De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 4: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde van de Republiek der Vereenigde Nederlanden (2)
(1924)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekend
[pagina 332]
| |
LVIII.
| |
[pagina 333]
| |
Op de Synode was besloten, dat de vertalers zich zoo eng mogelijk zouden aansluiten bij het oorspronkelijke Hebreeuwsch of Grieksch, als de duidelijkheid en het karakter der Nederlandsche taal dat toelieten. Bleek eene woordelijke vertaling tot onverstaanbaarheid te leiden, dan zou men die niet in den tekst, maar als kantteekening geven. Was aanvulling van den tekst noodig, dan zou dat zoo beknopt mogelijk moeten geschieden, en zouden de enkele ingevoegde woorden tusschen haakjes worden geplaatst. Vandaar dan ook dat de taal van den Statenbijbel, vooral in den zinvorm, dikwijls afwijkt niet slechts van het spraakgebruik, maar zelfs van de gewone schrijftaal der zeventiende eeuw, en eigenaardig met den naam van ‘tale Kanaäns’ is bestempeld. Het spreekt van zelf, dat navolging die taal ook in vele stichtelijke geschriften en zelfs in niet stichtelijke invoerde, zoodat er bij ons, tot in de spreektaal toe, allerlei uitdrukkingen in gebruik zijn gekomen, die zich door de Oostersche kleur gemakkelijk verraden als aan den bijbel ontleend. Den Statenbijbel alleen daarvoor aansprakelijk te stellen, gaat echter niet aan, want de meeste er van zijn ongetwijfeld reeds ingevoerd door vroegere bijbelvertalingen, die Oostersche zinvormen en beelden niet minder woordelijk hebben weergegeven dan de Statenvertaling en die door deze dus alleen zijn gehandhaafd. Dat de kantteekeningen, die aan den tekst werden toegevoegd, niet vrij zijn van germanismen, heeft misschien minder invloed op het taalgebruik gehad. Daarentegen mag de neiging der vertalers om bastaardwoorden te vermijden wel uitdrukkelijk geprezen worden, want de enkele, die er in voorkomen en tegenwoordig uit de hoogere schrijftaal verbannen zijn, waren destijds nog zeer gebruikelijk. In elk geval steekt de zuiverheid der taal van den Statenbijbel gunstig af bij de taal der meeste godgeleerde geschriften van dien tijd. Er is dan ook door vertalers en herzieners inderdaad bijzondere zorg besteed aan de taal en ook aan de spelling. Allerlei twijfelachtige punten hebben zij onderling besproken en vastgesteld en zich daarbij aan de toen heerschende en wat meer dan nu Brabantsch gekleurde schrijftaal gehouden, met vermijding van dialectische eigenaardigheden, maar ook van ouderwetsche of gekunstelde woordvormen en uitdrukkingen. Groot is de invloed dezer bijbelvertaling geweest, vooral ook in die gewesten van ons land, waar nog in de zeventiende eeuw meest | |
[pagina 334]
| |
dialect gesproken werd en de Nederlandsche schrijftaal voornamelijk door bemiddeling van de kerk en de daaraan ondergeschikte school werd aangeleerd. Ongelukkig konden de vroegere bijbelvertalingen eerst in 1657 voor goed door den Statenbijbel worden verdrongen, toen daarvan een tweede druk verscheen ter vervanging van den eersten van 1637, die wemelde van drukfouten en daardoor met minder ingenomenheid werd ontvangen, dan anders het geval zou geweest zijn. Naast deze bijbelvertaling mag wel met een enkel woord ‘Mahomet's Alkoran’ vermeld worden, waarvan eene Nederlandsche vertaling (maar naar het Hoogduitsch) reeds in 1641 te Hamburg het licht zag en eene Fransche vertaling door den onvermoeiden vertaler J.H. Glazemaker in het