen worden schuilt de grond van het kwaad, en dat onze patriciërs en zelfs een deel der welgestelde burgerij voor verleiding vatbaar waren, daaraan had geen Franschman of Engelschman schuld. Dat komt ten laste van ons volkskarakter zelf. Verlangt men een, waarschijnlijk wat te donker gekleurd, tafereel te zien ophangen van zedelijkheid en kerkelijkheid in het eerste kwart der 18de eeuw, dan leze men de preeken van den in zijn tijd zeer vermaarden en bij velen geliefden, bij anderen gehaten Zeeuwschen boetprediker Bernardus Smijtegelt Ga naar voetnoot2), geboren te Goes in 1665, waar hij ook predikant was vóór hij van 1695 tot 1735 het predikambt te Middelburg vervulde tot vier jaar voor zijn dood (6 Mei 1739). Nog wel een paar eeuwen na zijn optreden werden in vele kringen zijne preeken met stichting gelezen, al is voor ons zijne welsprekendheid niet van langdradigheid vrij te pleiten, vooral niet bij de 145 predicatiën, die hij hield over ‘het gekrookte riet’, naar Matth. XII 20; maar van zijne preeken over den Catechismus kan men nog begrijpen, dat zij indruk hebben gemaakt. Ook te midden van de grootste glorie onzer gouden eeuw, toen wetenschap en kunst hier bloeiden en onze krijgsroem door geniale of althans zeer begaafde dichters kon worden bezongen, bleef voor het scherpziend oog van den vreemdeling in elk geval | |
[pagina 397]
| |
ééne verfoeielijke eigenschap van de meerderheid onzer voorvaderen niet verborgen: het brutaal cynisme van den door rijkdom machtig geworden en hoofdzakelijk op winst bedachten koopman, hij mocht dan groothandelaar, winkelier of negotiedrijver zijn. Dat cynisme ging bij het stoer geslacht der gouden eeuw nog gepaard met onverzwakte werkkracht, fier gevoel van onafhankelijkheid en een helder, practisch verstand. Geheel opgaande in hun ijver om groot en machtig te worden, gunden deze werkzame mannen zich nauwelijks den tijd om van den bijeengebrachten rijkdom te genieten, er zich bovendien van bewust, dat zelfbeheersching de onverbiddelijke voorwaarde is om heerschappij te voeren over anderen. Zoo behoedde hunne geestkracht er hen voor, te vervallen tot ondeugden, die zij met hun cynisme in anderen eer als onverstandig dan als onzedelijk afkeurden. Geestkracht echter schijnt niet erfelijk te zijn, en de opvoeding door een krachtigen vader schijnt niet bevorderlijk aan de ontwikkeling van geestkracht bij den zoon. Zoo erfde het jongere geslacht met het cynisme der vaderen hunne geestkracht en hun werklust niet, maar wel hunne rijkdommen, waarmee zoons en dochters te goed werden gedaan door ouders, die er zelf nog niet aan dachten, te genieten van de meest voor hun nageslacht geschapen weelde. Bij de ingetogenheid der ouders steekt de genotzucht der kinderen omstreeks den aanvang van het nieuwe tijdvak treurig af. Natuurlijk openbaart zich die genotzucht niet bij allen in zedelooze vormen. Ook van de kunstwerken, door de vaders bijeengebracht, wisten de zoons te genieten, meer misschien nog dan hunne vaders zelf. Kunst- en boekverzamelingen nemen dan ook onder de jongere patriciërs voortdurend toe, en bij de minst cynische onder de jongeren groeide zelfs de lust om kunstschatten, oudheden, penningen en munten, natuurvoorwerpen en zeld-zaamheden van allerlei aard bijeen te brengen tot eene ware verzamelwoede aan, terwijl anderen de door hen bewoonde paleizen, kasteelen, ridderhofsteden of lusthoven versierden met het beste wat kunst en natuur geven konden, tot zelfs in weelderige overlading toe Ga naar voetnoot1). Zeer velen echter genoten liefst van den welvoor- | |
[pagina 398]
| |
