De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 4: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde van de Republiek der Vereenigde Nederlanden (2)
(1924)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekendLVII.
| |
[pagina 320]
| |
in proza omgezette sproke en daarom ook zelden geheel oorspronkelijk van inhoud. Evenals er echter naast de prozaomwerkingen van ridderromans (volksboeken) ook al spoedig vertalingen van Latijnsche prozaverhalen in omloop kwamen, werden er, naast de in bundels vereenigde prozabewerkingen van sproken, ook al in de middeleeuwen uit bestaande bundels van kortere Latijnsche prozaverhalen verscheidene als exempelen in de vertaalde didactische prozaverhalen opgenomen, en bovendien ook zulke Latijnsche verhalenbundels in hun geheel in proza vertaald. Zoodanige bundels waren de ‘Disciplina Clericalis’ van Petrus Alfonsus, het ‘Directorium humanae vitae’ van Johannes van Capua, de ‘Historia septem sapientium’, alle van Oosterschen oorsprong, en de ‘Gesta Romanorum’, waarvan de stof ten deele ook wel aan het Oosten, maar toch grootendeels aan de classieke oudheid en van elders ontleend is Ga naar voetnoot1). Dat waren dus de middeleeuwsche voorloopers der novelle, maar de eigenlijke novelle ontstond eerst, toen men niet meer de overgeleverde verhalen vertaalde of er den inhoud zoo beknopt mogelijk van weergaf, maar ze opzettelijk wijzigde en uitwerkte, om door den vorm, waarin men ze goot, den lezer te behagen, al moest het ook nog lang duren, vóór men, zich losmakende van de overlevering, er toe kwam, den inhoud geheel te verdichten. Een zelfde onderscheid als tusschen de ernstige sproken en de grappige boerden bestond natuurlijk ook tusschen de ernstige novellenbundels en de vermakelijke kluchtboeken; maar beide soorten van novellen scherp te scheiden is toch niet gemakkelijk, omdat er in verscheidene bundels verhalen van beiderlei soort voorkomen. De kluchten zijn gewoonlijk korter en zijn dan weer moeielijk van anecdoten te onderscheiden, en tot deze laatste behooren ook die korte verhaaltjes, die alleen tot inleiding dienen voor een snedig gezegde of kwinkslag, als ‘pointe’ van zulk een puntdicht in proza. Natuurlijk kunnen de verhaaltjes in dat geval niet meer met den naam van novellen bestempeld worden. Van de eigenlijke novellen of ‘nieuwtjes’ is Italië het vaderland, en wel reeds in de middeleeuwen; doch eerst de drukkunst verspreidde ze in de zestiende eeuw over geheel Europa, waar zij toen ook vertaald en nagevolgd werden. Bij ons verschijnen zij na het midden der zestiende en vooral in de zeventiende eeuw. Nadat | |
[pagina 321]
| |
in Italië omstreeks 1340 een onbekende de ‘Cento novelle antiche’ geschreven had, die eerst in 1525 gedrukt werden, gaf van 1348 tot 1358 Boccaccio met zijne Decamerone voor de novelle het eeuwenlang nagevolgde classieke voorbeeld. Dat bij ons Coornhert in 1564 van deze verhalen er vijftig uitkoos en als ‘Lustige historiën of nyeuwicheden’ vertaalde, en dat G.H. van Breugel daar in 1605 de vertaling der overige vijftig bijvoegde, hebben wij reeds gezien Ga naar voetnoot1). Van de andere Italiaansche bundels hebben wij ook reeds nu en dan terloops de 214 Novelle van Matteo Bandello vermeld, die van 1554 tot 1573 in vier deelen werden uitgegeven, maar hier het meest gelezen werden in de zeer vrije en uitbreidende Fransche vertaling (1580-'82), die P. Boaistuau er van begon en die F. de Belleforest voltooide onder den titel Histoires Tragiques. In zeven deelen werden zij uit dat Fransch bij ons als Tragedische (ook