De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 4: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde van de Republiek der Vereenigde Nederlanden (2)
(1924)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekendLXII.
| |
[pagina 379]
| |
werd hij verder opgeleid voor apotheker, evenals zijn schoolvriend Joan van Broekhuizen, met wien hij levenslang door vriendschap verbonden gebleven is. Al zeer vroeg openbaarde zich bij hem groote liefde en tevens groote aanleg voor de dichtkunst, en ofschoon hij aanvankelijk Latijnsche verzen beproefde te schrijven, was hij toch al spoedig tot de moedertaal als voertuig der poëzie bekeerd, en, om zich te oefenen, bracht hij daarin dan ook verscheidene verzen over. De oudste gedichten, die wij van hem kennen, schreef hij op zijn zestiende jaar. Nog geen twintig jaar was hij oud, toen hij reeds een treurspel voltooid had, Trazil of overrompelt Sina, dat tot onderwerp had de verovering van den Chineeschen troon door Xunchi (Sjoentsji), den khan der Tartaren, op Trazil, die, met behulp van zijn veldheer Lykungs, Zunchin (Tsoeng-tsjing), den laatsten keizer der Ming-dynastie, had onttroond en gedood, en die nu hetzelfde lot onderging. In zekeren zin kon dit treurspel een vervolg op den ‘Zungchin’ worden genoemd, waarmee Vondel juist bezig was, toen hij vernam, dat de jonge Antonides ook aan de Chineesche geschiedenis het onderwerp van een treurspel ontleend had. Dat wekte zijne belangstelling, zoodat hij persoonlijk den jongen dichter kwam bezoeken, en van dat oogenblik af was Vondel voorgoed Antonides' vergode leermeester geworden, die ook van zijn kant den leerling beschouwde als geliefden zoon, bestemd om na hem de poëzie in eere te houden. Met de groote mate van bescheidenheid, die hem eigen was en ook duidelijk uitkomt in zijn dichterlijk antwoord aan Brandt ‘op zijn verzoek dat ik myn gedichten weer uit zou geven’, heeft Antonides ook ondanks de aanmoediging, die hij van een man als Vondel ondervond, nooit anders dan gebreken gezien in dit inderdaad ook zeer zwakke en gruwelvolle treurspel, en nooit heeft hij het willen uitgeven. Wij zouden het dan ook niet kennen, als na zijn dood zijn vader, die trotscher was op de poëzie van zijn zoon dan ingenomen met zijne eigen verzen, het niet opgenomen had in de volledige uitgave der Gedichten zijns zoons, die hij in 1685 in het licht zond en die nog vijf maal herdrukt zijn. Wij zullen over dit treurspel dus maar niet uitweiden, al heeft Vondel er ook een klein gedichtje op gemaakt, dat trouwens meer berijmde inhoudsopgave dan lofdicht is. Opmerkelijk voor den invloed van Vondel op den jongen dich- | |
[pagina 380]
| |
ter is het, dat onder de oudste ons van hem bewaard gebleven gedichten er ook een voorkomt ter eere van den ‘Zeetriomf der Venetianen over de Turken’ in het jaar 1666, terwijl men toch verwachten zou, dat onze eigen overwinningen in dat jaar meer zijne belangstelling hadden moeten wekken. Toch zweeg hij daarvan niet geheel, want ‘Op het verongelukken van Hopman Simon Blok onder de Zeemaght van Michaël de Ruiter, in brant geschoten’ (in den vierdaagschen zeeslag) maakte hij een lijkdicht. Het volgende jaar zou hij luider toon aanslaan over onze zegepralen. Onder den titel ‘De Teems in brant’ bezong hij toen in Vondeliaanschen trant den tocht naar Chattam, terwijl hij de aanvoerders op dien tocht nog bovendien huldigde in zijn gedicht ‘Op de goude koppen vereert aen de Heeren Kornelis de Wit, Michaël de Ruiter en Jozef van Gent’. ‘Hunne namen stonden nu blank in 't gout’, zeide hij, evenals zij ‘geschreven stonden in 't dankbaer hart’, want nu was ‘de zeedwang getemd, de zeeslang in haer eigen hol gewurgd’ en de trotsche spreuk van den Engelschen koning: ‘Wy hebben 't Zeegewelt in handen’ (penes nos imperium maris) gelogenstraft. Nu kon er weer ‘vrede uit oorlog groejen.’ Toen kort daarop inderdaad de vrede te Breda tot stand kwam, schreef Antonides een veel uitgebreider gedicht, Bellone aen bant, door hem aan de Amsterdamsche burgemeesters opgedragen. Met enkele sprekende trekken worden daarin oorzaak en aanvankelijk verloop van den oorlog verhaald. De nederlaag van Wassenaar van Obdam, ‘als een Faëton geblixemt uit den wagen’, wordt er niet in verzwegen, maar uitvoeriger worden de overwinningen onder De Ruyter's beleid geschilderd; en daarbij verzuimt de Goesche poëet ook niet, wat de Hollandsche dichters wel hadden gedaan, de verdiende eer te geven aan d'‘ervarene Evertszoon, den grijzen waterleeuw’, die ‘als Amirael den onverschrokken Zeeu geboot’. Met forsche lijnen en stoute beelden, schoon wat al te veel aan de mythologie ontleend, worden daar de hoofdfeiten uit den zeeoorlog ons voor oogen gesteld als eene reeks van beeldrijke tafereelen, die met elkaar eene dichterlijke geschiedenis van den grootschen worstelstrijd der beide zeemachten uit maken. Door de Engelsche vloot op de Teems zelf aan te tasten, dwingen onze vlootvoogden den vrede aan Engeland af, de ‘Amstelnimf, de schoonste der Najaden, steekt nu met hals en boezem | |
[pagina 381]
| |
uit de golven en zingt uit volle borst’ een lied, dien Michaël ter eere, die den vrede veroverde. ‘Nu ziet men overal uit zee gelade kielen met witte wimpels van de stengen binnen varen’ en heeft de Regeering weer hare oorlogsvloten tot hare beschikking om ‘de roofschavotten der Middellantsche baren te breken en Soliman in zyn hof te muilbanden.’ Vondel was over dit gedicht zóó verrukt, dat hij tot 's dichters vader zeide: ‘het is zoo schoon, dat ik 'er mynen naem wel onder zetten wil’, en inderdaad, ware het anoniem verschenen, dan zou het zeker door menigeen aan Vondel toegeschreven zijn. Ten deele had Antonides dat wel te danken aan den overvloed van uitdrukkingen en beelden, door hem ontleend aan Vondel's grootere gedichten, die hij blijkbaar meerendeels van buiten kende, zooals wij ook vernemen, dat dit gedicht van Antonides door menigeen geheel van buiten geleerd werd; maar schoon deze ontleeningen aan 's dichters oorspronkelijkheid ook iets te kort mogen doen, van pronken met eens anders veeren kan hier geen sprake zijn, want Antonides had zich met Vondel's poëzie als vereenzelvigd en was ook in staat bij de ontleende beelden nieuwe te scheppen, die er meestal volkomen bij pasten en slechts nu en dan al te gedurfd waren om een kieschen smaak te voldoen. Antonides zelf was zich bewust, dat hij ‘op wassche vleugels’ achter den meester dreef, zooals hij in hetzelfde jaar zeide, toen hij Vondel's tachtigsten verjaardag in een kort gedicht herdacht en hem toewenschte, dat ‘het negende noch het achtste kruis’ zijner levensjaren ‘voorby mocht stappen’. De roem, door Antonides met zijn ‘Bellone aen bant’ ingeoogst, maakte hem tot een gewenscht lid van het kunstgenootschap ‘Nil Volentibus Arduum’, dat in 1669 onder leiding van Lodewijk Meijer werd opgericht. Aanvankelijk heeft hij ijverig aan de werkzaamheden van dat genootschap deelgenomen en wel bepaaldelijk bij het vertalen van twee Fransche tooneelstukken: ‘Agrippa, koning van Alba’ naar Quinault (in 1669) en ‘De Gelyke Twelingen’ naar Plautus (in 1670), en hij wist daarvoor ook de belangstelling van Vondel te wekken, die elk van deze beide stukken met een vierregelig lofdichtje vereerde. Toen echter eenige zijner medeleden ook van Vondel begonnen te spreken als van een verouderd dichter uit een voorbijgegaan kunsttijdvak, trok Antonides zich uit den kring van zulke vooruitstrevers terug, waartoe | |
[pagina 382]
| |
hij bovendien nog meer aanleiding had, daar zij in April 1670 besloten, het groote gedicht ‘Ystroom’, toen juist door hem voltooid, aan regelmatige critiek te onderwerpen, te verbeteren en dan in dien vorm als het werk van het kunstgenootschap uit te geven. Tegen dien moord van alle individualiteit kwam Antonides in opstand, en hij verliet in het midden van 1671 die bent van kleine dwingelanden. Vermoedelijk hebben zich toen ook een paar anderen met hem mee afgescheiden, namelijk Dirck Buysero en Pieter Verhoek, die ook later Antonides' vriend is gebleven. Moesman Dop, wiens ‘inwydinge tot der medicynen doctor’ hij in 1667 bezongen had, bleef toen nog lid van het kunstgenootschap, maar behoorde