zienen disch ot de wulpsche schoonheid der vrouwen, en als zij niet al te onverstandig waren, zorgden zij er wel voor, dat zij daarmee hun vermogen niet uitputten, noch de middelen versmaadden om de bres in hunne financiën aan te vullen. Deze middelen waren echter veeleer rijke huwelijken en voordeelige regeeringsposten, dan stoute handelsondernemingen en onvermoeide werkzaamheid. De handelsbetrekkingen, door hunne vaders aangeknoopt, wisten zij meestal nog wel te onderhouden, en over verval van den handel is in dien tijd dan ook nog niet te klagen, al is de ijver om nieuwe handelswegen te openen ook verflauwd Ga naar voetnoot2). De koopvaart bracht nog altijd uit vele werelddeelen rijke schatten aan, nu zelfs zonder vrees voor van Engeland dreigend gevaar, omdat sedert 1674 de concurrentie met dat rijk haar vijandelijk karakter verloren had. Alleen de handel met Frankrijk, dat meer dan veertig jaar lang in bijna onafgebroken vijandschap met de Republiek leefde, kon niets meer tot de welvaart bijdragen; maar daarentegen kwam de hooge vlucht, die de nijverheid in dezen tijd nam, ook den handel ten goede. In dezen vooruitgang, waarbij de vroegere kleine particuliere nijverheid allengs tot groot-industrie werd uitgebreid, zouden wij geneigd zijn een verblijdend teeken van vermeerderde energie te zien, indien wij niet wisten, dat ons vaderland dien bloei der nijverheid niet zoozeer aan eigen zonen te danken had, als wel aan de Fransche vluchtelingen, die hier na en ook reeds vóór de opheffing van het edict van Nantes een nieuw vaderland waren komen zoeken. Die vooruitgang was echter slechts tijdelijk, en ook de industrie moest langzamerhand wel weer achteruitgaan, evenals de handel, omdat niet-vooruitgaan altijd achteruitgaan ten gevolge heeft. Toch openbaart zich het verval van handel en nijverheid eerst duidelijk op het eind van dit honderdjarig tijdvak, ook zonder dat daarmee de weelde behoefde af te nemen in de kringen | |
[pagina 399]
| |
der patriciërs, wier kapitalen door de renten alleen reeds konden aangroeien, zelfs bij eene weelderige en kostbare levenswijs. De Gereformeerde kerk Ga naar voetnoot1), die naast haar strijd voor rechtzinnigheid in de leer ook onvermoeid voor gestrengheid van zeden geijverd had, stond nu tegenover het verregaande zedenbederf machteloos, en dat niet zonder eigen schuld. Door hare al te groote gestrengheid en haar heerschzuchtig optreden had zij de regeeringskringen van zich vervreemd, en daarmee ook een groot deel van haar invloed verloren op hen, die door wetenschap, beschaving en aanzien in het land den toon aangaven. Op het Oranjestamhuis was al hare hoop gevestigd om haar afnemend gezag te herwinnen. Voor haar was dus de verheffing van Willem III tot stadhouder een groot voordeel; maar al mochten er onder de prinsgezinden ook minder vrijdenkers zijn dan onder de aanhangers der staatspartij, de zedenverbastering was, zooals wij reeds zagen, onder hen althans niet minder groot, en in partijgenooten moest de Kerk wel veel oogluikend toelaten, wat zij in tegenstanders heftig zou hebben bestreden. Alleen op leerstellig gebied kon zij dus nu weder haar gezag doen gelden, en hare strengste leeraren, de Voetianen, maakten daarvan dan ook gebruik om de Coccejanen en Cartesianen, als het eenigszins mogelijk was, van kansel of academischen leerstoel te weren of te ontzetten. Allengs echter werd dat moeielijker, omdat ook in de Gereformeerde kerk zelf het Cartesianisme veld had gewonnen en het groote publiek van strijd over ondergeschikte geloofspunten meer dan genoeg had gekregen, terwijl de rekkelijkheid op het punt van den godsdienst daar bovendien was toegenomen met het groot aantal onverschilligen, dat zich nu in die kerk deed opnemen, omdat het lidmaatschap daarvan meer en meer een vereischte was geworden om openbare ambten te kunnen bekleeden. Van de Gereformeerde kerk als staatskerk te Spreken is in dezen tijd niet meer ongepast; maar de groote meerderheid in die kerk was toen al niet meer zuiver gereformeerd, terwijl in andere kerkelijke broederschappen - door het uittreden van al die onverschilligen - de mannen van overtuiging naar verhouding een grooter aantal vormden. Ook de libertijnen hadden een groot deel van hun aanhang aan de staatskerk moeten afstaan, maar wie er over- | |
[pagina 400]
| |