wel Tragische) of Klachlijcke Historiën vertaald door verschillenden. Marten Everaert gaf van 1598 tot 1601 het eerste en tweede deel, Isaac de Bert van 1611 tot 1613 het derde, vierde en vijfde, en Reinier Telle vermoedelijk de beide andere. Kort nadat zij in 1646 herdrukt waren, voegde Felix van Sambix er nog twee deelen bij, die novellen van zeer verschillenden oorsprong bevatten. Niet minder dan 26 novellen van Bandello waren reeds vroeger vertaald opgenomen in ‘LXXI Lustige Historiën oft Nieuwicheden, overgheset uut diversche talen in onse Nederduytsche Sprake’ door Fransoys Loockmans van Antwerpen en daar ook in 1589 gedrukt, maar met autorisatie van 1577 Ga naar voetnoot2). In dien bundel vindt men ook 21 verhalen uit de ‘Comptes du monde adventureux’ (1555) van Antoine de Saint-Denis, 13 uit den ‘Heptameron’ (1558) van Marguerite de Navarre, en 5 uit de ‘Nouvelles récréations et joyeux dévis’ (1558) van Bonaventure des Periers (of Nicolas Denysot). In 1591 kwam te Amsterdam eene verzameling van 18 novellen uit, getiteld ‘Der jonghe Dochters tijtcortinghe’ Ga naar voetnoot3), waarin ook verhalen uit Boccaccio's ‘Decamerone’ zijn opgenomen. Onder denzelfden titel kwam te Amsterdam ook in 1623 een bundel uit met 13 novellen, die het derde deel uitmaakt van eene verzameling, | |
[pagina 322]
| |
waarvan het eerste deel ‘ Den Nederlantschen weghkorter’ en het tweede ‘Der Melancolyen verdrijver’ heet. Van deze verzameling, die later nog meermalen (minstens veertienmaal) herdrukt is, schijnt het eerste deeltje ook oorspronkelijke geschiedenissen te bevatten, daar zij althans in Holland voorgevallen heeten te zijn, maar van het tweede en derde deel zijn zeker alle novellen uit het Fransch of Italiaansch vertaald. Een andere novellenbundel, waarop, voor zoover ik weet nog door niemand bijzonder de aandacht gevestigd is, werd bijeengebracht door Johannes Balde en kwam te Rotterdam in 1637 (misschien ook reeds vroeger) in twee deelen uit onder den titel ‘Den Lust-hof van de wonderlijcke gheschiedenissen ende avontueren des Werelds. Inhoudende hondert ende thien uytghelesen Historiën.’ De eerste historiën behooren juist niet in een novellenbundel te huis, want zij handelen ‘van de exellentie der Menschen’, van de wonderkrachten der kruiden, gesteenten, enz. en zelfs van de tijdrekenkunde en de dampkringsverschijnselen; maar al spoedig volgen er wel degelijk echte novellen, uit verschillende bundels bijeengebracht, o.a. als No. 14 en 28 de anecdoten No. 98 en 114 uit het ‘Cluchtboeck’ van 1576, dat later ter sprake zal komen, en, waarschijnlijk door bemiddeling van de bovengenoemde ‘Lustige Historiën’, uit de ‘Decamerone’ (II 5 en VI 4), als No. 12 het bekende verhaal van Andrea de Piere en als No. 33 dat van den Reiger met één poot. Verscheidene novellen (No. 8, 40, 49, 53, 54) trof ik er ook in aan uit Bandello (namelijk II 46, IV 18, 27, 1, 17). Deze ‘Lust-hof’ is in twee deelen verdeeld, elk van 55 historiën, en terwijl in het eerste deel ‘de handelingen ende tragediën eenigher wereltlijcke personen verhaelt’ worden, vindt men in het tweede deel de geschiedenissen van ‘Geestelijcken, die hun selven voor reyn ende suyver uyt-geven ende nochtans vele schandelijcke stucken aenrechten.’ In dat tweede deel nu stellen de verhalen niet alleen het leven van monniken, priesters en verschillende pausen (waaronder Pausin Johanna), maar ook kerkelijke instellingen, als beeldendienst en coelibaat, in zulk een ongunstig daglicht, als in de middeleeuwen nog wel, maar in de zeventiende eeuw niet meer kon samengaan met eerbied voor de Katholieke kerk, zoodat men geneigd is den ernst te betwijfelen der woorden in de voorrede: ‘Dit alles wil ick segghen sonder de vrome daer in te beschuldigen noch oock de wetten der Roomscher Kercke te las- | |