Nederlandsch werd overgebracht, in 1698 reeds voor de derde maal gedrukt. Allerlei vertalingen van classieke schrijvers ga ik met stilzwijgen voorbij, om nog eens bijzonder nadruk te leggen op het feit, dat geene van die alle in de verte kan halen bij hetgeen Vondel in proza van Horatius en Ovidius vertaalde en vooral bij zijne vertaling der volledige werken van Virgilius, die in 1646 het licht zag, maar toen nog niet algemeen naar waarde geschat werd, zoodat Brandt haar in zijn ‘Leven van Vondel’ nog meende te moeten verdedigen zelfs tegen het veroordeelend vonnis, dat zijn schoonvader Barlaeus er over had geveld. Opmerkelijk is daarom de afkeuring, die Maria Heyns in de opdracht van haar ‘Bloemhof’ reeds in 1647 over die onbillijke critiek uitsprak, door te zeggen: ‘Andere, die ervarentlijk daervan konden spreken, vertoonen, dat de genen, die 't laken, weynig verstand van Duyts en vertolken hebben, en dat de lakers, met 'er duyzenden in één gesmolten, niet magtig zouden zijn dat werk zo wel in Duyts te stellen’; en dan gaat zij aldus voort: ‘Deze geloof ik, wat my belangt, best, omdat ik, naer mijn verstant, niets in onze tael geschreven of vertolkt kan zien, dat op veel na by d'eedelheit, schoonheit en vloeyentheit in 't schrijven, zo in dicht als proze, van deze geest halen kan.’ Dat is volkomen waar. Onze zeventiende eeuw heeft geen beter proza opgeleverd dan dat van Vondel, en met volle instemming zeg ik het Oudaen na: ‘Ik ken geen majesteit, die boven Vondel's proza zich heffe in rykdom, kracht en helderheit van taal.’ Vondel beperkte zich, wanneer hij, zonder twijfel het meest voor eigen studie, in proza vertaalde, niet tot de Latijnsche clas- | |
[pagina 335]
| |
sieken. Wij zagen reeds Ga naar voetnoot1), dat hij de geheele Medicea Hospes van Barlaeus in proza overbracht op last van de stedelijk Regeering. Ook was het in zijn tijd bekend genoeg Ga naar voetnoot2), dat hij de geheele Gerusalemme liberata van Torquato Tasso in proza vertaalde, maar dat werk niet uitgaf, en wel terecht, want het was geen meesterstuk, maar eene gebrekkige en voortdurend verbeterde vertaal-oefening, die hij misschien reeds in 1620 begon, misschien ook eerst in 1635 naar aanleiding van de komst van Maria de Medici te Amsterdam, en waaraan hij jaren lang bij tusschenpoozen werkte Ga naar voetnoot3). Dat men deze lang verloren gewaande vertaling eindelijk heeft teruggevonden, is natuurlijk van belang, maar een bewijs te meer voor Vondel's kunstvaardigheid in het schrijven van Nederlandsch proza is zij niet. Daarvoor zoeke men het bewijs in de proza-vertalingen, die hij zelf waardig keurde, ter perse te gaan, en nog meer in zijn oorspronkelijk proza, met name van de opdrachten en voorredenen voor zijne treurspelen en vooral ook van de pittige en beknopte lessen aan aankomende dichters gegeven in zijne ‘Aenleidinge ter Nederduitsche Dichtkunste,’ waarmee hij in 1650 den tweeden druk zijner ‘Poëzy’ opende. Hij betoogt daarin, dat ‘Natuur den Dichter baert, de Kunst hem opvoedt’, dat ‘niemant dies tot volmaecktheit geraeckt dan die de Natuur te baet heeft, waeruit de Kunst haren zwier en leven schept’, maar dat van den anderen kant ‘zulck een vernuft, hoe geluckigh het oock zy, ge- | |
[pagina 336]
| |