bleven, waren dan ook ernstige mannen, met hart en ziel hunne vrijzinnige overtuiging toegedaan. Vandaar dat gestrenge zeden veel meer regel waren buiten de Gereformeerde kerk dan onder hare, dikwijls slechts in naam rechtzinnige, lidmaten, en dus ook meer buiten dan in de regeeringskringen. Evenals voorheen waren de ernstige aanhangers eener strengere zedelijkheid en godsdienstige, of althans wijsgeerige, wereldbeschouwing in twee groote groepen te onderscheiden: in min of meer mystieke piëtisten en min of meer godsdienstige rationalisten. De eerste werkten met het subjectivisme van hun gemoedsleven minder krachtig mee tot verbetering en ontwikkeling der maatschappij dan de laatste, die hun geest verrijkten en stevigden door kennis te nemen van hetgeen de groote denkers en beoefenaars der wetenschap vonden; en aan dezulken, die het werk der geleerden onzer gouden eeuw waardig konden voortzetten, ontbrak het aanvankelijk nog niet Ga naar voetnoot1). Naast Christiaan Huygens Ga naar voetnoot2) zou, behalve Jean en wat later zijn zoon Daniël Bernouilli te Groningen Ga naar voetnoot3), nog menigeen als scherpzinnig wiskunstenaar te vermelden zijn. Als beroemde ontdekkers op het gebied der natuur komen ons van zelf Johannes Swammerdam Ga naar voetnoot4) en Antony van Leeuwenhoek Ga naar voetnoot5) voor den geest, als natuurbeoefenaars gevolgd door de zeker niet minder beroemde hoogleer- | |
[pagina 401]
| |
aren in de geneeskunde, Frederik Ruysch Ga naar voetnoot1) te Amsterdam en Hermannus Boerhave Ga naar voetnoot2) te Leiden, die met zijn ‘simplex veri sigillum’ zijn tijd zoo kenmerkend vertegenwoordigt. Op het gebied der rechtsgeleerdheid schitterde eerst de Franeker hoogleeraar Ulricus Huber Ga naar voetnoot3) en later Cornelis van Bynkershoek Ga naar voetnoot4). Als wijsgeerige theologen bevorderden vele verdienstelijke leerlingen der Leidsche hoogleeraren Abraham Heydanus en Johannes Coccejus Ga naar voetnoot5) de bij de Voetianen zoo gehate wijsbegeerte van Descartes, waar van ook te Amsterdam Willem Deurhoff Ga naar voetnoot6) en de predikant Balthazar Bekker Ga naar voetnoot7), te Franeker later te Utrecht de hoogleeraar Herman Alexander Roëll krachtige voorstanders waren, terwijl zelfs het Spinozisme Ga naar voetnoot8), doch in wat omsluierden of gewijzigden vorm, meer en meer aanhangers won door geschriften van den ontslagen predikant van Philipsland, Pontiaan van Hattem Ga naar voetnoot9), en wat later van Gosuinus van Buytendyk en den Zwolschen predikant Frederik van Leenhof. Aan de ernstige studie en de verlichte denkbeelden dezer mannen en hunner geestverwanten en leerlingen was | |
[pagina 402]
| |
het vooral te danken, dat ons volk zich tegen het midden dezer periode weer met moeite wist op te heffen uit het moeras, waarin het door verslapping der energie, door mystiek, piëtisme, weelde verwijfdheid en zedenbederf bij den aanvang van dit tijdvak dreigde weg te zinken. Voor de poëzie echter was het geen voordeel, dat alles wat er nog overgebleven was van die geestkracht en dien werklust, die zich in de vorige periode wel voornamelijk in het verrichten van grootsche daden hadden geopenbaard, in het volgende tijdvak meer bijzonder aan denken en onderzoeken werd besteed, want dat gaf van zelf ook aan de poëzie een hoofdzakelijk redeneerend en didactisch karakter. Aanvankelijk echter waren de meeste geschriften, die door de in getal aangroeiende kleine boekverkoopers verspreid werden, in het beste geval weemakend door zoetelijk gefemel, in het slechtste ergerlijk door lasterlijk schandaalbejag, walgelijk door flauwe of vuile geestigheid of aanstootelijk door talentlooze schildering van grove ontucht. Moge dat verschijnsel misschien niet algemeen bekend zijn, dan is het, omdat die geschriften later meerendeels in vergetelheid geraakt en door de papiermolen verslonden zijn, en alleen eene uitgebreide studie van het letterkundig leven dier dagen ons er mee in aanraking brengt, terwijl niemand gaarne de ondankbare taak op zich wenscht te