[pagina 323]
| |
teren, want al ist datter veel schandvlecken in zijn, soo blijftse nochtans altijt de Catholijcke Kercke.’ Voor ‘soete Meysjes’, die het werkje eene plaats moesten geven in hare ‘naeymantjes of koffertjes’, bracht Cornelis Danckertsz, kunst- en boekverkooper te Amsterdam, in 1640 ‘veel aerdige Historykens en gheschiedenissen, uyt verscheyde Fransche en Enghelsche boeckjes ghetrocken en vertaelt soo door hem selven als andere’, bijeen onder den titel ‘Nutte Tijdtquistingh der Amstelsche Jonckheyt.’ Een tweede deeltje, dat hij beloofde, bleef ‘in de maeckery.’ Onder de vele novellenbundels neemt die van Miguel de Cervantes, die twaalf uitvoerige Novelas exemplares (d.i. nieuwe exempelen of leerzame verhalen) bevat en in 1613 uitkwam, eene zeer bijzondere plaats in, omdat wij daarin niet, zooals in de Italiaansche novellen, bewerkingen van oudere verhalen hebben, maar voortbrengsels der verbeelding van den grooten Spaanschen schrijver zelf Ga naar voetnoot1). Op één na (‘El Licenciado vidriëra’ of glazen dokter) zijn zij alle bij ons vertaald. Reeds in 1643 vertaalde Felix van Sambix er drie, namelijk ‘Den jaloerssen Carrizala’ (El zeloso Estremeño), ‘De doorluchtige Dienstmaegt’ (La illustre fregona) en ‘Het schoone Heydinnetje’ (La Gitanilla). Vijf andere nam hij op in het achtste deeltje, dat hij in 1648 aan de zeven bundels van Bandello toevoegde. Wij vinden daar ‘Alphonsus verlieft op Cornelia (Bentivoglio)’ (La Señora Cornelia), door Jan Zoet in 1650 tot eene tragicomedie verwerkt, ‘Isabella tot een roof wech gevoert’ (La Española Inglesa), ‘Een jonge dochter wordt onteert’ (La Fuerza de la sangre), ‘Twee Ghelieven ghenomen’ (El amante liberal) en ‘De liefde van twee Jonckvrouwen’ (Las dos donzellas). De andere drie werden vertaald door G. de Bay en met elkaar in 1658 uitgegeven als ‘Monipodios Hol’ (Riconete y Cortadillo), ‘'t Bedrieghlic Houwelick’ (El casamiento engañosa) en ‘Philosophische t' Samenspraeck van twee Gasthuys-houders’ (lees: -honden: Coloquio de los perros Cipion y Berganza). Het eerste van deze drie was toen ook reeds naar het Fransch vertaald door Henryk J. Takama en door dezen in 1653 uitgegeven in ‘Vyf Nieuwicheden uyt die van d' Heer Michiel Servantes | |
[pagina 324]
| |
van Saveedra.’ Van de andere vier waren er toen reeds twee door Van Sambix vertaald; de beide andere, namelyk ‘D' onfatsoenelijkke Nieusgierigaart’ en ‘Het loon der Standvastige Liefde’, behoorden niet tot de ‘Novelas exemplares’, maar tot de door Cervantes in zijn ‘Don Quixote’ opgenomen verhalen. Eene nieuwe vertaling, doch naar het Fransch, van alle genoemde novellen samen (behalve van Riconete y Cortadillo) gaf Benjamin van der Meer in 1731 uit in twee deelen omder den titel ‘Vermaakelyke Minneryen.’ In dien bundel vindt men als elfde novelle ook nog de ‘Geschiedenis van Ruis Dias Spanjaart en Quixaire, Princesse der Moluccos’, die niet van Cervantes is, maar ook reeds in 1643 door Felix van Sambix vertaald was. De ‘Histoires tragiques’ van François de Rosset werden in 1640 ‘verduytst door N. de Clercq’ onder den titel ‘Waerachtige Treurige geschiedenissen onses tijdts’ en voor een deel ook door Simon de Vries in diens bundel ‘De seldsaemheden der Liefde, vertoond in de waeraghtige geschiedenissen van Harminius en Zeraida, Felix en Crescentia, Cloridan