lijck een ongetoomt paert in het wilt zal rennen,’ indien het weigert zich ‘van de kunst en leeringe te laten breidelen, terwijl een ander Dichter, door kunst en onderwijs getoomt, den hengst slacht, die, onder eenen goeden roskammer en berijder, met roede en sporen getemt en afgerecht zijnde, overal by kenners prijs behaelt.’ Hoe nu kunst en onderwijs den dichter opvoeden, wordt door Vondel in het vervolg van zijne ‘Aenleidinge’ geleerd, en ik zou die wel geheel willen overschrijven als het beste middel om te doen zien, hoe voortreffelijk vorm en inhoud beide van deze keurig beknopte verhandeling zijn. Zij heeft zelfs in onzen tijd nog niets van hare beteekenis verloren, en de tijd waarin zij verouderd werd geacht zou al spoedig blijken een tijd van decadentie te wezen. Reeds enkele proeven bewijzen dat, bv. wanneer Vondel over het nut van rijmoefeningen door het vertalen van dichtwerken in andere talen gesproken heeft en dan aldus voortgaat: ‘men magh om het rijm en de maet de tael niet vervalschen en gelijck een kint stamelen en struickelen. Het rijmwoort schijne niet gevonden om het rijm te vinden, maar zy zoo gestelt of het geen rijmterm waer. Het vaers schijne oock geen rymelooze rede, maer trecke den aert van een vaers aen en sta wacker op zijne voeten. Heeft het geene zenuwen, zoo hangt het slap en vadzigh: is het te gedrongen, zoo staet het stijf, gelijck een lantsknecht in zyn harnas. De stijl zy snedigh en geen stomp mes gelijck. Het scherpt de zinnen en maeckt een goede pen, zich te gewennen een zelve zaeck en zin op verscheide manieren te bewoorden en cierlijck uit te drucken’, maar ‘wie voor poëet wil gaen, moet van een rijmer wel poëet, maer van poëet geen rijmer worden.’ Wat Vondel in zijn lang leven en door studie van de beste dichters geleerd had, deed hem zeggen: ‘d' Alleroutste en beste Poëten zijn de natuurlijckste en eenvoudighste. De nakomelingen, om hen voorby te rennen, vielen uit eerzucht of aen het snorcken en poffen, of vernissen en blancketten. Dat behaeghde in het eerst, gelijck wat nieuws, den min verstandigen, en klonck den nieusgierigen gelijck een donderslagh in d' ooren; doch het verwonderen duurde een korte wijl en de wackerste oogen zagen hier door; en d' outsten tegens de jonger wercken in de schale van een bezadight oordeel opgewogen, vielen de lesten te licht en d'outsten behielden den verdienden prijs. - Zal een ander uwe rol verstaen, versta ze eerst zelf te dege en spreeck klaer. Eenigen schrijven al willens duister | |
[pagina 337]
| |
en willen zich zelfs niet verstaen, opdat men zich hierover verwondere en hun dit tot wijsheit toeschrijve. Anderen schrijven slecht (d.i. eenvoudig) van heerlijcke dingen en schilderen de zon met houtkole. - Beveel het papier niet terstont al wat u in den zin schiet, maer toetst uwe inbeeldingen, vonden en gedachten, of ze der penne en den dagh waerdigh zijn. Zoo doende zult ge de bladen niet met beuzelingen beslaen en dingen, die niet om het lijf hebben, nochte den lezer met den ydelen dop zoecken te paeien, maer met pit en een keerne van goeden smaeck verzaden. Het luit oock spottelijck, een nieuwe wijze op de baen te brengen, als er geene kunst in gemerckt wort.’ Ook wijst Vondel er op, dat de aankomende dichter moet doen als de schildersleerling, die ‘eerst van eenige leden en deelen begint, eer hy een geheel lichaem tekent, en eerst van een geheel lichaem, eer hy een historie van verscheide beelden ordeneert en gansche vertooningen op het panneel, als op een tooneel, stelt.’ Zoo moet ook de dichter, ‘die naulix twee of zes goede regels weet uit te wercken, geen lierdicht willen opzetten, en die qualijck een lierdicht kan, niet voort een treurspel spelen of een heldenwerck trompetten’, want ‘by trappen klimt men eenen toren op en niet zonder trappen, tenzy met gevaer van den hals te breecken.’ Vooral aan zorgvuldig taalgebruik hecht hij groote waarde. Daarbij moet men zich hoeden voor uitersten: ‘niet al te Latijnachtigh, nochte te naeugezet en nieuwelijck Duitsch spreken,’ en ‘gelijck een pest vermijden de woorden tegens den aert onzer tale te verstellen,’ want ‘wort hier tegens gezondigt, terstont verliest de spraek haren luister en ons oor wraeckt dat geluit: eenen valschen klanck, die de muzijck der tale bederft,’ zooals men die ‘in oude Hollantsche liederen noch hoort’ door hunne ‘natuurlijcke vrypostigheit, vloeientheit en bevallijcken zwier.’ De pogingen van het vorig geslacht om onze taal te zuiveren en te bouwen hebben nu, zegt hij, boven het ‘te malle out Amsterdamsch en te walgelijcke plat Antwerpsch,’ eene gemeenlandsche taal geschapen, die ‘tegenwoordigh in 's Gravenhage, de Raetkamer der Heeren Staten en het hof van hunnen Stedehouder, en t' Amsterdam, de maghtighste koopstadt der weerelt, allervolmaeckst gesproken wort by lieden van goede opvoedinge’, zoodat wie ‘zich voorneemt in Nederduitsch, zyn moederlijcke tale, te zingen, zich des zoo luttel behoeft te schamen,’ als eenig ander volk ter wereld. | |
[pagina 338]
| |
Behalve Vondel waren er nog verscheidene andere dichters, die minstens even goed proza schreven als verzen. Vooral in eenige vroeger reeds genoemde emblematabundels kan men er goede proeven van aantreffen, maar de losheid en gemakkelijkheid van het eenvoudig en toch onberispelijk proza, dat overal in de werken van Jacob Cats voorkomt, verdient hier uitdrukkelijk vermeld te worden, al mist het ook de pittigheid en beeldrijkheid, die wij in Hooft en Vondel zoo zeer bewonderen. Eene bloemlezing van goed proza zou men ook bijeen kunnen brengen uit de vele reisverhalen, die afzonderlijk of in reeksen uitkwamen. Ik kan er hier slechts enkele van vermelden, en noem in de eerste plaats het ‘Reys-gheschrift van de Navigatiën der Portugaloysers in Orienten’, dat Jan Huygen van Linschoten in 1595 uit het Spaansch vertaalde en waarop in 1596 zijne beide oorspronkelijke, en op hunne beurt in verscheidene talen vertaalde, reisverhalen volgden, namelijk de ‘Beschryvinghe van de gantsche Custe van Guinea’, enz. en ‘Itinerario. Voyage ofte Schipvaert naer Oost ofte Portugaels Indien Ga naar voetnoot1). In 1597 gaf ook Cornelis de Houtman zijn ‘Verhael van de Reyse by de Hollandtsche Schepen ghedaen naer Oost Indien, met de beschrijvinghe der Landen daer zij geweest zijn’ in het licht. Een jaar later beschreef G.M.A.W. Lodewijcksz dezelfde reis nog eens Ga naar voetnoot2). Het Journaal van eene reis, van 1598 tot 1600 gedaan naar de straat van Magelaan, werd door den scheepsdokter Barent Jansz. Potgieter beschreven, en een ander scheepsdokter, Gerrit de Veer, gaf in 1598 eene eenvoudige ‘Waerachtighe beschrijvinghe van de drie seylaegien by Noorden’ Ga naar voetnoot3), waarvan het Journaal eener overwintering op Spitsbergen in 1633-34 door Jacob Segersz. van den Brugge een pendant is. Van P. de Marees hebben wij eene goede ‘Beschryvinge ende Historische verhaal vant Goud-Koninckrijck van Gunea, anders | |
[pagina 339]
| |