nemen, van het gevondene in den breede verslag te geven. Alleen de werken, die van gezonder levensopvatting en ernstiger letterkundige werkzaamheid getuigen, hebben eene plaats in de geschiedenis der letteren verworven, en meestal komt daarin de verdorvenheid van den tijd niet anders uit dan indirect door de bijna onbedwingbare zucht der schrijvers tot eene zedenpreekerij, die ons verveelt, en door hunne al te angstvallige ingetogenheid, die op ons den indruk van te groote deftigheid maakt. Wie daarin een verzet zou willen zien tegen den Franschen invloed, zou zich vergissen. Juist omgekeerd is het de invloed der Fransche schrijvers geweest, die onze litteratuur in dezen droevigen tijd nog ten deele ernstig en degelijk heeft weten te maken. In Frankrijk was welis waar in de toongevende kringen het zedenbedrijf niet minder groot dan hier te lande of elders in Europa, maar wat de Kerk hier niet vermocht, wist zij door den invloed van Madame de Maintenon in Frankrijk te bewerken, namelijk eene schijnbare reactie, zich openbarende in uiterlijke devotie. Dat er in den grond | |
[pagina 403]
| |
der zaak niet de minste verbetering gekomen was, zou wel blijken na den dood van Lodewijk XIV, toen de dwang van boven ophield en het mom der vroomheid weer met te grooter onbeschaamdheid werd afgeworpen, doch zoolang de bekeerde zondaar nog op den troon zetelde, hield de, voor Europa model geworden, Fransche litteratuur zich daar binnen de perken van fatsoen en goede zeden. Die door de Kerk en vooral door de Jezuietenorde aangekweekte devotie had echter nog een ander gevolg gehad. Zelf weer bereid geworden zijne katholieke godsdienstplichten getrouw te vervullen, eischte de Fransche koning, die in zijn onbeperkt heerschersgevoel staat en volk met zich vereenzelvigde, van al zijne onderdanen hetzelfde, ook van de velen, die onder bescherming van het door zijn grootvader uitgevaardigd edict van Nantes als protestanten in zijn rijk leefden. Voldeden zij niet aan zijne onverbiddelijke eischen, dan werden zij schandelijk mishandeld en daardoor reeds vóór, maar vooral ook bij de herroeping van het edict in October 1685 gedwongen te kiezen tusschen geloofsverzaking of eene gevaarvolle vlucht naar vreemde landen. Met dezen onzinnigen geloofsijver verdreef de moderne Salmoneus honderdduizenden van de verstandigste, werkzaamste en ingetogenste onderdanen uit zijn rijk, dat er in zijne welvaart nog meer door geknakt werd, dan door 's konings millioenen verslindende prachtliefde en zijne vele, de schatkist uitputtende, oorlogen. Prins Willem III vond er aanleiding in, de plaats van zijn schoonvader Jacobus II op den Engelschen troon in te nemen, om zoo te beter als kampioen voor protestantisme en gewetensvrijheid te kunnen optreden en een groot deel van Europa onder de wapenen te roepen tegen den bloeddorstig-fanatischen despoot, die zonder deze razernij gemakkelijk overal in Europa zijn gezag had kunnen doen gelden. Van deze ‘réfugiés’, meer dan een half millioen in getal, vestigden zich tienduizenden vooral in Engeland, Brandenburg en Zwitserland, en ook in Denemarken, maar geen land werd er meer door overstroomd dan onze Republiek, waar een groote honderdduizend (bij matige berekening) een toevluchtsoord zocht en ook vond door de gastvrije ontvangst, den geldelijken steun en de belangrijke voorrechten, die hun, op voorgang van den Prins van Oranje, den raadpensionaris Fagel en de Amsterdamsche Regeering, overal werden verleend. Daar natuurlijk menschen, die voor hunne | |
[pagina 404]
| |