toch ook tot hen, die Antonides' Ystroom, toen die in 1671 het licht zag, met lofdichten vereerd hebben, zooals Vondel, Oudaen, Vollenhove, Francius, Buysero, Verhoek en anderen Ga naar voetnoot1). ‘My lust een tafereel tot lof van 't Y te maelen, den grooten koopstroom en zijn rijkdom op te haelen’, zoo vangt Antonides zijn dichtwerk aan en geeft hij meteen te kennen, wat hij er in wenscht te schilderen; maar, het spreekt van zelf, een gedicht ter eere van het Y is er tegelijk ook een ter eere van ‘Amsterdam, zoo breet op zynen vloet gezeten, de grootste Zeevorstin, die alle watren bout’. Om nu zijn lezers een volledigen indruk te geven van Amsterdam's handelsgrootheid, noodigt hij hen uit tot eene wandeling langs den Ykant. Bij het Blauwhoofd begonnen, voert hij hen verder langs het Reaelen- en het Bickerseiland, den langen Houttuin (‘die hout in gout verkeert’), de nieuwe Vischmarkt met al haar zeebanket, de Haringpakkerij, de Teertuinen ‘tot aen 't uitstekend Kamperhooft’, den Buitenkant of Nieuwe-Waalseiland, de Nieuwe of Ygracht en de drie eilanden Kattenburg, Wittenburg en Oostenburg, zijne beschrijvingen telkens met Virgiliaansche vergelijkingen en uitweidingen afwisselend. Inzonderheid verwijlt hij bij den Schreierstoren, bij het huis aan den Buitenkant, waar toen De Ruyter woonde, bij het Zeemagazijn en de scheepstimmerwerven, bij het ‘zeeslot vol Oost- | |
[pagina 383]
| |
indiaensche waer’ of het Magazijn der Oostindische Compagnie, grootscher dan het Oostersche huis te Antwerpen en in ‘zwaerlyvigheit drie eilanden beslaende’, en eindelijk bij de lijnbanen en de stadsmuren. Met den aanvang van het tweede boek zegt de dichter vaarwel aan de ‘strantpaleizen’ en stevent hij met zijne lezers van land. Dit is de heldenzang der scheepvaart, die ons in onze verbeelding de geheele wereld rondvoert om ons te doen zien, hoe uit alle hemelstreken de schatten worden overgebracht naar de Amsterdamsche wereldmarkt. Naar 't Oosten en China streeft een deel van onze handelsvloot, een ander naar de Goudkust en naar Amerika, waar de geest van Atabaliba zich beklaagt over gouden bloeddorst der Spanjaarden, maar zich door de komst der Nederlanders getroost gevoelt. Stormen, zelfs de gevaarlijke orkaan bij ‘de wytberoemde Kaep’, schrikken de kloekmoedige zeevaarders niet af, en kostbare specerijen worden door hen voor de Oostindische Compagnie weggehaald van de kusten van Coromandel en Malabar en van de ‘riekende Molukken’. Ook paarlen en edelgesteenten, zijde en verfhout levert het Oosten. ‘De kruidige Levant zegent Amsterdam en 't Y met kruiden en eedle droogery; de Groenlandtsvaerders voeren traen en smout in tonnen en karteelen aen’. Uit Noorwegen komt de houtvloot aanzeilen, en de Oostzee-vloot brengt Russische en Zweedsche pelterijen en metalen, Deensche ossen, Pruisisch barnsteen, Poolsch koorn. Spanje en Portugal met hunne saprijke vruchten, Frankrijk met zijne wijnen bezorgen ons ‘nektar met manne en ambrozijn’; kortom geheel de wereld voorziet Amsterdam van het beste wat zij heeft. Van dat alles geeft de dichter geene dorre, regelmatige opsomming, maar een overzicht van onzen geheelen groothandel, dat ons een tafereel voor den geest brengt, vol afwisselingen van stof en beeldspraak, ook door de vele, misschien wat vermoeiend vele, vergelijkingen, den dichter dikwijls ook door de feiten der geschiedenis aan de hand gedaan. Van den overweldigend rijken inhoud kon ik slechts een mager overzicht geven; men moet het dichtstuk zelf lezen om het ten volle, ook in zijn hoogdravenden dichttrant, te kunnen waardeeren. Wordt ons reeds in de beide eerste boeken door overlading met mythologische sieraden, die nu te veel den indruk van koude woordenpraal maken, soms het genot van het grootsche dicht- | |
[pagina 384]
| |