en Valeria, Cindamert en Lalistea, Floridor en Roselia, vertaelt uit de schriften van de Heeren Belley en Rosset’ (1671). Een jaar te voren had Simon de Vries er ook al eenige van vertaald in zijn bundel ‘De groote schouw-plaets der jammerlijcke Bloed- en Moord-Geschiedenissen’, waarin ook verhalen van Bellay waren opgenomen en tevens van Georg Philipp Harsdörfer, wiens ‘Groszer Schauplatz jämmerlicher Blut- und Mordgeschichten’ (van 1652) hij daarin vertaalde, zooals hij diens ‘Groszer Schauplatz Lust- und lehrreicher Geschichten’ (van 1650) en diens ‘Historisches Fünfeck des Herrn von Bellay’ (van 1632) ook reeds in 1670 gebruikt had voor zijne tweehonderd verhalen van ‘De groote Schouw-plaets der lust- en leer-rijcke Geschiedenissen.’ Daarmee hebben wij nog geenszins alle bij ons in de zeventiende eeuw vertaalde novellenbundels vermeld, doch om niet te uitvoerig te worden zal ik van de overige er nog maar enkele noemen en wel vooreerst eene verzameling van Daniël Jonctijs, in 1666, dus lang na zijn dood, uitgekomen, getiteld ‘Toneel der jalouzyen’, en vervolgens 26 zeer behoorlijke ‘Liefdens Vertellingen’ van Brusoni, in 1666 uitgegeven met een inleidend gedicht van Mr. Joan Blasius, die er blijkbaar de vertaler van was. Van denzelfden Brusoni volgden daarop nog in hetzelfde jaar ‘Droevig | |
[pagina 325]
| |
eindende Liefden’, en van Fr. Loredano ‘Vermakelijcke Nieuwigheden en kortswijlige vertellingen van liefde.’ Ook uit het Engelsch is bij ons een enkele novellenbundel vertaald, namelijk het ‘Tonneel der wereldtse rampsaligheden’ van John Reynolds, waarmee J.H. Glazemaker in 1667 dertig langdradige gruwelverhalen van moorden, vergiftingen en andere misdaden met de daarop gevolgde ijselijke straffen in onze taal overbracht. Een deel er van verscheen in 't zelfde jaar onder den titel ‘Het goddelycke Wraaktoneel.’ Oostersche verhalen werden in de zeventiende eeuw bij ons ook weder in vertaling verspreid. Reeds veel vroeger vermeldden wij de ‘Voorbeelsels der oude Wysen’, door Zacharias Heyns in 1623 uit het ‘Directorium humanae vitae’ van Johannes van Capua vertaald en meermalen herdrukt, ook weder in 1693, maar toen door Joannes Duikerius in wat moderner taal gebracht en tevens door invoegingen en zedekundige bespiegelingen verwaterd. De Amsterdamsche boekverkooper Jan van Duisberg bracht in 1654 de ‘Goelistân’ van den Perzischen dichter Moslih-eddin-Saadi in Nederlandsch proza over onder den titel ‘Perssiaansche Roosengaard’, doch niet uit het oorspronkelijke, maar uit het ‘Persianisches Rosenthal’, de Hoogduitsche vertaling, die er in hetzelfde jaar van was gegeven door Adam Olearius of Oelschläger, den geleerden reiziger in Perzië, van wien ook een paar reisverhalen in het Nederlandsch vertaald zijn. De ‘Roosengaard’ bevat, behalve 170 verhalen en 152 lessen en spreuken, ook nog 36 fabels van Lokman en 61 spreuken in rijm. Een tweede dichtwerk van Saadi, zijn ‘Bostân’, waarin omstreeks 180 verhalen voorkomen, werd in 1688 uit het Perzisch zelf vertaald (door D. H.) als ‘Den Persiaanschen Bogaard.’ Bij deze Oostersche verhalen sluit zich nog aan het werk van den Deenschen overste Ch.W. Haegdorn, dat in 1671 in drie deelen uit het Hoogduitsch vertaald is onder den titel ‘Eyquan of Groote Mogol, waerin Chinesische en Indische Staets-, Krijgs- en Liefdens-Geschiedenissen.’ Deze verhalen heeten afkomstig van een pater Jezuiet, die twaalf jaar in China en Indië doorbracht. Gaan wij nu over tot de kortere grappige verhalen en anecdoten, dan hebben wij chronologisch het eerst te vermelden het ‘Nieuwe Cluchtboeck, overghesedt uyten hoochduytschen bouck, gheheten Schimp, ende uyten Latijne van Henricus Bebelius’ Ga naar voetnoot1), dat als | |