overtuiging zooveel, ja meerendeels alles, hadden opgeofferd, tot de degelijksten en ernstigsten onder hunne landgenooten behoorden, werd onze Republiek door hunne overkomst verrijkt met een groot aantal krachtige, voortreffelijke burgers, die al spoedig ook hier een belangrijken invloed op het intellectueel en zedelijk leven begonnen te oefenen. Dat door hunne bekwaamheid en werkzaamheid de nijverheid hier een tijd lang een te voren ongekenden trap van bloei kon bereiken, hebben wij reeds opgemerkt; maar niet minder groot was hun invloed op het denken en gevoelen van ons volk, en daardoor ook op vorm en inhoud onzer letteren, die, reeds vóór hunne komst tot nabootsing van de Fransche litteratuur geneigd, nu meer en meer haar nationaal karakter verloren. Voerde bij ons aan het hof en onder den adel het Fransch reeds lang heerschappij, nu begonnen allengs ook de patriciërs er eene eer in te stellen over huis Fransch te spreken, en werd Fransch verstaan zelfs onder de burgerij een noodzakelijk vereischte voor ieder, die op beschaving aanspraak wilde maken. Fransche scholen verrezen dan ook in alle steden en voorzagen in het onderhoud van menigen verarmden réfugié. Het aantal Waalsche kerken, reeds te voren niet gering, nam nu belangrijk toe en werd voor menigen Nederlander het middel om zich verder in de hoogere Fransche taal te bekwamen Ga naar voetnoot1). Die taal zelf was in de laatste vijftig jaar in Frankrijk met de grootste zorg behandeld. Geen volk was in dien tijd keuriger op zijne taal dan het Fransche. De ‘Académie française’, in 1635 door den kardinaal de Richelieu gesticht om een zuiver taalgebruik te bevorderen en tevens vast te stellen, wat den naam van beschaafd Fransch verdiende, zou in 1694 haar eerste gezaghebbend Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 405]
| |
Woordenboek uitgeven, waarmee onvoorwaardelijk alle woorden en vormen veroordeeld werden, die de veertig ‘onsterfelijke’ leden der Académie er niet in hadden verkiezen op te nemen. Zoo werd alle dialectisch Fransch verbannen en eene algemeene Fransche taal geschapen, die tegelijk schrijftaal en beschaafde spreektaal moest zijn voor het geheele koninkrijk, dat, onder één oppermachtig hoofd, ook ééne enkele taal moest gebruiken, gekeurd en geregeld door een letterkundig staatslichaam, zooals door de ministers in 's konings naam alles geregeld werd in den gecentraliseerden staat. Even dwingende regels als er op taalgebied werden vastgesteld, begon men in Frankrijk ook op het gebied der fraaie letteren aan te nemen, en gestrenge critiek veroordeelde onverbiddelijk alles wat daarmee in strijd was. Sedert in 1666 ‘Le Journal des savants’ was gesticht als het eerste populair-wetenschappelijke en critische tijdschrift, werden de nieuw verschijnende wetenschappelijke en letterkundige werken aan eene geregelde critiek onderworpen, en mocht men misschien hier te lande aanvankelijk nog slechts als bij uitzondering aan die critiek het oor hebben geleend, anders werd het, toen ook in ons land de réfugiés concurreerende tijdschriften begonnen uit te geven. Het eerste, dat hier (in 1684) verscheen onder den titel ‘Nouvelles de la République des lettres’, stond onder hoofdredactie van Pierre Bayle Ga naar voetnoot1), die te Sedan letteren en wijsbegeerte had onderwezen vóór hij in 1681 te Rotterdam kwam, waar hij door den invloed van Adriaan Paats tot hoogleeraar in de wijsbegeerte en geschiedenis benoemd werd aan het daar slechts korten tijd in stand gebleven Atheneum. Wel was zijne vrijzinnigheid en vooral de ironische wijze, waarop hij kerkgezag en bijgeloof (met name de halfgodsdienstige kometenvrees) bestreed, oorzaak, dat zijn felste tegenstander, de Waalsche predikant Pierre Jurieu, er in slaagde hem in 1693 met behulp van Willem III uit zijn ambt te doen ontslaan, maar ongetwijfeld heeft geen der réfugiés op de denkwijze van ons volk grooter invloed geoefend dan hij, eerst door zijn tijdschrift en later door zijn, voor 't eerst in 1697 uitgegeven, ‘Dic- | |
[pagina 406]
| |