werk vergald, het derde boek is geheel en al mythologische allegorie. Daarin wordt de gouden bruiloft van Peleus en Thetys gevierd door alle stroomgoden en door vele met vernuftige namen aangeduide Naiaden, die ter feestviering zijn opgekomen. De Ygod krijgt aan het feestmaal de eereplaats, maar dat wordt hem door de andere stroomgoden benijd en een hevige twist van Y en Seine is er het gevolg van, waarbij aan den Iber, die voor den Ygod partij kiest, de slip van den mantel wordt afgescheurd. Ten slotte wordt door Neptunus het pleit ten gunste van den Ystroom beslist. Natuurlijk doelt deze, niet onverdienstelijk uitgedachte, allegorie op Lodewijk XIV, die reeds begonnen was met veroveringen te maken in de Spaansche Nederlanden, maar in 1668 door de Triple Alliantie, waarbij ‘de Belt en 't Y en Teemsgod zich verbonden’, gedwongen was, te Aken met Spanje vrede te sluiten en van verdere veroveringen af te zien. Met het vierde boek is de dichter weer ontwaakt uit den droom, waarin hij al wat in de beide vorige boeken verteld werd, had aanschouwd, sinds hij, spelevarend op het Y, in slaap gevallen was. Nu, bij zijn ontwaken, bevindt hij zich weer in zijn speeljacht op het Y en bezoekt hij met zijne lezers alles, wat, ook buiten Amsterdam, aan den zoom van het Y of dicht daarbij gelegen is: Waterland en de Zaanstreek en zelfs Beverwijk en Haarlem. Die laatste stad geeft hem aanleiding tot eene uitweiding over de boekdrukkunst, waarbij hij tevens melding maakt van ‘de Blaeuwen, die, heerlijker dan Steven en Aldus en Plantijn, de konst der drukkery volmaekten, nu zy door 't konstigh negental der Zanggodinnen (d.i. hunne negen naar de Muzen genoemde persen) een werkstuk wrochten, 't geen de tijt verduuren zal’, namelijk ‘Atlas met den kloot des hemels, en 't aertrijk, begrepen in een ry van veertien boekjuweelen’. Geen wonder voorwaar, dat wie in een zoo uitvoerig gedicht de zeevaart bezong, niet zwijgen kon van het meesterstuk dezer beroemde, helaas een jaar later (in 1672) afgebrande drukkerij, de glorie van Amsterdam! Dáár immers was van 1633 tot 1648 door Willem Jansz. Blaeu Ga naar voetnoot1) en zijne zoons de, toen ook door hun vriend Vondel bezongen, voortreffelijke wereldatlas | |
[pagina 385]
| |
‘Tooneel des Aertrycx’ gedrukt, en daar werd ook door Jan Willemsz. Blaeu in 1662, als veel vollediger bewerking van dat kaartenboek, de ‘Atlas major sive Cosmographia Blaviana’ voltooid in elf folio deelen (met de er bij behoorende stedeboeken), die, weldra ook in eene Nederlandsche, eene Fransche en eene Spaansche editie verschenen, de wereld in bewondering bracht, want als reuzenwerk der wetenschap en pronkstuk van typographie stelde het bij zijn verschijnen alles wat er ooit van dien aard was gedrukt ver in de schaduw, en nog altijd is het onovertroffen, misschien zelfs ongeëvenaard gebleven. Keeren wij na deze uitweiding tot het vierde boek van Antonides' dichtwerk terug, dan maken wij de opmerking, dat hij, den Ystroom tot zijne uitmonding in de Zuiderzee afvarend, ook niet verzuimt, Muiden te vermelden, met zijn beroemden drost, en daar ook de bekende Muidensche zeemeermin sprekende in te voeren en haar de voorspelling van Amsterdam's latere macht en luister in den mond te leggen. Dat die voorspelling vervuld kon worden, had Amsterdam vooral te danken aan het Y, waarmee de stad als 't ware getrouwd was, evenals Venetië met de zee. Het Y toch stelde haar in staat oorlogsvloten uit te rusten om daarmee op alle zeeën te heerschen, de Sont te ontsluiten, de aan de rots geketende Andromeda te verlossen, met kracht van wapenen gewetensvrijheid te beschermen en zóó het toevluchtsoord te worden voor onderdrukte en vervolgde vreemdelingen. Met eene toespraak tot de Vaders, die met zooveel zorg en rechtvaardigheid ‘Gijsbrechts waterstadt’ besturen, eindigt dit grootsche gedicht. Gezwollenheid tot op, ja zelfs over de grens van het bombastische, valsch vernuft, al te stoute en daardoor soms moeielijk verstaanbare beeldspraak zijn reeds meermalen in den ‘Ystroom’ berispt. Ook komt de invloed van Vondel er dikwijls zóó duidelijk in uit, dat daardoor de indruk van oorspronkelijkheid niet weinig wordt verzwakt. Toch, niettegenstaande dat alles, valt het niet te loochenen, dat onder alle tijdgenooten van Antonides geen enkele in staat zou geweest zijn, zulk een gedicht te scheppen, zooals zijne dichtvrienden ook gaarne zelf erkenden, en dat het na de verschijning van dit dichtwerk nog meer dan eene eeuw zou duren, vóór er bij ons in Bilderdijk weder een dichter opstond met evenveel vinding, verbeelding, verhevenheid van taal en gevoel voor afwisselenden rhythmus, zelfs in den eentonigen alexandrijn, als | |
