De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 4: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde van de Republiek der Vereenigde Nederlanden (2)
(1924)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekendLXI.
| |
[pagina 367]
| |
het beste en meeste van hetgeen zij hebben nagelaten al van vóór Vondel's dood. Joachim Oudaen hebben wij reeds als stichtelijk dichter geschetst Ga naar voetnoot1) en ook daarna nog meermalen vermeld, doch juist van die gedichten, waarin hij zich het meest door Vondel's geest bezield toonde, zijne politieke gedichten en tijdszangen, hebben wij nog niet gesproken. Wij gaan dat nu doen, na vooraf nog te hebben opgemerkt, dat hij, ofschoon Vondel's Catholicisme betreurend en bestrijdend, toch meer en meer in vriendschapsbetrekking tot Vondel gekomen was, zoowel door eene briefwisseling, die niet geheel voor ons verloren is gegaan, als door persoonlijke ontmoeting, die wij mogen veronderstellen op grond van het feit, dat beiden bevriend waren met Agnes Blok, bij haar tweede huwelijk een bruiloftszang aanhieven en dus vermoedelijk beiden die bruiloft hebben meegevierd. Evenals Vondel heeft ook Oudaen in een gedicht zijne droefheid en verontwaardiging geuit over de terechtstelling van Karel I, dien hij zich als een heilige voorstelde ‘noch op 't schavot voor syne moorders biddend.’ Zelfs maakte hij een gedicht, waarin hij den moord op Isaak Doreslaar in 1649 eene gerechte straf noemde. In twee andere verzen prees hij Salmasius, die in een geschrift de verdediging van Karel I had ondernomen. Ook juichte hij bij den, dood van Cromwell in 1659 en wijdde hij het volgende jaar een lied van ‘Blydschap en Vrede’ bij het vertrek van den in zijne erfkoninkrijken herstelden Karel II. Hoe vredelievend ook, bij onze zegepralen in de zeeoorlogen stemde hij mee in het jubelkoor. Meer dan één gedicht van hem bezingt de overwinningen in de Sont in 1659 en den daarop in het volgende jaar gesloten vrede tusschen Zweden en Denemarken, nadat ‘de Zont bevrydt en Belt bevredigt’ waren. Witte Cornelisz. de Witt, die in 1658 in dien oorlog gesneuveld was, betreurde en huldigde hij in een klinkdicht. In 1659 toonde hij opnieuw, hoezeer de vrede hem ter harte ging, door zijn zeer uitvoerig geschiedkundig gedicht op het ‘Vreede- en Huwelyks-Verbond tusschen Philippus IV van Spanje en Lodewijk XIV van Vrankryk’, door hem zelfs reeds gedicht vóór de vrede tot stand gekomen was. Niettemin zong hij in het gloriejaar 1667 een lierzang ‘Op de | |
[pagina 368]
| |
Brittannische Vernedering’ en riep hij ‘Dordrechts wellekomst aan zynen burgemeester Mr. Kornelis de Witt’ toe, toen deze van den tocht naar Chattam zegevierend terugkeerde en Dordrecht hem verwelkomde ‘als weleer 't aaloude Rome zyne trouste vaders plach’. Toen werd ‘de Leeuw bevredigt met Brittanje’ en, als gevolg daarvan, ‘de Vryheid op den troon gevestigt.’ Als burger van Rotterdam herdacht hij natuurlijk ook in 1673 de ‘Uitvaart van Joan de Liefde’, den vice-admiraal van de Maas, ‘die nu in 't marm're graf begraven, benevens Wit en Kortenaar, een duurzaam voorbeeld zou verstrekken, om 's nazaats yver op te wekken tot 's Lands belang in staatsgevaar.’ Drie jaar later hief hij over het sneuvelen van De Ruyter, wiens negenenzestigsten verjaardag hij kort te voren met een ‘Geboorte-groet’ gevierd had, eene dubbele rouwklacht aan. Een ‘Vreugde-galm’ daarentegen deed hij in 1678 ‘over de Koningklyke en Staatsche Vrede’ te Nijmegen weerklinken. Al deze gedichten echter getuigen meer van zijne levendige belangstelling in de gebeurtenissen van den dag, dan van de gave om zich als dichter te onderscheiden van zoovelen, die toen dezelfde gebeurtenissen bezongen. Den waren heldentoon heeft hij altijd te vergeefs zoeken te treffen. Wèl daarentegen wekken