tionnaire historique et critique’. Zijn tijdschrift was al spoedig niet meer het eenige, dat hier te lande in het Fransch werd geschreven. Van 1687 tot 1709 gaf de predikant Jacques Basnage Ga naar voetnoot1) een maandschrift uit onder den titel ‘Histoire des ouvrages des savants’, nadat reeds in 1686 de Zwitsersche hoogleeraar aan het Remonstrantsch seminarie te Amsterdam, Jean le Clerc, begonnen was zijne ‘Bibliothèque universelle’ uit te geven, later voortgezet onder de titels ‘Bibliothèque choisie’ en ‘Bibliothèque ancienne et moderne.’ Over Nederlandsche geschriften werd daarin slechts zelden gehandeld en wel allerminst over onze oudere of in dien tijd zelf uitgegeven poëzie, waarvoor deze Franschen blijkbaar eene minachting gevoelen, die zij maar ter nauwernood uit beleefdheid zochten te verbergen. Dat verhaastte de uitgave van een Nederlandsch tijdschrift, dat (overigens geheel naar hun voorbeeld en in hun geest) sedert 1692 geregeld elke twee maanden of elke maand uitkwam onder den titel van ‘Boekzaal van Europa’ en later onder andere titels, van welke die van ‘Boekzaal der geleerde wereld’ zich ten slotte (zelfs tot 1863 toe) handhaafde. Pieter Rabus was er de eerste redacteur van tot aan zijn dood in 1702, maar al spoedig vond hij verscheidene medewerkers. Naar het voorbeeld van de Fransche critiek bepaalde zich ook de Nederlandsche niet tot kunstvorm en inhoud der dichtwerken, maar hield zij zich ook, en dikwijls zelfs in de eerste plaats, bezig met de taal, die nu ook hier een onderwerp van nauwkeurige beoordeeling en daardoor van zelf ook van kleingeestig gekibbel werd, tot over spitsvondige spellingquaesties toe. Van theologische haarklooverijen was het meerendeel van ons volk eindelijk beu geworden, maar de zucht om over allerlei kleinigheden eene eigen meening te hebben en tegen anderen te willen handhaven, waarvan die godsdienstige kibbelarijen het gevolg waren geweest, was daarmee niet overwonnen; zij richtte zich nu op de taal, en ook daarbij zag men in zijne door strijdlust verhitte verbeelding muggen voor olifanten aan. Dat vooral was het, wat het onze poëzie in dezen tijd onmogelijk maakte, eene wat hooger vlucht te nemen. Met Horatius was men het wel eens, dat middelmatige dichtbundels bij goden en menschen, ja zelfs op boekenstalletjes niet kunnen worden toege- | |
[pagina 407]
| |
laten, maar door kleinigheden van zooveel belang te achten, kon men van dichters, die groot in al dat kleine waren, niet meer opmerken, hoe klein zij waren in het groote. Wanneer men middelmatigheden hoog verhief, was men daarin ongetwijfeld meestal ter goeder trouw. Wat de overige kunstdenkbeelden, wat de kunstvormen betrof boog men zich gaarne voor het meerder gezag van de Fransche kunstrechters, die reeds sinds het midden der zeventiende eeuw eene andere kunstleer hadden verkondigd, dan de vroegere van Ronsard en zijne Pleiade, bij welke zich de groote dichters van onze gouden eeuw in hunne jeugd hadden aangesloten. De Renaissancepoëzie van Ronsard en de zijnen had nu in Frankrijk afgedaan. Reeds in het begin van de zeventiende eeuw was de toen vijftigjarige François de Malherbe Ga naar voetnoot1) tegen de school van Ronsard opgetreden, en aanvankelijk had hij zoogoed als alleen met taaie volharding den strijd volgehouden tot zijn dood in 1628. In de heerschende dichtkunst bestreed hij bovenal de pedante geleerdheidspraal en de onvaderlandsche latijnerigheid, en als gevolgen daarvan de duisterheid van uitdrukking en het onfransche der taal; maar verder kantte hij zich ook in het algemeen tegen het onnatuurlijke, gezochte en gesierde, tegen onoprechtheid in gevoelsuitdrukking, tegen ongeregeldheid in het denken, in één woord tegen alle schijnschoon en onwaarheid. Door hem is de stoot gegeven tot de taalzuivering en taalregeling in de eerst na zijn dood gestichte ‘Académie française’. Van hem dagteekent, volgens Boileau, de ware litteratuur in Frankrijk. Hij was het, die ‘le premier en France
Fit sentir dans les Vers une juste cadence:
D'un mot, mis en sa place, enseigna le pouvoir,
Et reduisit la Muse aux règles du devoir.
Par ce sage Ecrivain la Langue reparée
N'offrit plus rien de rude à l'oreille
épurée;
Les Stances avec grace apprirent à tomber
Et le Vers sur Ie Vers n'osa plus enjamber.
Tout reconnut ses loix, et ce Guide fidèle
Aux Auteurs de ce tems sert encor de modèle.’