[pagina 386]
| |
Antonides er een was, en, wat wij vooral niet over het hoofd mogen zien, met even uitgebreide algemeene kennis, als er noodig was om een dichtwerk van zoo rijken inhoud te schrijven. Terecht mocht Jan Six in een lofdichtje er van zeggen: ‘De weerelt schuilt in deze blaederen’, want het is inderdaad eene geheele wereld, die in dezen ‘Ystroom’ voor onze oogen verschijnt. Dat Six in dit gedicht bijzonder belang stelde, is niet vreemd, want hij had in de buurt van Zeeburg een lusthof laten aanleggen, naar de ligging ‘Ymont’ geheeten en in 1672 door Antonides bezongen. Van zijn kant moest Antonides, die met zijn ‘Ystroom’ een grootsch gedenkteeken van Nederlands handel en scheepvaart in de zeventiende eeuw had gesticht, ook wel bijzonder belangstellen in het kostbaar en kostelijk werk ‘Aloude en hedendaagsche Scheepsbouw en bestier’, in 1671 uitgegeven door Nicolaes Witsen, die toen juist tot lid der vroedschap van Amsterdam was benoemd en later in de politiek een man van zooveel invloed en beteekenis zou worden. ‘Gy hebt gantsch Neerlant door dit werkstuk dier verbonden’, zoo sprak Antonides in een lofdicht den geleerden en ervaren schrijver met recht toe, en, voegde hij er bij, gij zult er u wereldberoemd mee maken, ‘als zich de kielen, door uw fenixpen beschreven, voortaen vermaerder door uw werk in zee begeven en stooren alle vier de winden in hun rijk.’ In hetzelfde jaar 1671 bezong Antonides ook de ‘Nederlaeg der Turken’ of de overwinning, toen door den luitenant-admiraal Van Gent in de Middellandsche zee behaald op zes Algerijnsche roofschepen, die veroverd werden. Zoo kon dan ‘de zeeman weer gerust om winst van d'een naer d'andre kust’ varen. Toen een jaar later de derde groote zeeoorlog met Engeland begonnen was, juichte Antonides in 1673 in drie heldenzangen over de drieroemrijke ‘Zeetriomfen’, door Michiel de Ruyter en Cornelis Tromp behaald. Op den commandeur Adriaen de Haeze, die den 23sten Maart 1672, nog vóór de officiëele oorlogsverklaring, tegen de Engelschen gesneuveld was, toen hij de Smyrnaasche koopvaardijvloot in veilige haven voerde, maakte Antonides het volgende grafschrift:
‘De Haes, een fiere leeuw in 't Britsche
zeegevecht,
Stont pal in 't midden der gepreste waterhonden,
Tot hem een kogel heeft vooruit naar God gezonden
Om wraak te vordren van 't geschonden waterrecht.
Sta vreemdeling: en zeg, tot glorie van de Zeeuwen,
Dat hier de Hazen zelfs veranderen in Leeuwen.’
| |
[pagina 387]
| |
Dat grafschrift is vooral ook bekend geworden door de vertaling in Latijnsche verzen, er voor de vuist van gemaakt door zekeren Beronicius, een vagebondeerend Latinist, die destijds ieder in verbazing bracht door de gemakkelijkheid, waarmee hij Grieksche en Latijnsche verzen improviseerde, en die, na ‘als een misselijke sater in wijn geleefd te hebben en in water gestorven te zijn’, slechts weinig andere bewijzen van zijne dichtbegaafdheid naliet, dan een zeer verdienstelijk uitvoerig burlesk heldendicht ‘Georgarchontomachia’ of een verhaal der overrompeling van Middelburg door Walchersche landlieden in Juli 1672; welk dichtstuk het eerst in 1673 is uitgegeven en vervolgens in 1691 (en later) met eene prozavertaling van Petrus Rabus, een van Antonides' vrienden. Een grafschrift van Antonides voor den vice-admiraal der Maas Joan de Liefde, die in 1673 bij Kijkduin gesneuveld was, werd op diens grafzerk in de Groote kerk te Rotterdam ingehouwen. Met een gedicht ‘Op d' aenkomst in 't vaderlant van het lijk van Michaël de Ruiter’ in 1677 en twee andere op de ‘Uitvaert’ van den admiraal nam Antonides ‘deel in d' algemeene rouw’, waaraan officieel uiting gegeven werd door zijn vriend Petrus Francius, die bij de begrafenis zelf in de Nieuwe kerk te Amsterdam een keurig Latijnsch gedicht voordroeg. Een