de Gout-custe del Mina genaemt’, te Amsterdam in 1602 uitgegeven. Ga naar voetnoot1) De reizen, die Willem Ysbrantsz. Bontekoe Ga naar voetnoot2) van 1618 tot 1625 deed, vormen den inhoud van een reisverhaal, dat bijzonder populair werd en, sedert 1646, telkens weer herdrukt werd. In ‘ De Wonderen van 't Oosten’ gaf Arnoldus Montanus in 1650 beknopte verhalen van een groot aantal ontdekkingstochten, door ‘de Bataviers’ op het voorbeeld van Vasco da Gama ondernomen; en Jan Jansz. Struys zond in 1676 het verhaal zijner ‘Reysen door Lijfland, Moscovien, Tartaren, Persien en Oost-Indien’ in het licht. Ook bezorgde Mr. Adriaan van Nispen in 1652 eene, in 1660 herdrukte, vertaling van ‘De vermaarde Konstantinopolitaansche Ambassade’ van Ogier Busbeck, gezant van Keizer Ferdinand I bij den Turkschen Sultan Soliman in het midden der zestiende eeuw, door dezen zelf in 't Latijn beschreven en in verscheidene drukken verspreid. Ook van minder ver afgelegen landen werden uitvoerige beschrijvingen uitgegeven, dikwijls in zeer verdienstelijk proza; en menige stad in ons land vond in de zeventiende eeuw haar topograaf, die dan tevens geschiedschrijver der stad was. Wij hebben van die stedenbeschrijvingen reeds eenige terloops vermeld, zooals die van Leiden, Hoorn en Dordrecht, en zelfs meer dan ééne van Amsterdam, en wij zouden nog meer andere kunnen noemen, indien wij daarmee de perken der eigenlijke litteraire kunst niet wat te ver te buiten traden. Liever verwijlen wij wat langer bij onze geschiedschrijvers, die zich na het verschijnen van Hooft's ‘Nederlandsche Historiën’ en op zijn voorbeeld vooral hebben toegelegd op het schrijven van schilderachtig, keurig en zuiver proza; maar toch ook van hen kan ik er slechts enkele vermelden, die, naar het mij voorkomt, wegens hun goeden stijl op den voorgrond verdienen te treden. Zoo iemand is de Amsterdammer Petrus de Lange, die zich | |
[pagina 340]
| |
door het uitgeven van verschillende geschiedwerken verdienstelijk maakte, maar wiens Batavise Romeyn (van 1661) den meesten opgang heeft gemaakt. Zijn lofdichter noemt het werkje een ‘kort begrip van Meet'ren, Bor en Hooft, Montaen en andre meer’, en inderdaad heeft hij met talent uit de krijgsgeschiedenis van 1568 tot 1661 alles bijeen gezocht wat stof tot een kort verhaaltje kon leveren. Men vindt in dit werkje een vierhonderdtal van ‘de voornaemste heldendaden, ridderlijcke feyten, listighe oorloghsvonden en veldt- en zeeslaghen, overwinninge van steden en schepen, by de Hollanders en Zeeuwen verricht, byeengesamelt: een groot werck in weynigh bladeren vervat’, zooals hij terecht mocht zeggen, daar het een vrij volledig beeld van dien heldentijd geeft in zóó beknopten vorm, dat het indruk kon maken en te gelijk kans had in het geheugen der lezers bewaard te blijven. Vooral daardoor steekt het gunstig af bij onze meeste geschiedwerken, die door overmaat van stof vermoeien en door overvloed van woorden vervelen. Veel waarde als geschiedwerk heeft het natuurlijk niet. Van nog meer kunstvaardigheid als prozaschrijver gaf Arnoldus Montanus blijk, die, na eerst predikant te Schellingwoude geweest te zijn, van 1657 tot zijn dood in 1683 predikant en tevens rector te Schoonhoven was. Buitengewoon groot is het aantal zijner geschiedwerken, die ook als zoodanig niet zonder belang zijn en waartoe ook zijne reeds genoemde reisverhalen kunnen gerekend worden. Hij gaf levensbeschrijvingen van onze stadhouders en legde vooral eer in met zijn Leven en bedrijf van Johan van Galen (van 1654) en De beroerde Oceaan (van 1655). Het laatste werk, waarvoor ook persoonlijke inlichtingen van De Ruyter, met wien hij bevriend was, hem stof verschaften, staat m.i. als