zijne verzen onze belangstelling, zooals zij het ook die zijner tijdgenooten deden, wanneer hij daarin stout en onbewimpeld partij koos voor de Loevesteinsche staatslieden, die tijdens de zeeoorlogen het roer in handen hadden en die hij bleef voorstaan ook nadat zij ten val gekomen waren. Dat hij tot de aanhangers der Staatsgezinde partij behoorde, kwam reeds duidelijk uit, toen hij aan ‘Hollands dankbaarheid op den dankdag, 13 Sept. 1651’ uiting gaf in een gedicht, waarin hij zijne afkeuring, maar met waardeerbare gematigdheid, uitsprak over de heerschzucht van den jongen Willem II, die den binnenlandschen vrede in gevaar had gebracht, en waarin hij zijne voldoening uitte over het verloop der Groote Vergadering en o.a. ook hierover, dat daar besloten was, al wat er kort te voren was gebeurd te vergeven en te vergeten. Met vele latere gedichten deed hij voor Johan de Witt en Pieter de Groot wat Vondel vóór hem voor Oldenbarnevelt en Hugo de Groot had gedaan. Luide verheerlijkte hij hun staatsbeleid en hunne vaderlandsliefde, en ridderlijk trad hij op om hunne eer te handhaven en hunne miskende onschuld te verdedigen. In Johan | |
[pagina 369]
| |
de Witt zag hij de verpersoonlijking van den ‘zegenryken stand der Vrye Vereenigde Nederlanden’, waar, zooals hij zong, de Overheden in Staten en Steden de ‘Vryheid in staat en godsdienst’ konden handhaven, omdat zij zich niet zooals de Predikstoel ‘recht en roede aanmatigden’, die alleen aan God toekwamen. Zijne bewondering voor den kloeken Raadpensionaris sprak hij geestdriftig uit in zijn gedicht ‘Staats-zorg van Johan de Witt’, geschreven in een tijd waarin de groote staatsman misschien meer dan ooit vroeger of later toonde, welk eene groote regeerkracht, welk eene energie, onverschrokkenheid, inzicht en kennis hij bezat. 't Was in Augustus 1665. Bij Lowestoff had onze vloot eene jammerlijke nederlaag geleden. Kloeke vlootvoogden waren gesneuveld, andere hadden, evenals de Regeering, het vertrouwen verloren van het volk, dat oproerig begon te worden en zich gemakkelijk liet aanzetten om de verheffing van een knaap tot stadhouder te eischen en daarmee aan diens grootmoeder en haar kring het roer van den staat in handen te geven. In korten tijd had er eene nieuwe vloot moeten worden uitgerust; de verslapte krijgstucht had moeten worden hersteld, het vertrouwen moeten worden herwekt. Te midden van veel tegenstand en allerlei pogingen om hem ten val te brengen was Johan de Witt daarin geslaagd. Met Rutger Huygens en Joan Boreel had hij zich zelf tot Regeerings-gecommitteerde op 's Lands vloot laten benoemen, en nu was hij het geweest, die door zijne kennis van weer- en wiskunde, tegen de meening van ervaren loodsen in, de schijnbaar door tegenwind opgehouden vloot het Spanjaardsgat uit en in zee gebracht had, om de koopvaardijvloot, die verwacht werd, te beschermen. Dat herdacht Oudaen in zijn gedicht. Eén man, zeide hij, vereenigde toen in zich alleen alle groote deugden, die de Romeinsche geschiedenis aan verschillende harer consuls toekent: trouw en zelfopofferende vaderlandsliefde, onverschrokkenheid, wijs beleid en schitterend redenaarstalent. Den naam van dien éénen man behoefde hij nauwelijks te noemen, zeide de dichter: ieder zal onmiddellijk zeggen, dat hij De Witt bedoelt, die evenmin ‘zich keert aan dank als aan hoon of verwyt, daar wrevelmoedigen als opgeswolle padden vol zwadder en vergift zyn glori mee bekladden’, en die, ‘de deugd slechts om haar zelf wil achtend,’ ook ‘alle lofspraak beneden zyn gedachten stelt.’ Geen wonder, dat de dichter, die zóó zijne vereering voor Johan | |
[pagina 370]
| |