jaar later deelde Antonides met een vredezang op den Nijmeegschen vrede in de juist niet zoo algemeene blijdschap. Voor hem gaven toen ook weer de handelsbelangen den doorslag om zich in den vrede, waarbij een voordeelig handelsverdrag bedongen was, te verheugen, ofschoon het bekend was, dat de Prins van Oranje den vrede toen nog niet wenschte, en Antonides tot de Prinsgezinde partij behoorde. Tot deze was hij vooral overgegaan door den invloed van zijn Maecenas Dirck Buysero, aan wien hij vier jaar te voren eene geheele verandering in zijne uiterlijke levensomstandigheden te danken had gehad Ga naar voetnoot1). Mr. Dirck Buysero, de zoon van 's Prinsen raad en secretaris Laurens Buysero, was een groot liefhebber en bij wijlen ook beoefenaar der poëzie. Als student te Leiden vertaalde hij in 1662 op achttienjarigen leeftijd een blijspel van Terentius, dat wij reeds | |
[pagina 388]
| |
vermeldden. Van zijn leven in Parijs in 1666 heeft hij ons in twee belangwekkende gedichten, ‘Korte Beschrijvinge van Parys’ en ‘Af-scheyt of Vaer-wel van Parys’, het een en ander medegedeeld waaruit ons blijkt, hoe hij ook daar letterkundige kringen opzocht en vooral met het Fransch tooneel ingenomen was. ‘De Francen’ hadden, volgens hem, ‘een ongemeene swier in aengenaam te spelen, en 't scheen dat alles leefde en niets gedwongen was’, hetzij men het bestudeerde spel van Floridor in de tragedie zag, hetzij men, meer belust op ‘snaecxe Poësy, Molière, den Prins der Boertery, wys met sot zag paren.’ In 1667 weer in het vaderland teruggekeerd, werd hij aangesteld tot secretaris van Vlissingen, waar hij in het volgende jaar ijverig deel nam aan de feesten ter eere van den Prins, die toen persoonlijk in de Staten zitting kwam nemen als eerste edele van Zeeland. Bij die gelegenheid werd ‘op het Stadt-huys ook een Commoedie gespeelt’, waarin Buysero wel de hand zal gehad hebben. In 1669 trad hij in 't huwelijk, maar dat verhinderde hem zeker niet, meermalen een bezoek te brengen aan Amsterdam, waar de familie zijner moeder woonde, waar hij Vondel persoonlijk leerde kennen en, vermoedelijk door hem, ook in aanraking kwam met Antonides. Hij was er ook lid van Nil Volentibus Arduum in 1670, toen hij Quinault's treurspel Astrate, koning van Tyrus vertaalde, dat hij aan den Prins van Oranje opdroeg en dat, evenals in Frankrijk, ook bij ons in zijne vertaling bijzonder gunstig ontvangen werd. Vondel zeide er van, toen hij zijne ‘Herscheppinge’ in 1671 aan Buysero opdroeg, dat ‘al de schouburgh juichte en van zyn gunst gewaeghde: een danckbaer teecken, hoe 's landts hooftstadt dit behaeghde.’ Voor Buysero echter was de poëzie, zooals ook Vondel zegt, niet meer dan eene aangename uitspanning, wanneer hij ‘de schouders van het pack der staetzorgh wilde verlichten’. Hij heeft dan ook later weinig meer dan eenige lofdichten op Willem III en kleine tooneelstukjes, vooral zangspelletjes, en één treurspel geschreven. Antonides, de dichter van den ‘Ystroom’, was in Buysero's oog daarentegen een geboren dichter, van wien het zonde zou zijn, als hij niet al zijn tijd aan de Muzen kon wijden, en dat was hem, bij zijn telkens te verstoren arbeid in de apotheek, onmogelijk. Daarom stelde Buysero hem door geldelijken steun in staat medicijnen te studeeren, en zoo is hij te Utrecht 16 Juni 1674 gepro- | |
[pagina 389]
| |
moveerd op een proefschrift over ‘de draeyinge van het hooft’, zooals wij o.a. weten uit een lofdicht, dat Vondel daarop maakte. Buysero was toen juist aangewezen om te Rotterdam voor Zeeland zitting te nemen in het college der Admiraliteit van de Maas, en daar hij bijzonder prijs stelde op Antonides' gezelschap, wist hij te bewerken, dat deze aangesteld werd tot eersten klerk aan de secretarie der Admiraliteit. Zoo was Antonides dan in staat een geldelijk onbezorgd leven te leiden, maar van dien tijd af was hij tevens afhankelijk geworden van Buysero, wiens huisdichter hij bijna mocht heeten. Daarmee staat mogelijk ook in verband, dat Antonides zich langzamerhand meer Prinsgezind toonde dan in zijne jongere jaren. Buysero zelf immers