stijlwerk bovenaan. Het is levendig en aanschouwelijk, ook door enkele aan onze vlootvoogden in den mond gelegde toespraken tot het zeevolk, maar vooral door het talent, waarmee de zeeslagen geschilderd zijn. Met eene vrij uitvoerige geschiedenis van ‘Engelands opkomst en voortgang’ vangt het aan, om geleidelijk te komen tot de oorzaken van den eersten Engelschen zeeoorlog, die dan met veel kennis van zaken con amore wordt beschreven en besloten met het verhaal van den dood en de plechtige begrafenis van Maarten Harpertsz. Tromp, dien ‘onsterfelijken Ammiraal’, die door het doodelijk lood getroffen ‘den vyant schrik en nederlaag naliet, grooter veiligheid aan d'onveilige zee, aan 't vaderland na | |
[pagina 341]
| |
zich een hertelijck verlangen, voor zich een onsterfelijke naam, en hem self tot een heerlijk voorbeeld van getrouwigheidt, voorzichtigheid, standvastigheid edelmoedigheid en dapperheid.’ De predikant van Katwijk, Adriaan Pars, schrijver van weinig aantrekkelijke oudheidkundige werken als ‘Katwijkse oudheden’ (1688) en ‘Rynsburgse oudheden’ (1693), kenmerkte het werk van Montanus als ‘net, beknopt, welsprekend, deftig, boeyend,’ maar had niet minder lof over voor den Brielschen geneesheer Willem Swinnas Ga naar voetnoot1), dien hij ‘den tweden schrijver van d'ontroerden Oceaan’ noemde in een lofdicht op zijn werk Engelse, Nederlandse en Munsterse krakkeelen, waarvan de beide eerste deeltjes eerst afzonderlijk en daarna met een derde vermeerderd in 1668 het licht zagen. Volgens Pars was Swinnas ‘een Tacitus, die ons vervallen spraak wil bouwen en leerd spreken’, en muntte hij, behalve door ‘suiverheid van taal’, o.a. ook door ‘schranderheid van oordeel’ uit. Hooft volgde hij vooral na in beknoptheid en overtrof hem daarin nog, daar hij de geschiedenis der jaren 1665 tot 1667 in nog geen tweehonderd bladzijden heeft weten samen te dringen. ‘Misduiders van zijn kortheid, die de omstandigheden met een langer swier wilden bestroid sien’, wees hij er op, dat het meer op ‘pit en kern’ dan op ‘de basten’ aankomt. Evenals Hooft, heeft ook hem zijn purisme soms in stroefheid en hardheid doen vervallen; maar uit alles blijkt, dat het hem in de eerste plaats te doen was om een werk van prozakunst te leveren. De opdrachten van elk der drie deeltjes getuigen daarvan het meest en wel vooral de opdracht van het tweede deeltje aan de Staten van Holland, waarin met weinige, maar welsprekende woorden wordt geroemd van het ‘klein sestig mijlen omtreks Holland’, dat ‘met enige opgesteken Seeuse heuvelkens en nog vijf onmagtiger landschapjes’ getoond had, in den ooslog met zooveel machtige naburen de krijgsbalans in evenwicht te kunnen houden. Toch kan niet ontkend worden, dat Swinnas door wat al te getrouwe nabootsing van Hooft's stijl en woordenkeus zich veeleer een voortreffelijk leerling dan een meester in de stijlkunst betoont. Ware hij niet vrij jong (in of even vóór 1672) overleden, dan zou hij een meester hebben kunnen worden. Aan zijne jeugd is het misschien ook toe te schrijven, dat de toon, waarop hij spreekt, voor histo- | |
[pagina 342]
| |