[pagina 326]
| |
door Jan Roelantsz te Antwerpen uitgegeven ons alleen bekend is uit den Index der verboden boeken van 1570, maar waarvan eene nieuwe vermeerderde uitgaaf (te Antwerpen in 1576) schijnt te zijn het ‘Cluchtboeck, inhoudende vele recreative Propoosten ende Cluchten uut veel gheleerder mannen ende vermaerde Philosophen Boecken vergaert.’ Daarin toch vinden wij niet minder dan 80 anecdoten vertaald uit Johannes Pauli's ‘Schimpf und Ernst’ (1522) en ook het een en ander uit de ‘Facetiae’ (1514) van Henricus Bebelius. De vermeerdering schijnt te bestaan in 14 verhalen uit de ‘Nouvelles récréations’ van Bonaventure Des Perriers en in eenige verhalen, die schijnbaar van Nederlandschen oorsprong zijn. In een te Haarlem in 1620 uitgegeven kluchtboek, ‘Den Vaeckverdryver van de swaarmoedighe Gheesten’, vindt men een duizendtal ‘vermakelijcke kluchtjens om het ghemoet te verlusten ende den vaeck uyt de ooghen te houden,’ elk eindigend met een tweeregelig versje en nog vermeerderd met een toegift van honderd anecdoten, die elk met een vierregelig versje besloten worden. Een ander werk is De Nieuwe Vaakverdrijver of Neederlandze Verteller Ga naar voetnoot1), in 1651 bijeengebracht en in 1669 ‘vermeerdert met het vierde deel.’ De anderhalf duizend anecdoten, die er in verzameld zijn, zijn blijkbaar grootendeels aan Duitsche verzamelingen ontleend en in het begin zijn er zeer vele verkort uit ‘Der Teutschen scharf-sinnige kluge Sprüche, Apophthegmata genannt’ (1639) van Julius Wilhelm Zincgref, wiens geheele verzameling ook in 1669 bij ons onder den titel ‘Duytsche Apophthegmata of kloeck-uyt-gesprokene Wysheydt’ vertaald is naar eene uitgaaf van 1653-55, die Johann Leonhard Weidner er te Amsterdam van bezorgde en waaraan deze Heidelbergsche rector nog een groot aantal nieuwe anecdoten toevoegde. Het is inderdaad eene aardige verzameling puntige of verstandige gezegden, meest van Duitsche vorsten en geleerden, maar ook van ongenoemden of onbekenden. Ook Huygens heeft van 1654 tot 1656 vele er van onder den titel ‘uyt Hoogduytsche ondicht’ in sneldichten berijmd. Eene andere vertaling uit het Hoogduitsch (van W. Büttner, 1572) is ‘Het Leven en Bedrijf van Klaas Nar, hoofsche Bootze-maker en wonderlikke Tijdverdrijver van zijne Keurvorstelikke Doorluchtigheit van Saxen’ (1652), eene verzameling van meer | |
[pagina 327]
| |
dan vijfhonderd ‘toevallen’ of snaaksche gezegden van den Saksischen hofnar Klaus von Rangstädt. Van meer ernstigen aard zijn de Guldene Annotatien, die de Friesche geleerde Franciscus Heerman in 1636, meest uit oude schrijvers, bijeenbracht en in keurig beknopt Nederlandsch proza omzette, en die, blijkens de vele lofdichten (ook in vreemde talen) van zijne geleerde vrienden, o.a. van Daniël Heinsius, Barlaeus, Gomarus (van wien wij hier een Nederlandsch gedicht vinden), Anna Visscher en Cats, reeds terstond bij haar verschijnen hoog gewaardeerd werden en dat ook bleven, zooals de dertigste druk bewijst, die er nog in 1715 van werd uitgegeven. Joan (Isaacsz.) De Brune, de Jonge Ga naar voetnoot1), niet te verwarren met zijn oom Joan de Brune, van wien wij ook reeds een paar prozawerken in dezen geest vermeld hebben, gaf, behalve zijne al vroeger genoemde ‘Veirzjes,’ twee prozawerken in 't licht, waarvan het eene, getiteld Jok en Ernst (van 1644), eene verzameling is van 240 ‘deftige