had reeds in 1670 bij de opdracht van zijn treurspel geschreven, dat de Prins eer aan het hoofd van een heir dan van een boek gesteld moest worden en dat hij hoopte dat nog eens te mogen beleven; en diens vader was bovendien een der trouwste en ijverigste dienaren van het Oranjestamhuis, zoodat dan ook bij zijn dood in 1674 Antonides van hem in een lijkzang kon zeggen: ‘Hy offerde gerust zyn ziel ten Hemel op, nu hy Prins Willem zag gevoert ten hoogsten top van staetbewint, herstelt in alle waerdigheden, die zyn geslacht van ouds gewoon was te bekleeden’, enz. Beeds bij den moord der De Witten, die zoo zeer de verontwaardiging van zijn vriend Oudaen had opgewekt, durfde Antonides, ofschoon hij te voren toch Cornelis de Witt luid geprezen had, in een dichtje op hunne afbeelding hen niet anders noemen dan ‘twee Witten, eensgezint, gevloekt, gehaet, bemint, ten spiegel van de Grooten verheven en verstooten’. Van zijne Prinsgezindheid getuigt verder het verjaardicht, door hem aan de jonge echtgenoote van den Prins gewijd, maar vooral het feit, dat hij ook een verjaardicht wijdde aan Mr. Joan, Kievit, een der laaghartigste en baatzuchtigste regenten der zeventiende eeuw, die in 1666 wegens zijn aandeel aan Buat's landverraad naar Engeland had moeten uitwijken en volgens Antonides ‘die ramp door Gods hulp met lydzaamheid verdroeg’ en dat ook gemakkelijk kon, omdat hij te Londen een gunsteling werd van Karel II. In 1672 teruggekeerd, werd hij eerst benoemd tot pensionaris, later tot burgemeester van Rotterdam. maar - wat Antonides niet meer beleefde - in 1686 bij gerechtelijk vonnis verbannen, omdat hij als lid der Admiraliteit van de Maas den Staat schandelijk had | |
[pagina 390]
| |
bestolen. Tegelijk werd toen ook een ander lid van het Admiraliteitscollege uit zijne ambten ontzet, namelijk Gerard Sas van den Bossche, ter eere van wien Antonides ook een verjaardicht had geschreven. Buysero schijnt in deze malversaties niet betrokken geweest te zijn en Antonides vermoedelijk evenmin, al bracht zijne betrekking aan de Admiraliteit hem ook genoeg op, om hem het aangaan van een huwelijk mogelijk te maken. Van 1675 dagteekent reeds een verjaardichtje, waarin hij het hof maakte aan Suzanna Bormans, die hij in nog andere minnedichtjes als Rozemont bezong en met wie hij 7 November 1678 in het huwelijk trad. Sinds dien tijd nam zijne dichterlijke scheppingskracht hand over hand af. Een groot plan, om, op Vondel's aanmoediging en in den trant van diens ‘Johannes de Boetgezant’, een heldendicht in twaalf zangen te schrijven ter verheerlijking van Paulus den Kruisgezant, had hij blijkbaar ook toen reeds opgegeven; maar na 1678 schreef hij niet veel meer dan enkele gelegenheidsgedichten, meest bruiloftszangen. Men heeft de oorzaak daarvan wel eens gezocht in een minder gelukkig huwelijksleven, doch alleen omdat men weet, dat na zijn dood zijne weduwe een losbandig leven heeft geleid. Mij komt het waarschijnlijker voor, dat de lust om een groot dichtstuk te ontwerpen hem vergaan was, nu op het gebied der poëzie een dichtkring den toon aangaf, waarnaar hij niet dan met ergernis luisterde. Critiek binnenskamers had hij altijd gaarne ter harte genomen, want verwaand was hij ondanks zijne spoedige beroemdheid niet, maar hij was te hooghartig om zich in het openbaar de les te willen laten lezen, en vreesde dat te zullen moeten ondervinden van de leden van Nil Volentibus Arduum, die hem zijne afscheiding niet konden vergeven en die sedert 1678 te Amsterdam den Schouwburg en daarmee de dichtwereld beheerschten. Hoezeer hij zich aan dat kunstgenootschap ergerde, blijkt wel hieruit, dat hij in een gedicht, gemaakt op zijne eigen bruiloft, zich zelf opwekte om te volharden in het natreden van Vondel, zonder er zich aan te storen, dat Marsyas eene groote keel opzette, maar het zich integendeel tot lof rekenend, als Pels en de zijnen hem verachtten. In een nog uitvoeriger gedicht, ‘Marsyas’ getiteld en aan zijn vriend Joan Pluimer opgedragen, hekelde hij de nieuwere dichtschool nog vinniger, en dat hij het in 1679 in zijn lijkzang op Vondel nog eens weer deed, hebben wij reeds gezien. | |