risch proza wat te hoog gestemd is, maar men bedenke, dat de zegepralen, waarvan hij te verhalen had, wel in staat waren dichterlijke geestdrift te wekken, en dat ook wel anderen dan hij door het staren ‘in dees oorlogspiegel als verbaast en bedut stonden.’ De voornaamste geschiedschrijver uit de school van Hooft is ongetwijfeld Geeraardt Brandt Ga naar voetnoot1), die bij minder dichterlijke verbeelding en oorspronkelijk vernuft zich toch de meeste deugden van Hooft's prozastijl wist eigen te maken terwijl hij zich tevens voor de gebreken er van wist te hoeden. Hij schrijft volkomen zuiver Nederlandsch, zonder dat bij hem zooals bij Hooft, dat purisme telkens door zonderlinge en ongebruikelijke woorden in de oogen sprimgt. Hij is levendig, dikwijls kernachtig, krachtig en gespierd, zonder daarmee aan de duidelijkheid te kort te doen of gekunsteld te worden. Tegenover den stijl van Hooft maakt de zijne den indruk van eenvoudigheid en natuurlijkheid, ofschoon hij geen volzin schreef zonder dien goed overdacht te hebben; doch hij wijkt juist weinig genoeg van Hooft af om nog een navolgenswaardig voorbeeld van stijlkunst te blijven. Wie geneigd was, in zijne richting verder te gaan, zooals vele zijner navolgers, bewees door een al te kleurloozen, kunsteloos eentonigen stijl, dat het beter voor hem geweest zou zijn, indien hij, evenals Brandt zelf, nog wat bij Hooft in de leer was gegaan. Reeds als jong man had Brandt in 1647 met zijne grootendeels vertaalde lijkrede op Hooft getoond, dat goed prozaschrijven wel aan hem toevertrouwd was. Ook zijn eerste groote prozawerk, door hem in 1666 opgesteld, toen hij nog predikant te Hoorn was, de ‘Historie der vermaarde Zee- en koopstadt Enkhuizen,’ getuigt van bedrevenheid in het stellen, maar schijnt hem nog geene gelegenheid geboden te hebben om zijne volle kracht te ontwikkelen. Die openbaart zich eerst wat later, en zeker nergens meer dan in zijne drie levensbeschrijvingen, in het Leeven van Pieter Corneliszoon Hooft (van 1677) Ga naar voetnoot2) in het Leven van Joost van den Vondel (van 1682) Ga naar voetnoot3) en vooral in het uitgebreide werk Het Leven en bedryf van Michiel de Ruiter, dat door de groote historische beteekenis | |
[pagina 343]
| |
van den held evengoed eene geschiedenis onzer zeeoorlogen als eene levensbeschrijving mocht worden genoemd, doch dat eerst in 1687, twee jaar na Brandt's dood, door zijne zoons werd uitgegeven. Overigens kan men Brandt geen biograaf noemen in den gewonen zin des woords, want verzuimt hij in de levens onzer beide groote dichters ook niet, eenige kleinigheden te vermelden, ja zelfs een sprekend beeld te geven van hun uiterlijk, zooals hij het ook van hun karakter deed, toch maken deze levensbeschrijvingen er veeleer den indruk van, dat Brandt geheel het letterkundig leven van dien tijd heeft willen schetsen met Hooft en Vondel als de groote figuren, waarom dat leven zich bewoog. Daarmee heeft hij ook, lang vóór den tijd, waarin er bij ons van litteratuurgeschiedenis sprake is, voor die latere geschiedenis de richting aangegeven, waarin zij zich op het oogenblik nog, bij veel omvangrijker kennis, grootendeels is blijven bewegen. Niet alleen toch bij de historische gebeurtenissen ligt het heden in het verleden, maar ook bij de voorstelling en beschrijving er van kan men zich nooit geheel onttrekken aan den machtigen invloed der overlevering. Nog altijd bezien wij onze letterkunde der zeventiende eeuw door de beide brilleglazen, die Brandt voor ons geslepen heeft. Met ‘Het Leven en bedryf van Michiel de Ruiter’, Brandt's meesterwerk, is het niet anders: maar dien blijvenden invloed heeft het alleen kunnen oefenen, omdat het een kunstwerk van hooge beteekenis is, waaruit niet alleen de groote figuur van De Ruyter levend te voorschijn treedt, maar waaruit ook de geest van den