Zoo spoedig als Boileau het hier voorstelt was door Malherbe de litteratuur echter nog niet hervormd, daar het voorbeeld, door | |
[pagina 408]
| |
dien leermeester zelf als dichter gegeven, slechts een klein onderdeel der poëzie betrof, en de groote schrijvers eerst wat later optraden. Onder deze, van welke Jean de Mairet in 1629 met zijn treurspel ‘Sophonisbe’ het voorbeeld gaf op dramatisch gebied was Pierre Corneille verreweg de grootste; en daar deze zich slechts langzamerhand bij de kunstleer van Malherbe aansloot, kan er van de zegepraal der nieuwe Fransche kunsttheorieën eerst sprake zijn, nadat de voortreffelijkheid van zijne dramatische werken algemeen was erkend, wat omstreeks het midden der zeventiende eeuw nog nauwelijks het geval was, ofschoon zijne meesterwerken toen reeds geschreven waren. Corneille's invloed berust niet alleen op zijne tooneelstukken, maar ook op de critieken, die hij er zelf van leverde, en op zijne drie verhandelingen over de theorie van het drama, de ‘trois discours: 1o. De l'utilitë et des parties du poème dramatique, 2o. De la tragédie et des moyens de la traiter selon le vraisemblable ou le nécessaire, et 3o. Des trois unités, d'action, de jour et de lieu.’ Ga naar voetnoot1) Deze waren in Frankrijk en ook hier te lande langen tijd gezaghebbend, maar toch kwam de nieuwe richting in de Fransche litteratuur (het Fransch-classicisme) Ga naar voetnoot2) eerst tot volstrekte alleenheerschappij door den machtigen invloed van Nicolas Boileau Despréaux Ga naar voetnoot3) en zijne geniale en getrouwe aanhangers, La Fontaine, Molière en Racine, voor wie zelfs Corneille niet meer ten volle beantwoordde aan het ideaal van den volmaakten tooneeldichter. Was de kunstleer van Aristoteles voor Corneille het uitgangspunt geweest, Boileau zette zich op de schouders van Horatius en schreef in 1674 in den geest van diens ‘Ars poetica’ ook voor zijn tijd en zijn volk | |
[pagina 409]
| |
een dichtwetboek in vier zangen, ‘L'art poétique’, waarin hij zijne kunstdenkbeelden even duidelijk en nadrukkelijk uitsprak als in verscheidene zijner satires en épitres. Wel erkent ook hij, dat wie niet van nature door den geest der Muzen is bezield nooit een goed dichter kan worden, dat ‘pour lui Phébus est sourd et Pégase est rétif’ Ga naar voetnoot2), maar voor hem is toch aanleg allerminst voldoende. Critiek moet optreden om den aanleg te ontwikkelen en in het rechte spoor te leiden. Door den dichters herhaaldelijk het ‘aimez qu'on vous censure’ toe te roepen overtuigde hij het letterlievend publiek van de groote waarde der critiek, die zich dan ook meer en meer, ook op de geboren dichters, begon te doen gelden. Evenals Malherbe en Molière (in zijn ‘Misanthrope’) trok ook hij te velde tegen alles wat er nog van Ronsardismen in de poëzie was overgebleven, en vooral tegen ‘bons mots’, woordspelingen en ijdel vernuftsvertoon, o.a. nog eens weer in zijne twaalfde satire ‘sur l'équivoque’ (van 1705), waarvan de uitgave door den koning verboden werd wegens de vrijmoedige oordeelvellingen van Boileau over de kerkelijke toe-standen. In aansluiting aan de stelling van Horatius: ‘Scribendi recte sapere est et principium et fons,’ legde hij er in ‘L'art poétique’ bijzonderen nadruk op, ‘que toujours le Bon Sens s'accorde avec la Rime’. Reeds veel vroeger(in 1664) had hij die gedachte wat breeder uitgewerkt in zijne tweede, aan Molière opgedragen, satire, en hij sprak haar nog eens uit in zijne negende épitre (van 1675) met deze beroemde woorden: ‘Rien n'est beau que le vrai, le vrai seul est aimable: il doit régner partout et même dans la Fable.’ Zelfs wie verdicht, moet waar blijven: dat was wel de hoeksteen van, Boileau's geheele kunstleer. Eene tweede grondstelling zijner leer, zich aansluitende bij het Horatiaansche ‘nonum prematur in annum’ en ‘saepe stilum vertas’, sprak hij uit in deze gevleugelde woorden van ‘L'art poétique’:
‘Hâtez vous lentement, et sans perdre courage
Vingt fois sur le métier remettez votre ouvrage;
Polissez-le sans cesse et le repolissez,
Ajoutez quelquefois et souvent effacez.’