de Witt had uitgesproken en ook zijn broeder Cornelis had gehuldigd als den overwinnaar van Chattam, van ergernis vervuld werd toen bij den inval der Franschen in 1672 van alle kanten de schandelijkste beschuldigingen tegen de hoofden der Regeering en vooral tegen de gebroeders De Witt werden ingebracht. Hij schreef toen zijn hartelijk gedicht ‘De lasterkladde der landverraderye, op de Heeren Magistraten uitgeworpen, afgekeert en neergetreden’, maar nauwelijks was hem dat uit de pen gekomen, of de laster had gezegevierd en voor de Gevangenpoort waren ‘de twee kloekmoedigste, twee dapperste onzer dagen’, zooals hij zeide, de ‘paarlen onzer eeuw in wysheid, moed en trouw’, door het hoofd- en hartelooze grauw in dolle woede verscheurd. Toen beschreef en beklaagde hij dezen gruweldood in een tweede gedicht: ‘De laster-kladde der landverraderye met bloed begoten, met tranen afgewischt.’ Wij kunnen niet bij alle gedichten stilstaan, die Oudaen schreef op de afbeeldingen der De Witten of op ‘de twee oojevaars’, gedurende den moord ‘vliegende over 't Groene Zootjen’, aan welke hij den raad geeft, Den Haag maar vrijwillig te verlaten, nu daar alleen roofvogels als ‘Sperwers, Wouwen, Raven, Gieren’ met de ‘Kerk-uil’ heer en meester zijn. Wèl echter moeten wij iets meer in bijzonderheden treden over zijn treurspel Haagsche Broeder-moord of dolle blydschap, dat een tegenhanger genoemd kan worden van Vondel's ‘Palamedes’, doch daarvan in zooverre verschilt, dat de moord der De Witten er niet onder bedekte termen in wordt voorgesteld, maar dat de mannen, die er openlijk of (naar Oudaen althans meende) achter de schermen eene rol bij speelden, er met naam en toenaam in optreden. Dit treurspel, dat in April 1673 voltooid werd, schijnt toen niet in druk verschenen te zijn; men wees den dichter op 't gevaar, waaraan hij zich daardoor blootstelde. In handschrift echter is het wel verspreid en, na 's dichters dood, zonder zijn naam, naar 't heet te Frederikstad, van de pers gekomen met bijvoeging van een reeds door hem in 1674 uitgegeven geschrift, waarin hij Lambert van den Bos weerlegde, die zich door Cornelis de Witt verongelijkt rekende, en uit wraak daarover Tichelaar's gemeene beschuldiging als geloofwaardig en De Witt's verdediging als onvoldoende had voorgesteld en die dat in 1675 nog eens weer zou doen in zijn ‘Tooneel des oorlogs’, een werk in vier deelen, dat de krijgs- en staatszaken van 1672 tot 1674 uitvoerig behandelt. | |
[pagina 371]
| |
Het treurspel van Oudaen begint met eene samenspraak van twee Nassau's, Frederik van Zuilesteyn en Willem van Odyk. Zij hebben het plan om de De Witten te vermoorden beraamd met anderen en ook met medeweten van den Prins, maar nu het op de uitvoering aankomt, begint Zuilesteyn te vreezen, dat de zaak zal mislukken: immers Johan de Witt is zoo slim: hij zal er zich wel weten uit te redden en dan zijne belagers weten te treffen. Odyk spreekt hem moed in: alles is uitstekend overlegd, Verhoef is vol ijver en Tichelaar een voortreffelijk werktuig. Alleen heeft men nog de hulp der predikanten noodig om het grauw op te winden, en daarom wenschen de heeren nog vooraf een onderhoud met de Haagsche predikanten Simon Simonides en Taddeus de Landman, die nu op hun verzoek tot hen komen en zich gaarne bereid verklaren, er toe mede te werken, dat de gebroeders, die twee vorsten, neef en oom, zoo zwaar hebben gegriefd, Johan den Prins door het eeuwig edict en Cornelis den Engelschen koning door de overwinning van Chattam, daarvoor hunne welverdiende straf ontvangen. Aan welslagen is niet te twijfelen, want Johan heeft reeds eene boodschap ontvangen om zijn broeder uit de Gevangenpoort te komen afhalen, en de ruiterij, die het grauw in bedwang houdt, zal bevel krijgen af te trekken om visschers tegen te houden, van wie verteld wordt, dat zij op weg zijn om Den Haag te plunderen. Het eerste bedrijf wordt besloten met een reizang van Natuur- en