[pagina 391]
| |
Daarbij kwam nog, dat hij met den geheelen tijdgeest geen vrede had. Hij stond nu aan den aanvang van het nieuwe tijdvak, waarin Lodewijk XIV, bij den vrede van Nijmegen op het toppunt van zijne macht, met den luister, die er van zijn troon afstraalde, geheel Europa zou verblinden. Reeds in zijn ‘Ystroom’ had Antonides zijne ergernis uitgesproken over de navolging der Fransche modes, met name ook van ‘de pracht van krullende parruiken’, waartoe Lodewijk XIV met zijne infolio-pruiken het voorbeeld gegeven had, en die toen ook uit Frankrijk hier werden ingevoerd. Zijn eigen portret, door P. van Gunst gegraveerd naar eene schilderij van Ludolf Bakhuizen, vertoonde den dichter zelf nog met eigen, zij het ook lang neergolvend, haar; maar hij bedacht niet, dat eene haardracht als de zijne, reeds dertig jaar te voren door verscheidene predikanten als al te wereldsch afgekeurd, bijna noodzakelijk het invoeren van de allongekrulpruik ten gevolge moest hebben. En waarlijk, met zulk eene pruik vinden wij hem dan ook afgebeeld op eene zwartekunstprent van Pieter Schenk naar Michiel de Musscher. Zoo was dan de pruikentijd, die al lang was voorbereid, met al zijne eigenaardigheden aangebroken, evenals ook de Fransche invloed, die zich reeds vóór het midden der eeuw duidelijk had geopenbaard, na 1672 hand over hand toenam, niet het minst door mannen als Antonides' eigen Maecenas Buysero. De gruwelen, door de Franschen bij Zwammerdam en Bodegraven bedreven, verhinderden, zooals hij in een tot Oudaen gerichten klaagzang, ‘Oorspronk van 's Lants ongevallen’, zeide, zijne laffe landgenooten niet, te dwepen met alles wat Fransch was. De ‘tuimelgeest, die het lant beheerschte’, verschopte ‘de tael van Nederlant’ en haalde juichend ‘Vrankrijk met zijne bastertspraek en dartele manieren’ in; ‘de Fransche weerhaen kraeide ons lang zijn wetten toe’, maar ‘te duur kocht men den Franschen zwier voor lijf en goet’, wanneer men de zeden bevorderde en navolgde van den wreeden vijand, die niets anders bedoelde dan onzen ondergang. Of Oudaen ook al beweerde, dat het ‘niet baat of men zwygt en zwicht en zugt van angst, om 't hert benepen’, maar dat ‘stantvastigheid haar plicht betoont, wanneer ze op 't hevigst aangegrepen in alles d' eige moet behoud’, en dat Antonides reeds te lang ‘gezwegen en te midden van den storm, die ons schokte en sloeg, met neergestreeken zeil gelegen had’, Antonides was daarmee uit zijne moedeloosheid niet op te wekken. | |
[pagina 392]
| |
Blijkbaar gevoelde hij het, dat de groote tijd voor onze Republiek voorbij was, en doofde dat op zich zelf reeds het vroeger zoo flikkerend dichtvuur bij hem uit; maar daarbij kwam nog, dat de tering, waaraan zijne moeder Magdalena Steenaerts overleden was ook zijn gestel ondermijnde. Na zijn huwelijk had hij nog maar zes jaar te leven: den 18den September 1684 overleed hij, tot diepe droefheid zijner vrienden, die, zooals ‘de groote Konstantijn, hoe hoog zijn jaren zijn, de Branden en Oudaen, Hoogstraten en De Haas’ en vele anderen Joost van Geel voorgingen om in tal van lijkdichten zijn vroegen dood te betreuren. Zij allen gevoelden het, dat met Antonides de begaafde kunstenaar was heengegaan, die getoond had liever de laatste dichter van een groot verleden, dan de eerste dichter van eene kleine toekomst, liever de zoon van Vondel, dan de voorvader van het geslacht der Pelsen en Feitama's te willen zijn. Niemand echter sprak dat duidelijker uit dan Karel Verlove, die zijn lijkdicht aanving met deze sombere woorden: ‘Zo gaan vast een voor een de heldre lichten onder’, en Bartholomeus van Gent, die voor zijn graf deze verzen schreef: ‘Hier ligt Antonides, helaes, die na de doot van Vondel nogh alleen in Hollant scheen gebleven, om d' edle Dichtkunde op haer einde en stervensnood een jaer of vier met kracht te houden in het leven’. Antonides was inderdaad, zooals Buysero schreef, ‘een fenix uit wiens asch geen andre licht zou ryzen’: met hem is de gouden eeuw onzer vaderlandsche letteren ten grave gedaald. |
|