Hofredenen, Quinkslagen, Boerteryen, Raadsels, Spreuken, Vragen, Antwoorden, Gelikenissen’ of wat men in één woord ook Apophthegmata zou kunnen noemen. Aan elk der ‘puntredenen’ heeft de verzamelaar echter eene uitvoerige uitlegging of toepassing toegevoegd, en blijkbaar was hij van plan ook nog een tweede deel te geven. Immers 300 andere puntredenen, doch nu zonder uitlegging of toepassing, werden er uit zijne nalatenschap in 1672 bijgevoegd in den tweeden druk van ‘Alle Volgeestige werken van Jan de Brune de Jonge,’ waarvan de eerste in 1665 het licht zag. In die volledige uitgave van De Brune's werken komt ook zijn tweede uitgebreid prozawerk voor, de ‘Wetsteen der Vernuften, oft Bequaam Middel om van alle voorvallende zaken aardighlik te leeren spreken,’ ook het eerst in 1644, even vóór het andere, door hem uitgegeven. Daniël Mostart vergeleek het in een lofdicht bij de Essais van Montaigne (waarvan J.H. Glazemaker eerst in 1674 eene vertaling uitgaf), en in zoover is die vergelijking juist, dat er (in 40 hoofdstukken) zonder orde of regelmaat over allerlei dingen in gehandeld wordt met tusschenvoeging van aanhalingen in proza en poëzie uit de Classieke en Romaansche letteren en ook uit de Engelsche, waarmee De Brune door zijn verblijf in Engeland (o.a. in 1638) vertrouwd was geraakt. Hij had daar toen Franciscus Ju- | |
[pagina 328]
| |
nius, zijn oom van moederszijde, bezocht en vertaalde in 1641 diens beroemd werk ‘De Schilder-konst der Oude’, dat hij aan Frederik Hendrik opdroeg. Daar hij lid eener geleerde familie was, vonden zijne aan Cats en Joachim van Wikkevoort opgedragen populair-wetenschappelijke, in goed Nederlandsch proza geschreven werken ook gemakkelijk lofdichters, zooals Vondel, Jeremias de Decker, Jan Vos, Simon Gabbema en ook Gysbert Jacobs (Japicx), die zijn ‘Jok en Ernst’, doch eerst na den dood des schrijvers, niet in het Friesch, maar in het Nederlandsch bezong. Van een tweede deel van den ‘Wetsteen der Vernuften’ voltooide De Brune, daar hij reeds in 1649 overleed, niet meer dan dertien hoofdstukken, die in 1659 bij den derden druk van het werk het licht zagen als tweede deel, maar vermeerderd met ‘een deel hoofdstucken,’ er door een onbekende voor den uitgever ‘achteraan gelapt’ en daarom terecht niet in de volledige uitgave opgenomen. Voor een minder ernstig en geletterd publiek bestemd, dan Heerman's en De Brune's verzamelingen, waren de ‘St. Niklaes-gift, bestaande in bevallijke Kodderyen, aertige Voorvallen, vreemde Potsen en verdichte Vonden’ (van 1647) Ga naar voetnoot1) en De gave van de milde St. Marten (van 1654) Ga naar voetnoot2). In de laatste vindt men, behalve anecdoten (o.a. 88 ‘kluchten van den Heer Gaulard’) en eene proza-vertaling van de ‘Laus pediculorum’ van Daniël Heinsius, ook nog eenige versjes. Dat hij in dezen bundel zooveel grillen en zoo weinig ernst heeft bijeengebracht, verontschuldigt de verzamelaar met deze woorden: ‘De beste Boecken blyven leggen nu onverkoft, soo is 't gestelt: de Druckers winnen, soo zy seggen, aen Uylespiegels 't meeste geit.’ Bij den herdruk van 1657 werd er als veel omvangrijker tweede deel bijgevoegd ‘De Verloore Uren van Mons. D'Ouville,’ dat niet alleen tal van anecdoten bevat, maar ook vrij uitvoerige, vermakelijke, doch niet altijd even stichtelijke novellen uit het Italiaansch (b.v. van Boccaccio) en het Spaansch. Op den titel wordt vermeld, dat men er ‘listige treken, loose bedriegeryen, fielteryen ende dieveryen van de Gau-dieven ende Borse-snyders’ in kan vinden. Ten slotte noem ik nog als werkjes van deze soort ‘Den Kluchtigen Bancket Kramer of 't Leven en bedrijf van Frans de Gek’ | |