Staat-beschouwers, die ook aan het eind van de andere bedrijven optreedt. Het tweede bedrijf speelt ten huize van Johan de Witt, die juist het verzoek van zijn broeder heeft ontvangen om bij hem op de Gevangenpoort te komen. Zijn vader Jacob houdt dat verzoek voor eene strik, door zijne vijanden gespannen, en raadt hem af heen te gaan, maar Johan heeft te groot vertrouwen op het Hollandsche volk om te vreezen, dat men hem naar het leven zal staan, en bezit den moed van den man, die zich niets te verwijten heeft. Hij betoogt de ongegrondheid van alle valsche beschuldigingen, die men hem naar het hoofd geworpen heeft, en of zijne zuster Johanna en Anna, zijne oudste dochter, hem ook met aandrang smeeken, niet naar de Gevangenpoort te gaan, hij laat zich door haar niet verbidden. Alleen met God wil hij zich daarop beraden. Dat hij er toch toe besloot, blijkt uit het derde bedrijf, waarin wij hem de poort zien binnengaan, nadat wij eerst eene redewis- | |
[pagina 372]
| |
seling van verschillende mannen uit het volk hebben gehoord, aan wie Tichelaar is komen meedeelen, welk vonnis er over Cornelis de Witt is uitgesproken: een zonderling vonnis, daar de misdaad er niet in genoemd wordt, en veel te zacht, als de beschuldiging bewezen, geheel onrechtvaardig, als zij valsch was. Natuurlijk betoogt Tichelaar, dat de rechters door Johan zijn omgekocht om een zacht vonnis te vellen; doch anderen brengen er tegen in, dat de misdaad niet is bewezen en dat de rechters, vreezende voor de gevolgen van vrijspraak, een onschuldige hebben veroordeeld. De bezadigden, die Tichelaar's gedrag aan strenge critiek onderwerpen, zouden misschien nog het naderend kwaad verhoed hebben, wanneer niet Simonides was opgetreden om de ontevredenen te stijven. Ook beweegt hij den koetsier, die met de karos gekomen is om de gebroeders af te halen, weer te vertrekken, en als deze daarna te voet de Gevangenpoort willen verlaten, wordt hun dat door het volk belet. In het vierde bedrijf zijn wij getuigen van een gesprek op de Gevangenpoort tusschen de beide broeders. Cornelis vertelt daar uitvoerig het geheele verloop van zijn rechtsgeding, maar nu komt Ruisch, de fiskaal, hun aanzeggen, dat de dienaar van Johan moet vertrekken, doch zij zelve onder bewaking van eenige schutters-officieren moeten blijven. Als hunne bewakers binnen gekomen zijn, verdedigt Johan zich volledig op de ongegronde beschuldigingen, tegen hem aangevoerd; maar ter nauwernood is hij daarmee gereed, of een woedende volksdrom dringt binnen en sleurt de gebroeders naar buiten. Hun moord en hunne mishandeling worden niet vertoond, maar in het vijfde bedrijf door den rei der Natuur- en Staatbeschouwers tot in kleine bijzonderheden aan Jakob de Witt verteld, die daarop met zijne dochter Johanna in droeve weeklachten uitbarst, maar door den rei wordt vertroost. Ten slotte wijst de rei er Prins Willem op, dat deze dolle moord hem levendig voor den geest moet brengen, hoe gruwelijk eertijds ook zijn grootvader Karel I en zijne overgrootvaders Willem van Oranje en De Coligny vermoord zijn, en tevens hoe zwaar des Hemels wraak Karel IX trof, onder wiens oog zooveel edel bloed in den Bartholomeusnacht juist honderd jaar vroeger vergoten werd. Een kunstwerk van beteekenis is dit treurspel zeker niet: van eenige dramatische verwikkeling kan bij dit stuk evenmin sprake | |
[pagina 373]
| |