geschiedschrijver, die hem zoozeer bewonderde, tot ons blijft spreken met dezelfde levende en bezielende stem, waarmee hij tot zijne tijdgenooten sprak. Mogen wij Hooft's Historiën de Ilias van onzen heroëntijd noemen, in Brandt's ‘Leven en bedryf van De Ruiter’ bezitten wij het heldendicht onzer zeeoorlogen, belangrijker en treffender dan de Odyssee. Deze beide geschiedwerken in proza vergoeden ons ruimschoots het gemis van heldendichten in verzen, waarop andere volken zich kunnen beroemen. Of de geschiedkundige waarde van Brandt's ‘Leven en bedryf van De Ruiter’ geëvenredigd is aan zijne kunstwaarde, moet ik in 't midden laten, al mag niet onvermeld blijven, dat het Brandt aan ijver om de juiste waarheid uit te vorschen niet heeft ontbroken en dat zelfs De Ruyter's zoon Engel hem in de gelegenheid gesteld | |
[pagina 344]
| |
heeft, het dagverhaal en de aanteekeningen van zijn vader zorgvuldig te raadplegen. Van partijdigheid heeft men Brandt ten aanzien van dit werk ook nooit beschuldigd. Wèl heeft men dat gedaan ten aanzien van een ander werk, waarmee hij zich het grootste gedeelte van zijn leven onledig gehouden heeft en dat wel zijn hoofdwerk mag genoemd worden, al neemt het als kunstwerk ook niet de eerste plaats in. Ik bedoel het werk, waarvan het eerst in 1657 eene schets uitkwam onder den titel ‘Kort verhaal van de Reformatie,’ maar dat allengs is uitgebreid tot eene omvangrijke kerkgeschiedenis van ons vaderland van de Hervorming af tot 1624 toe. Als Historie der Reformatie kwam daarvan in 1671 het eerste deel en in 1674 het tweede deel uit; doch dat tweede deel behandelde niet meer de eigenlijke kerkhervorming, maar de twisten van Remonstranten en Contraremonstranten tot aan de Dordsche Synode, en wel als het werk van een overtuigd Remonstrant, die wel met bezadigdheid partij koos voor zijne geloofsgenooten, maar toch partij koos en daardoor over zijne tegenpartij niet rechtvaardiger oordeelde dan de Contraremonstranten dat over de Remonstranten plachten te doen. De Amsterdamsche predikant Hendrik Ruyl of Rulaeus kwam daar in 1675 tegen op en bestreed hem in het volgende jaar nog eens, toen hij inmiddels eene ‘Verantwoordinghe’ had uitgegeven; maar opmerkelijk is het zeker, dat deze tegenstander toch niet kon nalaten de zuiverheid van Brandt's taal en de sierlijkheid van zijn stijl te prijzen en te zeggen, dat niemand zijner tijdgenooten hem daarin overtrof. Het vervolg der geschiedenis heeft Brandt in twee even omvangrijke deelen bewerkt. In het eene behandelde hij met groote uitvoerigheid de zittingen en besluiten der Dordsche Synode van 1618 en 1619, in het andere bracht hij de geschiedenis tot aan het jaar 1624. Bij zijn dood was het werk nog niet geheel voltooid en eerst in 1704, dus bijna twintig jaar na zijn dood, werden de beide afgewerkte deelen in het licht gegeven door zijn jongsten zoon Johannes, toen predikant te Amsterdam en daar in 1708 overleden. Deze had, evenals zijn oudere broeder Caspar, de liefde voor geschiedschrijving van zijn vader geërfd; maar het belangwekkendste hunner prozawerken, het Leven van Huig de Groot, dat Caspar ondernomen had, was bij zijn dood (in 1697) niet afgewerkt en is eerst in 1727 gedrukt met een tweede deel, waarmee de Remon- | |
[pagina 345]
| |
strantsche hoogleeraar Adriaan van Cattenburgh het werk voltooide. Brandt's eigen leven werd in 1712 door zijn kleinzoon Joan de Haes geschreven, maar ook weer eerst lang na diens dood, namelijk in 1740, gedrukt. |
|