[pagina 329]
| |
(van 1657) en ‘'t Leven en Bedrijf van Clement Marot, uyt het Fransch’ (door Jan Zoet), waarvan een vijfde druk in 1660 het licht zag Ga naar voetnoot1). Verhalen en anecdoten vindt men ook wel in een ander soort van geschriften, waarvan wij er in den ‘Wetsteen der Vernuften’ reeds een hebben leeren kennen, namelijk boeken, waarin allerlei wetenswaardigheden, vooral verwonderenswaardigheden, min of meer nauwkeurig in rubrieken onderscheiden, in doorloopende verhandelingen worden meegedeeld en besproken. Frankrijk gaf ons daarvan het voorbeeld. Van dien aard zijn b.v. de ‘Histoires prodigieuses’, waarvan Pierre Boaistuau in 1560 het eerste deel uitgaf, dat door andere van Cl. de Tesserant, Th. de Belleforest en Rod. Hoyer gevolgd werd en reeds in 1592 bij ons te Dordrecht vertaald werd uitgeven als ‘Het wonderlijcke Schadt-Boeck der Historiën, begrijpende vele seldsame, vreemde en wonderbaerlijcke gheschiedenissen, besonder in de Natuere ende hare cracht en werckingen, soo in den Menschen als in de Beesten, Elementen etc.’ Eene nieuwere vertaling er van gaf de boekverkooper Jan van Duisberg in 1657 onder den titel ‘Toonneel der Gedenkwaardigste Wonderen, Geschiedenissen en Vreemdigheeden.’ In drie en twintig hoofdstukken wordt daarin gehandeld over gesteenten, en over den zeilsteen in 't bijzonder, over satyrs, vuurspuwende bergen, schrikkelijke manieren van sterven, gierigheid, overdaad bij maaltijden, verwonderlijke liefdesverhoudingen, slangen en monsters, visioenen en geestverschijningen, vreemde planten en kruiden, eigenaardige personen, wreedheden, eigenschappen van bronnen, daden van honden, misgeboorten, wonderlijk gevormde steenen, bijen en mieren, gelijkheid en ongelijkheid der menschen, visschen en andere waterdieren, en aardbevingen. Zooals men ziet, zou er moeielijk bonter verscheidenheid van onderwerpen bijeengezocht kunnen worden, dan hier in de door mij opgenoemde volgorde behandeld zijn. Wordt door Van Duisberg de rijkdom van stof bij groote beknoptheid van vorm in Boaistuau's Schatkamer geprezen, de Amsterdamsche predikant Simon Goulart vervaardigde een vrij wat omvangrijker werk van dezen aard, getiteld: ‘Trésor d' histoires admirables et mémorables de nostre temps’, in den tweeden druk | |
[pagina 330]
| |
van 1605 nog in omvang verdubbeld. J. Lamotius vertaalde dat in 1614 als ‘Schat-Camer der wonderbare ende gedencweerdige historiën onses tijts,’ en Jan Andriesz gaf er in 1664 nog eens weer eene vertaling van uit onder den titel ‘Cabinet der Historiën’, dat in vier deelen samen meer dan drieduizend bladzijden groot is en voor ‘alle Beminners der Wetenschappen’ destijds zeker ‘seer vermakelick en profijtelick te lesen’ zal geweest zijn, al zou men er dat nu ook niet meer van durven beweren. Dat de compilator nauwkeurig zijne vele bronnen vermeldt, geeft aan het werk, schoon het tot de populaire litteratuur behoort, een min of meer wetenschappelijk karakter. Het wenscht dan ook alleen geschiedenissen en feiten mee te deelen, die werkelijk gebeurd zijn. Het voorbeeld van beide Fransche schrijvers werd bij ons gevolgd door den Gentenaar Jacobus Viverius Ga naar voetnoot1), die eerst te Leuven en daarna te Leiden medicijnen studeerde en, na veel gereisd te hebben, zich als geneesheer te Leiden en vervolgens te Amsterdam vestigde, waar hij in 1640 op acht en zestigjarigen leeftijd overleed. Het aantal zijner, meest stichtelijke, prozawerken is niet gering, maar vermelding verdienen hier alleen zijne ‘Wintersche avonden of Nederlantsche vertellingen van Philologus Philiatros a Ganda’, die in 1610 voor 't eerst het licht zagen en verscheidene malen herdrukt werden, sedert 1649 ‘verbeterd en vermeerderd’, zooals het heet, door Jan Zoet. Ofschoon ook voor dit werkje de stof uit allerlei boeken geput is, o.a. uit den ‘Trésor’ van Simon Goulart, onderscheidt het zich daarvan door den inhoud, daar de schrijver voornamelijk bijeenbracht, wat hem als geneesheer en natuurkenner belangrijk voorkwam, en daaronder ook het een en ander, dat hij op zijne reizen zelf gezien of door zijne geneeskundige praktijk geleerd had. Bij den herdruk van 1636 had Viverius ook nog eene verhandeling over ‘Het Gheluck ende Ongeluck des Houwelijcks’ gevoegd, als vertaling van Jean de Marconville's ‘De l'Heur et du Malheur du Mariage’ (1571), dat ook reeds in 1578 en later in het Nederlandsch afzonderlijk was uitgegeven. Aan ‘Philippus Camerarius, Michel de Montanje en andere schrijvers’ werd in 1647 de inhoud van den ‘Bloemhof der doorluchtige voorbeelden’ ontleend en aan Sibylle van Griethuysen aangeboden door Maria Heyns. Hare verhalen zijn meest van historischen | |
[pagina 331]
| |
aard en gewoonlijk in beknoptheid tot anecdoten naderend, maar de bespiegelingen dezer Schoonhovensche jonge dame zijn steeds ernstig, zelfs stichtelijk, en worden soms afgewisseld door verzen, in 't bijzonder overgenomen (met de prentjes) uit de Emblemata van Zacharias Heyns, dien zij blijkbaar hoog vereerde. Als oorspronkelijk werkje verdient haar ‘Bloemhof’ zeker meer belangstelling dan hij totnogtoe schijnt gevonden te hebben. Uit het Hoogduitsch vertaald is de ‘Konst-Spiegel der weereldlikke vermaken’ van Georgius Cieglerus, in 1652 uitgegeven en ook meermalen herdrukt, en eveneens het ‘Vernieuwde en Vermeerderde Acerra philologica’ van den Rostockschen hoogleeraar in de medicijnen Petrus Laurenberg. De vertaling werd van 1656 tot 1661 in drie deelen bezorgd door Joan Blasius, en elk van die drie deelen bevat tweehonderd ‘nutte uytgelesene, vermaeckelijcke en denckwaerdige Historiën ende Discoursen, uyt de beroemste soo Griecxsche als Latijnsche History-schryvers byeen versamelt’. Niemand heeft meer boeken van deze soort ter perse gelegd dan de Utrechtsche schoolmeester Simon de Vries, dien wij reeds meermalen hebben ontmoet, maar wiens schrijflust, ijver en belezenheid zóó reusachtig waren, dat wij er niet aan kunnen denken, al zijne werken op te noemen. Een schat van wetenswaardigheden bracht hij bijeen in zijne ‘Historische, Philosophische en Politische Rust-Uuren’, in 1681 uit het Hoogduitsch van Johannes Frisch vertaald, in de drie deelen van ‘D'edelste Verlustigingh’ (1680-82), in de drie deelen van ‘D'eedelste Tijdkorting’ (1682-84), in ‘De groote Historische Oceaan’ (1683), in de ‘Wercksaeme Duyvelen in de weereld’ (1693), een vervolg van ‘De Satan in syn Weesen, Aert, Bedryf en Guygghelspel’, waarmee hij heftig opkwam tegen de duivelbannerij van Cartesianen en theologen als Vorstius, en in nog vele andere werken, o.a. hekelschriften over de zeven duivels, die in de toenmalige dienstmaagden gevaren heeten, maar waarbij wij onmogelijk kunnen stilstaan. Ten deele zijn deze geschriften in dialoogvorm opgesteld, doch daardoor er niet onderhoudender op geworden. Minder leesbaar zijn echter nog de vele soortgelijke werken van den in 1684 als Rotterdamsch predikant overleden en als vurig prinsgezinde bekenden Franciscus Ridderus Ga naar voetnoot1), met wien wij van deze bloeiende, maar weinig artistieke litteratuur afscheid nemen. |
|