zijn, als van eene echt tragische opvatting van die toch zoo tragische episode uit onze geschiedenis. De eenige kunst van samenstelling heeft de dichter hierin getoond, dat hij alle eenigszins belangrijke feiten van den verschrikkelijken 20sten Augustus in vijf tafereelen heeft weten voor te stellen en daarbij tevens een dramatischen vorm gevonden heeft om de onschuld der De Witten in het licht en de bedrijvers van het gruwelstuk aan de kaak te stellen. Moge de voorstelling, die hij geeft van den moord als de uitvoering van een vooraf in alle bijzonderheden beraamd plan, ook al niet historisch bewezen of zelfs bewijsbaar zijn, ongetwijfeld is hij zelf van de waarheid er van overtuigd geweest, want Oudaen was een door en door eerlijk man. Deed hij onopzettelijk aan de waarheid te kort, dan moeten wij hem dat vergeven, omdat hij zoo veel heeft lief gehad. De staatspartij heeft in den tijd van Johan de Witt geen trouwer, eerlijker en onbaatzuchtiger voorstander gehad dan Oudaen, zonder dat hij ooit zijne pen in dienst stelde van die partij, want daartoe was de man, die zoo menigmaal ook zijn besten vrienden openhartig de waarheid zeide, te onafhankelijk van geest. Daarom is hij dan ook aan de vertegenwoordigers der staatkunde van Johan de Witt getrouw gebleven na hun val, toen het gevaarlijk werd, hen te verdedigen, en is hij er eerst op het eind van zijn leven toe gekomen, Prins Willem III te prijzen, toen ‘Engeland, Romen's gewetens-dwang ontheven, door een Vry Parlement den Prince van Oranje tot de Koninglyke Hoogheid bevorderd had’. Toen toch nam de Prins de taak op zich, waaraan Johan de Witt zijn geheele leven gewijd had, de taak om gewetensdwang te bestrijden en godsdienstvrijheid te handhaven. Reeds in den kring van Scriverius, een van Oldenbarnevelt's trouwste voorstanders, zal Oudaen die bewondering voor dien staatsman hebben opgevat, waarvan vele zijner gedichten getuigen, en toen ook heeft hij zeker tevens Hugo de Groot leeren vereeren. Geen wonder dan ook, dat diens zoon Pieter de Groot een hartelijk vriend in hem vond, en dat hij in 1670, bij diens benoeming tot pensionaris van Rotterdam, een jubellied aanhief. ‘Geluk en zegen’ wenschte hij toen ‘dien grooten zoon des grooten vaders’, met wiens benoeming het onrecht, zijn vader aangedaan, was uitgewischt. Immers, zegt hij, indien Delft en Rotterdam beide een standbeeld voor den grooten Hugo hadden opgericht, zouden zij hem daarmee niet zóó hebben kunnen vereeren, als nu zijn leven- | |
[pagina 374]
| |
dige Beeld, een Zoon, waarin zyn Wysheid speelt, een Zoon, die evenals de Vader, van geest en oordeel hangt te gader, weer van die vroede en wyze wet werd in het oud bewind gezet, om met zyn wysheid raad te plegen, die heel den Staat verquik en zegen’. Slechts kort heeft Pieter de Groot als pensionaris zijne diensten kunnen bewijzen, want nog in hetzelfde jaar werd hij tot gezant aan het Parijsche hof aangesteld: niet tot zijn geluk, want daarvan was het gevolg, dat twee jaar later in de eerste plaats aan hem het uitbreken van den oorlog met Frankrijk geweten en hij van verraad beticht werd. Hem werd toen door de Prinsgezinden te laste gelegd, dat hij, liever dan den Prins aan het hoofd der Republiek te zien, het land aan den Franschen koning zou hebben willen in handen spelen, ook nog toen hij tijdens den oorlog met Lodewijk XIV namens de Staten onderhandelde. Aan hem, en ook aan Oudaen, werd, zonder dat de schrijver ooit ontdekt is, een zeer geruchtmakend hekeldicht van 1672 toegeschreven, dat in elk geval uit Oudaen's omgangskring is voortgekomen, namelijk ‘Hollants Venezoen, in Engelandt gebacken, en geopent voor de liefhebbers van 't vaderlant’ Ga naar voetnoot1). Daarin nu werd dezelfde pijl, die op de aanhangers van De Witt was afgeschoten, op den Prins gericht, alsof deze het oorlogsvuur zou hebben gestookt, om daardoor zelf aan het bewind te komen. ‘De Frans- en Engelsman die vegten voor zyn Hoogheid’, heet het er; en dat een zoo groot deel van het land zonder slag of stoot aan Lodewijk XIV was overgeleverd, o.a. door officieren als De Groot's zwager Montbas, werd aan uitdrukkelijke bevelen van den Prins toegeschreven. Zoo had dan Oranje, volgens den dichter, Holland aan Frankrijk en Engeland ten eigen bate verkocht; maar als hij niet oppaste, zou hij zelf het kind van de rekening worden. Intusschen was Pieter de Groot uit het land gevlucht; maar later daarin teruggekeerd, werd hij maar aanleiding van de brief-wisseling met den vijand, waaraan Abraham van Wikkevoort zich schuldig gemaakt had, in 1675 van landverraad beschuldigd en voor den rechter gedaagd. Zijn advocaat Simon van Middelgeest | |