Dat Corneille en Boileau bij het ontwikkelen van hunne kunstleer uitgingen van Aristoteles en Horatius, en dat de door hen in- | |
[pagina 410]
| |
gevoerde litteratuur later den naam van Fransch-classicisme ontving, mag er ons niet toe verleiden in hun optreden eene nieuwe openbaring der Renaissance te zien. In de eeuw van Lodewijk XIV althans in de tweede helft daarvan, heeft de Renaissance afgedaan, evengoed in de letterkunde als in de beeldende kunst, waarin zij als 't ware doodvroor in de ijzige vormen van den stijven barokstijl. Het met krulwerk overladen rococo van beeldhouwers en bouwmeesters, dat den barokstijl verving en vooral onder het Regentschap en nog wat later bloeide, vertoont nog maar nauwelijks eenige verwantschap met de kunst der Oudheid, evenals de ‘panneaux décoratifs’ en de ‘bergeries’ van Claude Gillot en Antoine Watteau een geheel anderen indruk maken dan de Renaissancekunst van Rafaël en Rubens. Wel maakt het Fransch-classicisme evenals het rococo nog een ruim gebruik van de mythologie en ontleent het nog dikwijls, ja bij Racine bijna uitsluitend, zijne onderwerpen aan de Oudheid, maar het ziet niet meer, zooals de Renaissancemannen deden, bewonderend tegen die Oudheid op. Met zijn ‘rien n'est beau que le vrai’ had Boileau van de besten der Ouden het beste geleerd, wat er van hen te leeren viel, en al verwaarloosde hij de studie der Oudheid ook niet, zooals de Spaansche en Engelsche tooneeldichters vroeger dikwijls hadden gedaan, en al stond hij allerminst vijandig tegen de Oudheid over, zooals de latere Romantiek zou doen, hij stelde er toch prijs op, tegenover Grieken en Romeinen zijne Fransche zelfstandigheid te bewaren, en was het eens met Corneille, die gezegd had: ‘wij moeten er ons niet zóó slaafs op toe leggen, hen na te bootsen, dat wij daardoor belet zouden worden ook iets op eigen hand te beproeven’. Weldra zelfs hield men er zich in Frankrijk van overtuigd, dat men in menig opzicht de Oudheid had overtroffen in de bestaande kunstsoorten en daarbij ook nog vrij wat nieuws had uitgevonden. Uitvoerig werd dat zelfs in 1688 tot ergernis van Boileau betoogd door Charles Perrault in zijn opzienbarend werk ‘Parallèle des anciens et des modernes’ Ga naar voetnoot1). In plaats van, zooals de Renaissance gedaan had, al het moderne in een classiek kleed te steken, begon men nu meer en meer zelfs de classieke onderwerpen, die men behandelde, te verfranschen. | |
[pagina 411]
| |
Racine's helden zijn Franschen geworden in Grieksch of Romeinsch kostuum, en later zouden zij zelfs die kleedij versmaden en als echte Franschen optreden. Ook van de classieke tooneelwetten werden slechts enkele, die het wezen der tragedie niet eens raakten, in min of meer gewijzigden vorm gehandhaafd. Zelfs reeds Corneille veroorloofde zich de vrijheid, er van af te wijken of ze uit te leggen op eigen wijs, en er bovendien andere aan toe te voegen, die bij Racine en diens navolgers het geheele karakter van het treurspel zoozeer vervormden, dat het even weinig op de Grieksche tragedie geleek, als het weelderig paleis te Versailles op het Parthenon of eenig Romeinsch bouwwerk. Met zijne nieuwe richting in de poëzie verwierf Frankrijk zich het letterkundig overwicht in geheel Europa, waar overal de Fransche kunstsmaak werd gehuldigd en de Fransche kunstwetten ingevoerd werden. Dat dit ook bij ons, evenals elders, tot slaafsche navolging moest leiden, is niet vreemd, daar er tegen de dwingelandij der eenzijdigheid nu niet meer, zooals gedurende de eerste helft der zeventiende eeuw, een tegenwicht bestond in den invloed der afwijkende nationale letterkunde van andere volken. Natuurlijk bleef de Latijnsche taal en litteratuur hier nog talrijke beoefenaars vinden, zoodat er nog een gering verschil merkbaar bleef tusschen hen, die zich onvoorwaardelijk bij de Fransche kunst aansloten, en hen, die nog wat meer geneigd bleven, de Latijnen te volgen. Bovendien bewaarde de Engelsche litteratuur nog eene zekere, allengs meer veld winnende, onafhankelijkheid, waarvan de invloed ook in onze litteratuur niet geheel te miskennen valt; maar daar Duitschland zich niet vóór het midden der achttiende eeuw aan het juk der Fransche kunst vermocht te ontworstelen, openbaart zich bij ons onder Duitschen invloed eene reactie tegen het Fransch-classisme eerst op het eind dezer periode. Van de nieuwere Italianen en Spanjaarden viel niets meer te leeren. Ook hunne kunst bestond hoofdzakelijk in navolging van de Fransche litteratuur. Toch waren er gedurende het geheele tijdvak der verfransching bij ons ook verscheidenen, die het gemis van eene echt nationale litteratuur moeielijk konden verkroppen, en ook wel blijken gaven van vaderlandsche gezindheid, doch bijna uitsluitend door het kiezen van zuiver Nederlandsche onderwerpen. Deze werden dan echter toch steeds behandeld in den Franschen trant, gegoten in de Fransche kunstvormen. Aan vinding en durf om eene eigen gevonden | |
[pagina 412]
| |
richting in te slaan bleef het ontbreken, omdat het gedurende deze geheele periode aan mannen ontbrak met genoeg begaafdheid, zelfvertrouwen en geestdrift om zich in een levenslangen strijd voor eigen kunst aan het hoofd te plaatsen van eene volksbeweging waartoe zij vooraf ook zelf den stoot hadden moeten geven. |
|