[pagina 375]
| |
maakte zich als redenaar beroemd door het naar veler smaak welsprekend, maar zeer Latijnsch gekleurd pleidooi, dat hij toen voor hem hield en dat er zeker veel toe heeft bijgedragen om De Groot op het einde van 1676 te doen vrijspreken Ga naar voetnoot1). Een gedicht van Oudaen, ‘Blydschap en Zegenwensch aan Pieter de Groot’, bezong die vrijspraak, en toen De Groot anderhalf jaar later overleed, vertaalde Oudaen niet alleen een uitvoerig Latijnsch gedicht van Cornelis Dankerts op ‘De Zegepralende deugd van Mr. Pieter de Groot’, maar betreurde hij bovendien in een lijkzang den man, wiens deugd een beter lot verdiend had, dan hem op aarde ten deel viel. Ook andere mannen van invloed en bekwaamheid gedurende het tijdvak van Johan de Witt heeft Oudaen uitgeluid in den tijd, waarin zij zich uit het staatsbestuur hadden moeten terugtrekken, zooals in 1678 den oud-burgemeester van Rotterdam Johan Pesser, den Rotterdamschen staatsman Mr. Willem van der Aa, en het Schiedamsch vroedschapslid Willem Nieupoort, eenmaal als gezant in Engeland een man van beteekenis. In 1685 herdacht hij in een kort gedichtje het afsterven van een man van nog meer beteekenis, den Leidschen fabrikant Pieter de la Cour, die in zijn beroemd werk ‘Interest van Holland ofte Gronden van Hollands welvaert’ (van 1662), waarin ook verscheidene geheel of gedeeltelijk door Johan de Witt zelf geschreven hoofdstukken voorkomen, de beginselen van het geheele regeeringsbeleid der toenmalige regenten meesterlijk heeft ontvouwd, zoodat het dan ook bij de omwerking van 1669 terecht den titel aannam van ‘Aanwysingh der politieke gronden en maximen van de Bepublike van Holland’. Eindelijk hebben wij nog te wijzen op verschillende gedichten, door Oudaen gewijd aan een staatsman, die zoowel in den godsdienst als in de staatkunde geheel en al zijn geestverwant en ook zijn persoonlijke vriend was, Adriaan Paats Ga naar voetnoot2), raad en vroedschap van Rotterdan, wien hij in 1664 zijn werk ‘Roomsche Mogentheit’ met een gedicht aanbood, en wien hij in 1672, toen hij | |
[pagina 376]
| |
op het punt stond als buitengewoon gezant naar Spanje te vertrekken, een ‘Geluck- en Zegenwensch’ toezong. Ook hij behoorde tot de steunpilaren van De Witt's politiek en werd bij de regeeringsverandering uit de vroedschap verwijderd, doch bij zijne terugkomst uit Spanje in 1675 in zijn magistraatsambt hersteld; en zoo bleef hij lid der regeering van Rotterdam tot hij in 1686 overleed en Oudaen hem in eene ‘Lykgedachtenis’ betreurde. Uit dat gedicht blijkt, hoe bijzonder hoog Oudaen hem stelde als wijs en voorzichtig staatsman, die zich ook met bezadigdheid in de bres stelde tegen vermenging van geestelijk en wereldlijk gezag en krachtig gewetensvrijheid voorstond. Dat had Paats inderdaad gedaan, ook met geschriften, zooals in 1654 en het daaropvolgende jaar, toen hij, om te bewijzen ‘dat de dwalenden als soodanige niet strafbaar zijn door uyterlijk gewelt’, een pennestrijd voerde met Alexander Petreus, die zich te onrechte beklaagd had over te grooten geloofsijver van den welmeenenden predikant Jacobus Borstius. Opmerkelijk is het zeker, dat Oudaen, ook in dezen een geestverwant van Paats, in 1680 aan dezen Borstius een lijkzang wijdde, omdat hij, schoon vol eerlijken ijver voor strengheid van zeden en geloofsovertuiging, toch vrijzinnig genoeg was geweest om vriendschap te kunnen gevoelen voor andersdenkenden, zooals Oudaen zelf. Dat Adriaan Paats ook dichter was, is misschien te weinig bekend, omdat hij zijne verzen, die of afzonderlijk werden uitgegeven of in bloemlezingen voorkomen, alleen met initialen onderteekende. Ofschoon hij blijkbaar evenmin als Pieter de Groot prijs stelde op den naam van dichter, was hij toch keurig op zijne poëzie, zoowel op de versmaat als op de taal. ‘Gemaekte woorden en verborgene concepten behaegden hem niet: de konst’, schreef hij aan Brandt, ‘moet overal eenvoudig zijn, soo in suyvere en ongesochte tael als in heldere gedachten’ Ga naar voetnoot1). Die trof men dan ook aan in zijn gedicht ‘Verloste Frederik’ van 1659 op onze overwinningen in den Deensch-Zweedschen oorlog, en ook in een merkwaardig gedicht van 1666, ‘Spyt en Moet der Batavieren’, waarin hij het onverdraaglijk noemt, dat door de lafheid der ‘verwyfde mannen’, die hun leven ‘te dierbaar achtten om 't voor 't vaderland te wagen, de schelmen triumpheerden en roovers zonder trouw voor | |
[pagina 377]
| |
onze kust braveerden.’ Maar daartegenover ontbrak het evenmin aan kloekmoedigen, aan wier spits de Raadpensionaris stond, ‘die trouwe Raadsman, door wiens yver en verstand 't Gemeene Schip bestaat in 't midden van de baren’, de man, zooals hij zegt, ‘die voor ons heil de kracht der beste jaren oeffende en zich voor ons afslaafde’, wiens ‘ziel, onverbroken in 't midden van 't gevaar, in voor- en tegenspoed de Vryheid handhaafde als een onwaardeerlijk goet, die om de Vryheid bid en voor de Vryheid vecht, en die uit Stuarts huis noch heer begeert noch knecht.’ Niet minder merkwaardig is zijn gespierd en indrukmakend gedicht ‘Vreede en Vryheyd’ op den vrede van Breda, waarin hij juichte over 't ‘gelukkig land’, dat nog te weinig besefte, hoe hoog het gestegen en hoe gelukkig het was door de vrijheid, die het na eene eeuw van strijd eindelijk had verworven. Achtereenvolgens teekent hij daar met enkele forsche trekken alles wat in de laatste eeuw de vrijheid belet had te zegevieren: de dwingelandij van Spanje en, na den moord van Prins Willem, de tirannie van den huichelachtigen Leicester, de in Oldenbarnevelt vermoorde onnoozelheid, de staatsgreep van Willem II en de bedreiging der vrijheid door den tweeden Leicester, den Engelschen koning. Nu echter was alle gevaar voorbij. Cornelis de Witt, ‘de Raad van d' eerste en oudste stad’ der Republiek, had ‘met dryvende kasteelen de Zee ontkluistert’, en ‘de Vryheid bloeide van binnen door het breidelen van guiten, van buiten door een eerelyke vree.’ En dat alles was ‘naast God te danken aan dien dienaar van den vrygevochten staat, dien dienaar, ja dien grooten slaaf der slaven, die al zyn tijd, zyn arbeid en zyn gaven, de wond'ren van een wonderlijk verstant alleen besteet tot glory van het Land.’ Dit gedicht, waarin ook van het ‘eeuwig edict’ gesproken wordt als middel tot handhaving der vrijheid, maakte zulk een indruk op Oudaen, dat hij als weerklank daarop een ander gedicht schreef, ‘de Vryheid op den troon gevestigt’, waarin ook hij de vrijheid bezegeld noemde door het sluiten ‘der eeuwige Verbintenis’, maar waarin hij, tegenover Paats, ‘de eer van 't werk alleen aan God en aan geen sterflyk mensch’ wilde geven. Door Oudaen begint met de tweede helft der zeventiende eeuw Rotterdam in de geschiedenis onzer letteren wat meer op den voorgrond te treden, om zich daar te blijven handhaven, want weldra stond Oudaen er als dichter niet meer alleen. In 1674 kreeg hij een | |
[pagina 378]
| |
krachtigen steun aan Joannes Antonides, die er zich toen vestigde en die wel reeds vóór dien tijd met hem bekend en bevriend was, maar nu door persoonlijken omgang den vriendschapsband nog nauwer kon toehalen. |
|